Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
4. Correspondentie uit 1924In januari 1924, nog voordat Van Ostaijen opgeroepen was voor herhalingsoefeningen, schreef hij onderstaande brief aan Berckelaers. Naar deze zich herinnertGa naar margenoot1, hebben de daarin genoemde ‘vriendelike invitatie’ en ‘toegezonden circulaire’ beide betrekking op Het Overzicht. Berckelaers was nl. op Van Ostaijens aanbod in zijn vorige brief ingegaan en had hem uitgenodigd een recensie voor Het Overzicht te schrijven. Zo werd in het 20ste nummer van dit tijdschrift, dat gedateerd was ‘januari 1924’, behalve het gedicht Avond strand orgel ook een bespreking over de dichtbundel Le zèbre handicapé door Paul Neuhuys van de hand van Van Ostaijen opgenomen. Tevens had Berckelaers hem opgewekt propaganda voor Het Overzicht te maken. De ‘toegezonden circulaire’ waar Van Ostaijen in zijn brief over spreekt, was een bijlage van De Bibliotheekgids van november 1922, die ook los verspreid werd. Deze bijlage bevatte een manifest van Berckelaers, gedateerd 7 oktober 1922, over de rol van het tijdschrift in de 20ste eeuw en, aan de achterzijde, gegevens over de nieuwe reeks van Het Overzicht, afgesloten door de zin: ‘Enkel ongeletterden en reaktionnairen tekenen niet in’. | |
[8/1/24.]Waarde Berckelaers, Volgaarne neem ik uw vriendelike invitatie aan. - - Wat de propaganda betreft waarover u in uw vorige brief schreef, deze doe ik ook in die zin dat ik het[de] mij door u toegezonden circulaire onder mijn bekenden doe rondgaan. -
Met beste groeten,
Omstreeks dezelfde tijd werd Van Ostaijen uitgenodigd mee te werken aan een speciaal Vlaams nummer van Der Sturm. Peeters en Berckelaers, die in december 1922 naar Berlijn waren geweest, hadden daar o.a. met Herwarth Walden kennis gemaakt. Een gevolg van dit contact was, dat in het maart-aprilnummer 1923, nr. 15, van Het Overzicht een Oproep tot aandacht en in het januarinummer 1924, nr. 20, een Gedicht van Walden werd opgenomen. Anderzijds zouden de Overzichtredacteuren een ‘speciaal num. gewijd aan het jonge Vlaanderen in kunst en letterkunde’ voor Der Sturm verzorgen, dat in november 1923 moest uitkomen, zoals een advertentie in Het Overzicht van oktober 1923, nr. 18-19, aankondigde. In het volgend Overzichtnummer van januari 1924 werd als verschijningsdatum echter ‘begin 1924’ opgegeven. Van Ostaijen heeft voor dit nummer, dat in maart 1924, als 1. | |
[pagina 532]
| |
Heft van de 15de jaargang, verscheen, inderdaad twee gedichten, Zon brandt de rozelaar... en Vlerken, afgestaan. Het ‘speciale’ Sturmnummer bleek bij verschijnen slechts voor één derde met bijdragen uit België gevuld. Vooral de letterkunde was hierbij niet sterk en zeer eenzijdig vertegenwoordigd. Want naast de acht bladzijden met afbeeldingenGa naar margenoot2 en een partituurGa naar margenoot3 waren er slechts vijf met literaire bijdragen. Drie kwart hiervan werd ingenomen door gedichten van Seuphor: een deel van zijn reeds in Het Overzicht gepubliceerde Te Parijs in trombe in Duitse vertaling en Wenduyne-aan-zeek[zee] in het Nederlands. Iets meer dan één bladzijde was beschikbaar voor een gedicht van Pierre Bourgeois en twee prozaschetsen van Maurice Casteels in het Frans en de beide, onvertaalde, gedichten van Van Ostaijen tezamen. Het geheel werd ten slotte ingeleid door twee korte artikelen, Die flämische Kunst der Avant-garde door Jozef Peeters en Die jüngste Literatur in Flandern door Fernand Berckelaers. In dit laatste artikel worden als