Kinker, Johannes
Noordnederlands dichter en filosoof (Nieuwer-Amstel
1.1.1764-Amsterdam 16.9.1845). Studeerde rechten en medicijnen te Utrecht;
promoveerde in de rechten in 1787. Werkte tot 1817 in de advocatuur, tot 1830
(afscheiding) hoogleraar Nederlandse taalkunde, geschiedenis en welsprekendheid
te Luik. Richtte in Luik het verlichte letterkundig gezelschap `Tandem' op. Was
een voorstander van de eenheid van Noord- en Zuid-Nederland, zonder daarmee
zijn kosmopolitische idealen prijs te geven. Voor de Bataafse revolutie toonde
hij zich patriot, later was hij een bewonderaar van de heilige alliantie van
tsaar Alexander.
Kinker was medewerker aan een groot aantal tijdschriften,
nl. Janus (1787), Janus Verrezen (1795), De Arke Noachs
(1799), Sem, Cham en Japhet (1800) en De Herkaauwer (1815-1817).
Bovendien vulde hij ca veertig nummers van De Post van den Helicon
(1788) met felle artikelen tegen rijmelarij, dichtgenootschappen en
sentimentaliteit.
In 1785 verscheen een bundel anacreontische minnelyriek:
Mijne minderjarige zangster. Naast drama's (o.a. Van Rots, 1789
en Celia, 1792) schreef hij een zinnespel (Het eeuwfeest bij de
aanvang der negentiende eeuw, 1801), dat later door hemzelf werd
geparodieerd in De menschheid in het Lazarushuis. De Ericie van
Fontenelle inspireerde hem tot de parodie: Ericia of de Vestaalsche maagd,
kermistreurspel (1799). Van zijn filosofische gedichten zijn het bekendst
Gedachten bij het graf van Kant (1805), Het Alleven of de
Wereldziel (1812) en Het Ware der Schoonheid (1814).
In Kant, proeve van eene opheldering van de kritiek
der zuivere rede (oorspr. verschenen in Magazijn voor de Kritische
Wijsbegeerte, 1799; afzonderlijk uitg. 1872; in 1801 in het Frans vertaald)
geeft Kinker een verdediging en uiteenzetting van de leer van Kant. Hij
verwierp hierin de praktische rede; de categorische imperatief verving hij door
het instinct of de wereldziel. Ten slotte zou Kinker zich aansluiten bij de
identiteitsleer van Schelling. Op het gebied van de poëtica zijn vooral
van belang Proeve eener Hollandsche prosodia (1810) en de voorredes tot
zijn Gedichten, 3 dln. (1819-1821), resp. over wijsgerige poëzie,
de ode en het epos. In Beoordeling van mr. Willem Bilderdijk's Nederlandsche
spraakleer bestrijdt hij Bilderdijks Spraakkunst.
Kinkers poëzie is niet vrij van een zekere
retorische breedsprakigheid, maar is ook niet zuiver verstandelijk. De mystiek
geeft aan het stoffelijke een ziel, de allegorie aan