die hij `sneldichten' noemde. Hierbij
sluiten zijn Zedeprinten (1624), karakterportretten, Dorpen en
stedestemmen (1624), waarin Hollandse plaatsen - zichzelf karakteriserende
- hun eigen roem verkondigen, Spaense wijsheit en Vertaalde
spreekwoorden (1656-1657) aan. Bij zulk een intellectuele instelling is van
Huygens geen onbevangen lyriek te verwachten; toch klinkt in zijn poëzie
een innige liefde door, zoals in `Op mijn schilderije, korts voor mijn bruiloft
gemaeckt', in het sonnet `Cupido dissolvi. Op de dood van Sterre', en in `Twee
ongepaerde handen op een clavecimbel'.
In zijn religieuze lyriek sprak hij dingen uit die
centraal waren in zijn leven: dankbaarheid, schuldgevoel, weemoed, geloof,
strijd en bekering. Deze steeds persoonlijker wordende gedichten werden hoe
langer hoe meer een spreken met God, een dichten uit geloof. Een diep religieus
beleven ligt uitgedrukt in de cyclus Heilighe daghen (1647), evenals in
de avondmaalsgedichten, in `Op mijn geboortdagh' (1665) en `Op mijn 80e
verjaeren' (1676). Hij komt hierin naar voren als een ruimdenkend en
diepvoelend calvinist, die zich evenwel soms door zijn nationalisme laat
verlokken tot satires op andersdenkenden, i.c. rooms-katholieken (bijv. toen
Maria Tesselschade rooms werd), maar bovenal als christen en geen
partijman.
Huygens' grote gedichten zijn doortrokken van een
intellectueel spel, maar hun ondertoon is lyrisch. Ze zijn vol humor, hebben
veel petrarkistische elementen, zijn typisch autobiografisch en neigen tot
moralisme. Zijn eerste grote dichtwerk, Batava Tempe, dat is 't Voor-hout
van 's-Gravenhage (1621), bezingt de beroemde Haagse lindenlaan en hekelt
de mensen die er zich voortbewegen, vooral de pronkzuchtige dames; deze moeten
het eveneens ontgelden in Kerkuria mastix, satyra, Dat is, 't costelick
mal (1622) - samen met de Batava Tempe uitgegeven -, een aan Cats
opgedragen gedicht. De elegie De uytlandighe herder (1622), in Engeland
geschreven en opgedragen aan Daniël Heinsius, is vol heimwee en
melancholie, maar metamorfoseert zich tot een psalmistisch gebed voor het onder
tweestrijd en oorlog zuchtende volk aan de overzijde. Het Dagh-werck
(onvoltooid afgesloten in 1638, na bij de dood van `Sterre' te zijn afgebroken)
is een intens doorleefde, ten dele op Bacon geïnspireerde, beschrijving en
verantwoording van leven en werk in de tijd van zijn huwelijk.
Eufrasia, Ooghentroost. Aen Parthenine,
bejaerde maecht, over de verduysteringh van haer een ooghe (1647), gericht
tot een halfblinde vriendin, wil troosten op grond van de christelijke
toekomstverwachting, maar de satirische revue van door hartstocht verblinden
dringt die troost wel wat erg op de achtergrond. Vitaulium. Hofwijck,
Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh (1653), geschreven in
1651, is Huygens' bekendste gedicht. De liefde voor het eigene, voor de natuur
en het vaderland, verleent aan dit, o.a. door J. Westerbaen nagevolgde,
hofdicht een lyrisch accent. Trijntje Cornelis. Klucht (1657),
geschreven in 1653, gebaseerd op de geschiedenis van het nieuwsgierig Aagje van
Enkhuizen, is Huygens' enige dramatische werk. Bij een vrij zwakke compositie
vertoont het stuk een verrassende opmerkingsgave. Het gegeven, de belevenissen
van een Zaanse schippersvrouw die met de Antwerpse onderwereld in aanraking
komt, riep al gauw afkeurende reacties op, o.a. van de strenge Joachim Oudaen.
De zee-straet van 's-Gravenhage op Schevening (1667), waarin niet alleen
de weg maar ook een vrolijke tocht wordt geschilderd, bevat ook weer een beeld
van levensvreugde tegen de elegische achtergrond van moedeloosheid en wereldse
beslommeringen. Het laatste grote gedicht, Cluys-werck (in 1841 door
W.J.A. Jonckbloet uitgegeven) schildert de vergrijsde dichter in de eenzaamheid
van zijn ouderdom, maar omringd door boeken en vertroost door de muziek.
Ook als Neolatijns dichter laat Huygens heel vaak zijn
vernuft en humor uitkomen. Hij schreef veel Latijnse epigrammata en een loflied
op het door hem bezochte Oxford. Over het algemeen zijn de Latijnse jeugdverzen
beter dan die uit later tijd. Van groot belang voor het kennen van Huygens is
zijn autobiografie De vita propria inter liberos libri duo (opgenomen in
de Verzamelde gedichten). In proza schreef hij Ghebruyck en
onghebryck van 't orgel (1641), waarmee hij zich mengde in de discussie
omtrent orgelbegeleiding en -spel in de gereformeerde eredienst. In een
retorisch bewogen, ritmisch evenwichtig en zuiver Nederlands pleit Huygens
ervoor de gemeentezang wel door het orgel te laten begeleiden.
Al met al is Constantijn Huygens een sleu-