belangrijkste moderne dichters van dat ogenblik Wies Moens, Paul van Ostaijen en M. Seuphor genoemd. De slotalinea luidt: ‘Besonders Paul van Ostayen, das muss hier betont werden, kommt die Ehre zu, die moderne Kunst in Flandern eingeführt zu haben und zwar mit einem heftig kritisierten, aber belangreichen Werk über flämische Literatur’, waarmee op zijn juist verschenen essay Modernistiese dichters werd gedoeld. Na zijn terugkeer uit dienst op 24 februari, begon Van Ostaijen aan het schrijven van boekbesprekingen voor de literaire kronieken van Vlaamsche Arbeid. Daar hij, zoals enkele vrienden zich herinnerden, vrij lang aan zijn artikelen werkte, kon hij de voor het maartnummer toegezegde bespreking van Le grand écart door Jean Cocteau, La Vénus internationale door Pierre Mac Orlan en Filibuth ou la montre en or door Max Jacob - alle in 1923 te Parijs verschenen - eerst op de 12de maart inzenden. Ondanks deze vertraging werd dit artikel Franse literatuur toch nog in het maartnummer - dat als vele nummers van Vlaamsche Arbeid over tijd verscheen - opgenomen. De aangekondigde ‘recensie over nederl. dichters’, die onder de titel Hollandse dichters of de zichtbare wegen van de genitief gepubliceerd werd, kwam pas een maand later gereed. Ook ditmaal vergiste Van Ostaijen zich weer een jaar in de datering van zijn brief. | |
[pagina 533]
| |
Recensie over nederl. dichters volgt binnen 10-14 dagen.
Met hartelike groeten
De hierop volgende brief was gericht aan André de Ridder, die na het verschijnen van zijn studie La littérature flamande contemporaine voor dezelfde uitgevers, L. Opdebeek te Antwerpen en E. Champion te Parijs, een aansluitende bloemlezing verzorgde in samenwerking met Willy Timmermans, welke in 1926 onder de titel Anthologie des écrivains flamands contemporains is verschenen. De Ridder verklaardeGa naar margenoot4 dat hij zijn verzoek om voor deze bloemlezing gratis afstand van de auteursrechten te doen aan alle auteurs had gericht, aangezien de uitgevers er niet in toestemden honoraria uit te keren. ‘P.v.O. was, indien ik mij goed herinner, de enige om desbetreffende weigerend op te treden’, aldus De Ridder, met het gevolg dat zijn werk dan ook niet in deze bloemlezing voorkomt. | |
[30-3-24]Geachte Heer en Waarde confrater, Als antwoord op uw schrijven van 29 maart '24, spijt het mij u te moeten meedelen dat ik van mijn auteursrechten geen afstand doe. Met de uitdrukking mijner gevoelens van hoogachting, blijf ik
uw dwe
Van Ostaijen bleef zich, ook na zijn laatste, korte dienstperiode, inspannen een betrekking bij een kunsthandel of antiquariaat te vinden, daar zijn particuliere activiteiten op dit gebied niet voldoende opleverden voor een financieel onafhankelijk bestaan. Om zich minder verplicht en dus vrijer tegenover zijn familie te voelen, had hij nog steeds grote behoefte aan deze onafhankelijkheid. Want al waren er nooit bijzondere spanningen geweest, Van Ostaijen was al gauw aan zijn ouders ontgroeid, die weinig begrip voor zijn activiteiten en interesses konden opbrengen, maar doordat hij er niet in slaagde zich maatschappelijk zelfstandig te maken, was hij na jaren afwezigheid toch weer genoodzaakt op hen terug te vallen. Hoewel de vader, ook na de dood van zijn vrouw, er nooit bezwaren tegen gemaakt heeft dat hij thuis bleef wonen, was dit niet gegrond op sympathie voor wat zijn zoon bezig hield, maar eenvoudig op het feit dat hij nu eenmaal tot het gezin behoorde. Volgens BurssensGa naar margenoot5 had de vader geen hoge dunk van de capaciteiten van Van Ostaijen en placht hij van hem te zeggen: ‘hij is tot niet veel in staat: voor | |
