Parnas-Galm(1815)–Jan Arnold van der Borght– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Twede zang. Inleyding met eenen schoonen Morgenstond. Hoe schoon ryst de morgen Met purpere glooren;.... Hoe weelig ontslaapt het gediert;.... Verkwikkende kalmte koomt ons bekooren, - Natuur zag ik nooit zo geciert. Zo zag ik de Heyl-zon, zo lange gedooken, Zo lange met onweêr omstuwd, - Eens wéelig herryzen, en glans-ryk ontlooken; Dat niemand meer huyverd of gruwd, Voor zwangere wolken, vol vuur en vol stormen, Daar men door haar woede zag d'Aarde misvormen. Hoe schoon ryst de morgen, hoe streelend is 't groen; - Elk Wèèzen zie 'k vuurige Dank-Zeggen doen. Den voor-smaak des heyls van een zaligen stand, Verdryfd, en verband, De kommer, en zorgen die lang ons belasten, Door zwaare verdrukking onz' zielen vermasten. O Vrienden der Kunst; - Van maalend, en zingend en dichtend Vermoogen, Zoo lange van 't Drie-tal der Zusters Onttoogen; - Die Èdele Gunst In Uwe Gevoelige en Verbeeldende Kragten Weêr hielden, en gy moest al zuffende smagten: - Uw Licht vlugten heên. Hoe heeft eene smettende Nével uw zinnen Bedwélmd van binnen; - Uw moed wierd door alles weêrstaan en bestreên: O Vrienden der Kunst; - Natuur had haar Gunst, Werktuygelyk aan uwe krachten ontnóomen. - Den dag breekt nu aan, - Dat uyt is het kweelen, én mymerend droomen, Dat U had van 't meest uwer krachten ontdaan. 'T geheugt U meest allen, Dat eens uwe hoope ter néder moest vallen: - Een Woelend Misbaar Ontsteeg in Uw' harten door monsterlyk dwingen, Daar G'u van Uw alles zaagt stormend verdringen. - [pagina 12] [p. 12] Daar 't Hemelsche Schoon, Van onze Tafreelen voor Ons was verzonken, En Wy in de klemmende Boiën geklonken. - En d'Afgrond ten Troon Met all' zyne Gruwels was huylend gesteegen! - En hólde de menschheyd medoogenloos tégen. - Hoe vér was de hoop op verlossing gevlucht, Daar ieder vergeefsch in zyn kweelingen zucht. Na zo veele jaaren Gefolterd, Geslaagen, Na zoo veel Verwoesting en dreunende Plaagen, Daar 't Menschdom verscheurd wierd ten gronde verminkt, Daar Rust en Welvaaren en Rykdom versinkt. Daar op Legiöenen, vermoorde Geslagten, D'onnozelheyd voelde zyn teêrheyd verkragten..!!... Daar wanhoop zyn Gruweltoors' Rusteloos zwenkt;! En 't Al in den Maal-stroom van néderlaag drenkt. Wie kon dit gevoelen, - Wie kon dit bedoelen, - Dat eens het geluk ons voor d'oogen zou daagen, Vrymoedig onz' schatten der kunst weêr te vraagen? Wie hoopte zoo vér van de hoope ontdaan, Een zaak die men dagt niet te konnen bestaan? Dat m'ooit onze wondere Kunst Tafereelen; Zou aan de bezitters ter wèder gaaf deelen? - Vorige Volgende