geboorte van hun negende kind. Drie jaar later hertrouwde hij met
haar jongere zuster, jonkvrouw Jacoba Elisabeth van Foreest; uit dit tweede
huwelijk werden zes kinderen geboren.
Ofschoon verwant met het Réveil, verschilde Beets
sterk van strijdvaardige dogmatici als Da Costa. Hij was een irenisch man, die
in de hervormde kerk een middenpositie innam. Als redenaar genoot hij grote
faam. Van 1875 tot 1884 was hij hoogleraar in de theologie te Utrecht. Zijn
70ste verjaardag in 1884 werd een nationale gebeurtenis.
Het omvangrijke werk van Beets omvat stichtelijke
geschriften, preken, brochures, literaire beschouwingen, levensberichten,
cantates en versch. bundels huiselijke en vrome gedichten: Korenbloemen
(1853), Madelieven (1869), Najaarsbladen (1881),
Winterloof (1887). Beets bezorgde ook de Gedichten van A.C.W.
Staring (met inleiding: 1862) en Al de Gedichten van Anna Roemer
Visscher (1881). Ofschoon nog door Busket Huet erkend als een groot
dichter, werd hij door de generatie van tachtig onvoorwaardelijk afgewezen.
In het najaar van 1839 gaf Beets bij zijn zwager Bohn te
Haarlem de Camera Obscura uit, een bundel humoristische beschouwingen en
novellen (oplaag 1150 exemplaren). Het tamelijk dunne boekje, versierd met een
gravure van J.W. Kaiser, bevatte een tiental titels waaronder maar drie
verhalen: Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout; De familie
Stastok en Een oude kennis. Het voorjaar van 1840 bracht een
ongewijzigde herdruk opnieuw in 1150 exemplaren. Tezelfder tijd publiceerde
Beets soortgelijk werk in Proza en poëzy (1840) en in de
verzamelbundel De Nederlanden. In het najaar van 1841 wijdde Potgieter
aan dit soort werk een kritische beschouwing onder de titel: Kopijeerlust
des dagelijkschen levens (speciaal over de Camera: De Gids 1841,
ii).
In 1851 voegde Hildebrand o.a. De familie Kegge en
Gerrit Witse toe, waardoor deze derde druk een dubbele omvang kreeg. Bij de
vierde druk (1854) kwamen de schetsen uit Proza en poëzy en uit
De Nederlanden erbij, te zamen nog bijna 20 titels; het boek werd nu
aangekondigd als `Volledige uitgave'. Niettemin is ook de zevende druk (1871)
nog weer iets uitgebreid. Hierin paste de auteur de spelling-De Vries en Te
Winkel toe. In 1887 publiceerde hij Na vijftig jaar, een verzameling
taalkundige en cultuurhistorische ophelderingen. Na de tiende, herziende druk
(1878) - een pracht uitgaaf, geïllustreerd door F. Carl Sierig - volgden
de drukken van de Camera elkaar snel op: in 1900 verscheen de 20ste; in
1920 een uitvoerig door J.M. Acket geannoteerde schooluitgave; in 1939 - na 100
jaar - de 40ste druk, met illustraties van Jo Spier.
De stijl van de Camera, ook in de vele korte
beschouwingen en vertellingen zoals Vooruitgang, De veerschipper en
Het Noordbrabantsche meisje, is levendig, concreet, met een scherpe blik
voor zichtbaarheden in vorm en kleur, en niet zelden studentikoos geestig door
woordspelingen en overdrijvingen. Invloeden van verwante buitenlandse auteurs
(Dickens) zijn aanwijsbaar, en nog duidelijker van Wolff en Deken.
De bouw van de verhalen toont weinig variatie; het
schematisme van op bezoek gaan wordt op den duur wat saai. De kring van de
waarneming is klein, de personages zijn met weinig liefde, ietwat uit de hoogte
getypeerd. De zelfingenomenheid van de auteur, die zich tussen zijn figuren
beweegt als een vrijwel feilloos man, is de hinderlijkste trek in dit klassiek
geworden boek.
Ofschoon Beets zich in de literatuurgeschiedenis een
plaats verworven heeft dank zij één boek, moet niet uit het oog
verloren worden dat hij in zijn studententijd een vooraanstaande rol heeft
gespeeld in de romantische beweging in Leiden. Dat het dwepen met de
(voortbrengselen van de) romantiek voor hem altijd meer spel dan ernst is
geweest blijkt uit diverse passages van zijn in 1983 integraal uitgegeven
dagboek uit zijn studietijd; hierin komt hij reeds naar voren als een
zelfbewuste, naar het conservatisme neigende persoonlijkheid, waarin men zowel
de auteur van de Camera als de latere vervaardiger van ettelijke
honderden stichtelijke rijmen kan herkennen. Twintigste-eeuwse onderzoekers
hebben in dit verband wel gesproken van het `probleem-Beets', maar zij hebben
voorbijgezien aan het feit dat hij na 1840 zijn onmiskenbaar aanwezige talent
willens en wetens geheel in dienst heeft gesteld van God en de Kerk. Tussen het
vele kaf in zijn dichtwerken vindt men niettemin ook poëtische
hoogtepunten als `De moerbeitoppen ruischten' en een aantal niet
onverdienstelijke puntdichten.