[pagina 534]
| |
lichamelike arbeid is hij te zwak en ook voor kantoorklerk is hij niet geschikt, want zijn geschrift is niet leesbaar.’ Van Ostaijens neefGa naar margenoot6, die vaak in het huis aan de Albertstraat vertoefde, betwijfelt of deze kritiek ooit zo duidelijk gesteld is, want dat zou zeker, gezien de gevoeligheid van Van Ostaijen op dit punt, tot openlijke conflicten hebben geleid, waar hij nooit iets van gemerkt heeft. Het is zelfs de vraag of de kritiek van de vader groter was dan de vrees die Van Ostaijen in zijn kwetsbare toestand voor deze kritiek koesterde. Typerend voor dit laatste is een voorval aan de ontbijttafel, dat deze neef zich nog herinnert. Na een schertsende opmerking van de vader over het aantal suikerklontjes dat Van Ostaijen in zijn pap nam, at hij sindsdien, zonder hier ooit een woord over te hebben gezegd, zijn pap zonder suiker. Moeilijker dan het min of meer vanzelfsprekende onderdak te accepteren, was het nog voor hem om geld aan zijn vader te vragen, hoe welgesteld deze ook was. En de vader was er de man niet naar om uit zichzelf te merken wanneer er geld nodig kon zijn. In deze omstandigheden zou Van Ostaijen met een bescheiden betrekking, waardoor hij regelmatig een klein bedrag tot zijn beschikking kreeg, al een grote mate van zelfstandigheid kunnen verwerven, temeer daar de controle van zijn plichtsgetrouwe moeder was weggevallen en de vader zich nauwelijks met de dagelijkse bezigheden van zijn huisgenoten placht te bemoeien. Omstreeks april 1924 vond hij een dergelijke betrekking bij de uitgever en boekhandelaar E. Sele, die een winkel had in de Hoornstraat 12 te Antwerpen, maar bovendien een filiaal, Boekhandel Iris, aan de St. Jacobsmarkt 60, waarin een antiquariaat was gevestigd. Dit antiquariaat was enkele jaren eerder opgezet door de dichter Paul VerbruggenGa naar margenoot7, die zich bij zijn inkoop vooral op de Duitse expressionisten had toegelegd. Doordat Verbruggen bij zijn pogingen de zaak uit te breiden en daarmee ook zijn positie te verbeteren, onvoldoende steun van Sele kreeg, die volgens hem ‘een slap karakter’ had, nam hij in het begin van 1924 zijn ontslag. Voordat Van Ostaijen zijn werkzaamheden overnam, die voornamelijk uit het inkopen van boeken, de administratie en verdere organisatie van het antiquariaat bestonden en waarbij hij niet als verkoper hoefde op te treden, zodat hij ook niet al te strikt aan bepaalde tijden gebonden was, had hij eerst aan Verbruggen gevraagd of deze het hem kwalijk zou nemen als hij hem opvolgde. Tevens had hij hierbij uitgelegd hoe belangrijk het voor hem was een geschikte werkkring te vinden, ook al waren de verdiensten niet hoog. Op Verbruggens verloren gegane antwoord, reageerde Van Ostaijen met de volgende, ongedateerde brief, die, naar Verbruggen zich meende te herinneren, omstreeks begin april 1924 geschreven moet zijn.
Beste Paul, ik ben je zeer dankbaar om je hartelike brief. | |
[pagina 535]
| |
Nu [ik] weet hoever het me[t] je betrekkingen tot Sele staat, heb ik de plaats bij hem aangenomen, want, daar ik toch ergens debuteren moet, kan het me voorlopig gelijk zijn waar. Dat je je verder om me bekommeren wil, dank. Als antwoord op je vraag of ik doorgaans in Antwerpen [zou] willen blijven, kan ik je zeggen: integendeel. Verplaatsing is mij zeer welkom. Heb je soms na vier uur een uurtje vrij, dan haal ik je af na je werk.
