lijke
mengel-poëzij (1771; vervolgbundels: 1772, 1773, 1782), waarmee Van
Alphen en Van de Kasteele samen debuteerden.
Een persoonlijker geluid liet Van Alphen horen in de
Klaagzang bij het overlijden van zijn eerste vrouw, zuster van de
begaafde literator Rijklof Michaël van Goens. Met deze in 1775 geschreven,
weldra in de bundel Gedigten en overdenkingen (1777; drie drukken)
opgenomen elegie introduceerde Van Alphen de christelijke preromantiek, waarvan
Young, Klopstock en Lavater in Europees verband al de nieuwe gevoelstoon en de
nieuwe thema's - dood en onsterfelijkheid, godsdienst, deugd en liefde tot
één verbond samensmeed - hadden aangegeven. Met zijn verheven, in
dezelfde toonaard geschreven oden distantieerde Van Alphen zich van de galante
rococopoëzie die indertijd bij de anacreontische dichters nog een late
nabloei beleefde.
Als blijvende populariteit een criterium is, dan bereikte
van Alphen zijn hoogtepunt als dichter met de publikatie van zijn drie deeltjes
Kleine gedigten voor kinderen (1778: 1ste en 2de stukje; 1782: 3de
stukje; bij elkaar 66 versjes, sedert 1787 in één bundel).
Hieronymus schreef deze voor zijn eigen drie jongens van drie tot vijf jaar,
voor wie hij na het overlijden van zijn vrouw de zorg op zich had genomen. Met
de uitgave zelf, die mede dank zij de aardige prentjes een groot succes werd,
wenste hij geen enkele bemoeienis! Natuurlijk kost het geen moeite de
toentertijd moderne pedagogische inzichten (`Mijn speelen is leeren', `Mijn
vader is mijn beste vriend') belachelijk te maken. Maar de talloze herdrukken,
roofdrukken en imitaties bewijzen hoe zeer de auteur erin was geslaagd de
juiste toon te treffen. De opvoedkundige idealen van de verlichting werden hier
omgezet in pakkende beelden, pregnante versregels die zich voorgoed in het
geheugen van het volk hebben gegrift.
Was Van Alphen met zijn kindergedichten ondanks zich zelf
a.h.w. een literaire vernieuwer geworden, niet minder belangrijk was zijn
betekenis in literair-theoretisch en kritisch opzicht. Door zijn grote
belezenheid zowel wat betreft klassieke en moderne als Engelse en Duitse
schrijvers zag hij met groeiende ergernis hoe de Nederlandse literatoren op een
aantal fronten de aansluiting bij actuele ontwikkelingen op esthetisch gebied
misten. Terwijl in Duitsland een wijsgerige kunsttheorie was ontstaan, die het
literaire verschijnsel naar zijn fundamentele geaardheid poogde te verstaan,
floreerde in Nederland nog de classicistische verzenlikkerij met haar eindeloze
voorschriften en regeltjes. Om deze, door zelfoverschatting gemaskeerde
achterstand van de Nederlandse literatuur aan het licht te brengen en tegelijk
een remedie aan te wijzen, publiceerde Van Alphen in 1778 en 1780 zijn
bewerking van F.J. Riedels Theorie der schoone kunsten en wetenschappen
(2 dln.). In een uitvoerige inleiding hekelde hij bij zijn landgenoten het
gebrek aan wijsgerige reflectie en het teveel aan vormdogmatisme, hetgeen hem
door deze collega-schrijvers niet in dank werd afgenomen.
Hierdoor geenszins ontmoedigd kwam Van Alphen in 1782
voor de dag met zijn Digtkundige verhandelingen, waarin hij met nog meer
zelfstandigheid getuigde van het inzicht, dat de dichter geen imitator moet
zijn van de buiten hem gelegen werkelijkheid, maar `een mensch, die, door
middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart
spreekt'. Aldus was de weg vrijgemaakt voor een nieuwe poëzie, die slechts
een directe uitspraak van het eigen gemoed wilde zijn. De door Van Alphen
geponeerde kunsttheorie vond vooral weerklank onder een aantal Utrechtse
student-dichters: Jan Hinlopen, J.P. Kleyn en Jacobus Bellamy.
Intussen was er in Van Alphens positie verandering
gekomen. Hij hertrouwde, en werd in 1780 benoemd tot procureur-generaal bij het
Provinciale Hof van Utrecht. In 1789 verhuisde hij als stadspensionaris naar
Leiden en in 1793 volgde zijn benoeming tot thesaurier-generaal der Unie, zodat
een nieuwe verhuizing naar 's-Gravenhage noodzakelijk was. Door al deze, steeds
aanzienlijker, functies raakte hij, overigens overtuigd orangist, meer dan hem
lief was betrokken bij de heftiger wordende politieke twisten van die dagen.
Bij de komst van de Fransen in 1795 nam hij ontslag om de rest van zijn leven
als ambteloos burger in Den Haag te slijten.
Na 1787 is Van Alphens rol als literair vernieuwer
vrijwel uitgespeeld. Zijn ambtelijke werk liet weinig tijd over voor
poëziebeoefening. Wat echter zwaarder woog was zijn steeds duidelijker
wordende aversie tegen het moderne paganisme dat hij in de figuur van Voltaire
belichaamd zag. Met ontzetting zag hij, hierin gesteund door zijn zwager Van
Goens, dat de dreigende onder-