Junius, Franciscus
Noordnederlands filoloog, oudheidkundige, grondlegger der
germanistiek (Heidelberg 1589-Windsor 19.11.1677). Zoon van de theoloog
Franciscus Junius (François du Jon). Na diens overlijden in 1602
opgenomen in het gezin van zijn zwager Gerard Vossius. Studeerde theologie en
werd in 1617 predikant te Hillegersberg, maar legde in 1619 wegens
remonstrantse gevoelens zijn ambt neer en ging zich op de studie van het
Oudgermaans toeleggen. Vertrok naar Engeland waar hij als bibliothecaris en
gouverneur in dienst trad van de graaf van Arundel. In 1640 kwam hij in dienst
van de graven van Oxford, vertoefde van 1642 tot 1646 weer in de Nederlanden,
bezocht naderhand voor zijn taalvergelijkende studies Friesland (had contacten
met Gysbert Japicx). Tot 1674 woonde hij op versch. plaatsen in de Nederlanden,
als verstokt celibatair zich geheel aan zijn studie wijdend. Daarop verhuisde
hij naar Oxford.
Waarschijnlijk bracht zijn functie bij de graaf van
Arundel Junius tot de studie van de antieke kunst. In 1637 publiceerde hij
De pictura veterum libri III, door hemzelf in het Engels en in het
Nederlands vertaald (De Schilder-konst der ouden, 1641). Dit werk heeft
er sterk toe bijgedragen het gezag van de oudheid te bevestigen. Ook op de
literatuur heeft zijn imitatietheorie, evenals zijn vergelijking van
schilderkunst en dichtkunst grote invloed gehad (Vondel).
Niet minder belangrijk werd Junius als taalgeleerde door
zijn publikaties op het gebied der Germaanse taal- en literatuurstudie. Te
Amsterdam verschenen in 1655 de Observationes in Willerami Abbatis Francicam
paraphrasin Cantici Canticorum en Caedmonis Monachi paraphrasis poetica
Geneseos. In 1665 kwam daar de eerste Ulfilas-editie van de pers in Junius'
beroemde Quattuor D.N. Jesu Christi Evangelicorum versiones perantiquae
duae, Gothica scilicet et Anglosaxonica, dat voorzien was van zijn
Gothicum glossa-