Intussen poot van je
In dezelfde tijd ontving Van Ostaijen een getypte brief van Marnix Gijsen met de mededeling dat diens in november 1923 aangekondigde dichtbundel niet zou verschijnen. | |
[Antwerpen, den 2 April 1924. Dambruggestraat, No 84.]Geachte Heer van Ostayen, Tot mijn spyt moet ik U het volgende schryven. Toen ik met den heer De Bock contract had gesloten voor de uitgave van myn verzen, die ik U opdroeg, ben ik aan de blyvende waarde er van zeer sterk gaan twyfelen. Ik heb dan ook besloten ze niet uit te geven en het contract werd verbroken. Zoo valt dus ook de opdracht weg, die U van harte gegund was. U verliest aan de heele zaak niet veel, ik win er by. Geloof in myn oprechte bewondering voor Uw werk en aanvaard myn hoogachtende groeten, uw dw.
J.A. Goris
Nadat Van Ostaijen al eerder zijn Vier korte vertellingen ter publikatie in Vlaamsche Arbeid aan Muls gegeven of gezonden had, stuurde hij hem vervolgens de gedichten Landschap en Archaïese pastorale en zijn boekbespreking Hollandse dichters of de zichtbare wegen van de genitief toe. Van de, in zijn gelijktijdig verzonden brief, aangevraagde Franse boeken heeft hij er niet één voor Vlaamsche Arbeid besproken. In 1926 blijkt hij wel Rabevel van Lucien Fabre gelezen te hebben, welke roman hij dan ter sprake brengt in zijn opstel Burssens, Du Perron en ik uit Self-defence.Ga naar margenoot8 Over de bundel Archipel van Slauerhoff verscheen daarentegen enkele maanden na deze brief een recensie van zijn hand in het augustus-septembernummer van Vlaamsche Arbeid. | |
[pagina 536]
| |
[12-4-24. Albertstr. 44.]Zeer geachte Heer Muls, Met dezelfde post ontvangt u mijn bespreking over de hollandse dichters en twee gedichten. Wat de franse boeken betreft dewelke ik graag zou bespreken, deze zijn: André Breton: les pas perdus; Jean Cocteau: Thomas l'Imposteur; Lucien Fav[b]re: Rabevel; Delteil: choléra; alle bij de Nouvelle Revue Française. Bij van Kampen verscheen er van Slauerhoff, een bundel ‘Archipel’ dewelke misschien stof tot bespreking biedt. Kan u deze werken - of enkele daaronder - aanvragen? -
Met hartelike groeten
Een dag later zond Van Ostaijen aan Muls een kort artikel, Brussel ontdekt Chagall, dat hij zojuist geschreven had naar aanleiding van een door de groep Ceux de Demain in Le Centaure te Brussel ingerichte Chagalltentoonstelling. Op deze eerste gelegenheid voor ‘Bruxelles artistique’ om kennis te maken met het werk van Chagall, hingen uitsluitend schilderijen en aquarellen uit de periode van 1914 tot 1919. Van Ostaijen waarschuwt ervoor dat in de eerste plaats het getoonde niet representatief voor deze schilder mag heten, aangezien hij diens werk uit de jaren 1909 tot 1914 veel beter acht en dat in de tweede plaats deze tentoonstelling een gehavend restant is van een expositie die in het begin van 1923 bij Lutz in Berlijn was te zien. Doordat Van Ostaijen deze Berlijnse tentoonstelling tijdens zijn kort verblijf aldaar in januari 1923 gezien had en bovendien de oudere schilderijen uit de collecties van Walden, Der Sturm en Muche kende, beschikte hij ter adstructie van zijn mening over veel vergelijkingsmateriaal. Aan zijn verzoek om dit actuele artikel voorrang te verlenen, heeft Muls voldaan: het werd, samen met het gedicht Landschap en de Vier korte vertellingen, nog in het aprilnummer van Vlaamsche Arbeid geplaatst en zijn bespreking Hollandse dichters werd met Archaïese pastorale in het daarop volgend meinummer opgenomen. De begeleidende brief, waarin hij zich - evenals een maand tevoren - in het jaartal vergiste, is de enige uit deze periode die niet op rouwpapier, maar op een gewoon blocnotevel geschreven was. | |
[pagina 537]
| |
Ik achtte het nodig te waarschuwen voor al te snelle konklusies betr. Chagall op grond van deze tentoonstelling. Desgevallend blijft iets anders van me liggen.
