Gossaert, Geerten
Ps. van Frederik Carel Gerretson, Nederlands dichter en
essayist (Kralingen 9.2.1884-Utrecht 27.10.1958). Werkte tot zijn 16de jaar bij
zijn vader in de verfhandel; leerde zichzelf Latijn en Grieks; sinds 1908
studie te Brussel en Londen; 1917 promotie `summa cum laude' te Heidelberg;
1925 bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van Nederlands-Indië,
vergelijkende koloniale geschiedenis en volkenkunde van Nederlands-Indië;
vanaf 1938 tevens buitengewoon hoogleraar in de constitutionele geschiedenis
van het koninkrijk. Betoonde zich als Eerste Kamerlid voor de chu een fel
nationalist. Was redacteur van Ons Tijdschrift (1911-1914), Dietsche
Stemmen (1915-1917) en Leiding (1930-1931, met P.N. van Eyck en P.
Geyl). In 1950 ontving hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele
werk.
Zijn ontwikkeling was kort maar stormachtig. Opgevoed in
de geest van het Réveil, legde hij in 1906 zijn geloofsbelijdenis af in
de Nederlands Hervormde Kerk. Zijn scherp intellect bracht hem in een
geestelijke crisis, die hij in Mexico trachtte te boven te komen. Bij zijn
terugkeer was hij `gevormd', al bleef het innerlijk conflict merkbaar in de
spanningen waarvan zowel zijn verzen als zijn essays getuigen. De belangrijkste
polariteit was die tussen de scepsis van zijn verstand en het verlossingsgeloof
van zijn gemoed. Met Van Eyck verbond hem de overtuiging der individuele
religieuze ervaring, maar anders dan zijn vriend meende hij, dat deze niet in
algemeen geldende begrippen te formuleren is. De nadruk viel dermate op het
persoonlijke, dat Gossaert in zijn pogingen tot aansluiting bij de traditie
tegelijk extreem-individualistische neigingen vertoont.
Zijn enige dichtbundel, Experimenten (1911), werd
samengesteld door Van Eyck. Niet alleen het pseudoniem, maar ook de
a-chronologische volgorde moest de dichter beschermen tegen de nieuwsgierigheid
van het `gemeen'. Zijn titel ontleent de bundel aan de `experimenten' in de
verstechniek, die door Gossaert en zijn generatiegenoten tegenover de
Tachtigers werd beklemtoond. Vooral in de spanning tussen metrum en ritme komt
de conflictsituatie tot uitdrukking. In elk vers afzonderlijk betreft zij
vooral een tegenstrijdigheid in het gemoed; een getrokken worden door de
zinnelijke schoonheid der aarde én een huivering voor `'s Levens
heerlijkheid', omdat zij afleidt van de wezenlijke bestemming. Twee
mogelijkheden tot duurzame bevrediging dienen zich aan: de jeugd met het
ouderhuis, waarheen `De Verloren Zoon' terugkeert, en God `de Bron van (zijn)
Verlangen'. In feite vallen ze samen, want het vaderhuis heeft hier een dubbele
betekenis.
De 22 gedichten die aan de elfde druk van 1949 werden
toegevoegd veranderen het beeld evenmin als de weglating van twee andere die
alleen in de zevende druk voor-