doch reeds twee jaar later werd
hij tot pensionaris van Dordrecht benoemd. Als zodanig werd hij afgevaardigde
in de Staten van Holland en in 1627 voor een buitengewone missie naar het
Engelse hof gekozen. Als woordvoerder van Hollands oudste stad moest hij enkele
maanden ad interim als raadpensionaris optreden. Toen stadhouder Frederik
Hendrik slecht overweg bleek te kunnen met de particularistisch gezinde
raadpensionaris Adriaan Pauw, trok deze zich terug en de gematigde, voor alle
partijen min of meer aanvaardbare Cats volgde hem op (1636 tot 1651). Hij
toonde zich een redelijk ambtenaar maar geen groot staatsman. Zijn laatste
jaren sleet hij ambteloos op zijn buitengoed Sorghvliet in Den Haag.
Er zijn slechts een paar letterkundige jeugdproeven van
Cats bekend. In Middelburg kreeg hij contact met de graveur Adriaen van de
Venne (1589-1662), die zich in 1625 in Den Haag vestigde. Als eerste vrucht van
hun jarenlange samenwerking ontstond Proteus, later meer bekend als
Sinne- en minnebeelden (1618), dat behoort tot de emblemataliteratuur:
bij elke afbeelding dichtte Cats een amoureus, een moralistisch en een
godsdienstig versje met vertalingen daarvan in het Latijn en het Frans, terwijl
elk onderwerp werd aangevuld met korte leerzame prozaverhandelingen, Nederlanse
en vreemde citaten, aan de bijbel of elders ontleend, en spreukmatige
opschriften.
Het leerdicht Self-stryt (1620) is een langdradig
dispuut tussen Josef en Potifars vrouw, waarin de voor Cats zeer wezenlijke
strijd tussen ziel en zinnen wordt uitgepraat in christelijke trant. Het zeer
omvangrijke Houwelick (1625) wil een wegwijzer voor het huwelijksleven
zijn, waarvan Cats ondanks alles een verheven opvatting had. In berijmde
samenspraken, verhandelingen en verhalen geeft hij zijn adviezen, tot in
huiselijke en intieme zaken toe. Na publikatie van zijn enorme verzameling
opvoedkundige spreuken en levenswijsheid onder de titel Spiegel van den
ouden en nieuwen tyt (1632) vervolgde hij zijn huwelijksadviezen in de
Trouringh (1637). Pas in zijn laatste jaren op Sorghvliet schreef hij
weer nieuwe dichtwerken en bijschriften, grotendeels herhalingen en
uitbreidingen van zijn vroegere levenswijsheden, maar ook christelijke
bezinningen op de ijdelheid en de kortstondigheid van het bestaan. In Twee-
en tachtig-jarig leeven (1659) richt hij zich tot zijn kleinkinderen met
een complete dichterlijke autobiografie die hun tot lering moest strekken.
Nog tijdens zijn leven bracht Cats zijn geschriften met
bijbehorende gravures bijeen in Alle de wercken van Jacob Cats (1655;
herdr. 1658 en 1665), de zgn. tweede huisbijbel, die later aangevuld en steeds
herdrukt werd. Dit boekwerk is een complete levenskunst in een door
piëtisme gematigde calvinistische geest; een werk dat een zeer wezenlijke
functie vervulde in de noordelijke Nederlanden, waar het aloude gezag van het
katholicisme was komen te vervallen; maar ook in het Zuiden werd het werk veel
gelezen en inspireerde het tot navolging. Cats schreef tot lering, stichting en
vermaak; was meer moralist dan dichter. Wordt enerzijds zijn poëzie vaak
ontsierd door gemeenplaatsen, wijdlopigheid en banaliteiten, anderzijds munt
hij vaak uit in goede verteltrant en voortreffelijke exploitatie van de
volkstaal. Met de renaissance vertoont hij enige verwantschap door
herdersmotieven, maar vooral door zijn enorme belezenheid in de klassieken. Al
schreef hij als gelovig christen, elke verhevenheid is hem vreemd.