Met beste groeten
Onmiddellijk na verschijnen van het aprilnummer van Vlaamsche Arbeid stuurde Van Ostaijen weer een Erratum aan Muls, om een bij het afdrukken van de Vier korte vertellingen gemaakte fout te herstellen. Deze correctie werd op de laatste bladzijde van het meinummer geplaatst. Welke de twee bundels geweest zijn die hij in zijn P.S. vermeldt ter recensie ontvangen te hebben, is niet bekend. In de tweede helft van 1924 besprak Van Ostaijen behalve Archipel van Slauerhoff voor Vlaamsche Arbeid ook nog de bundels Leven door J. de Waelheijns, De voorhof door Paul Verbruggen en Verzen, ‘het rode boekje’, van Marsman. | |
[30-4-24.]Zeer geachte Heer Muls, De drukker heeft mij weer met een zeer ongelukkige drukfout begenadigd. Namelik had hij de laatste regel van mijn 3e vertelling te verbeteren: reden in plaats van rede. Hij heeft vertelling 2 voor 3 genomen, de laatste regel van twee weggenomen en er de korrektuur van drie geplaatst, terwijl hij drie dan, hetwelk moest verbeterd worden, onverlet liet. Gelet op het ongeduld van moderne lezers, vrij vervelend. Hierbij: erratum.
Met hartelikste groeten
P.S. twee bundels ter recensie ontvangen.
Niet alleen het aprilnummer van Vlaamsche Arbeid, maar ook het in die maand verschenen 21ste nummer van Het Overzicht bevatte bijdragen van Van Ostaijen en wel een gedicht, Vrolik landschap en twee korte besprekingen van de zojuist verschenen bundel van Hermann Conradi, Feuerball rollt, een door Kurt Liebmann samengestelde en ingeleide bloemlezing en van Kreuzigung, een ‘Dichtung’ van dezelfde Liebmann. Hoewel zij elkaar op dit moment nog niet kenden, waren in dit voorlaatste nummer van Het Overzicht ook gedichten opgenomen van de twee andere leden der latere ‘on- | |
[pagina 538]
| |
serieuze escouade van de Vlaamse Letterkunde’Ga naar margenoot9, Gaston BurssensGa naar margenoot10 en E. du PerronGa naar margenoot11, toen nog Duco Perkens, welke laatste hiermee tevens zijn debuut in de Nederlandse literaire tijdschriften maakte. Bovendien publiceerde Van Ostaijen op 10 aprilGa naar margenoot12 in een speciaal poëzienummer van het Brusselse weekblad ‘d'information et de critique’, 7 Arts, een Fragment uit ‘De marsj van de hete zomer’, het middengedeelteGa naar margenoot13 van het in augustus en september 1919 geschreven gedicht, dat hij tevoren reeds in de handschriftbundel De feesten van angst en pijn had opgenomen. Hierbij stelde hij zich met een Franstalige bio- en bibliografische aantekening, die op zijn militair zakboekje geïnspireerd was, aan zijn lezers voorGa naar margenoot14. Hoe Van Ostaijen met dit tijdschrift, waaraan hij later in zijn Brusselse periode nog eenmaal zou meewerkenGa naar margenoot15, in contact is gekomen, kon niet met zekerheid worden vastgesteld, maar het is waarschijnlijk dat Oscar Jespers - die ook in het bezit van het handschrift van dit fragment isGa naar margenoot16 - hierbij een bemiddelende rol heeft gespeeld. Het blad 7 Arts was in november 1922 opgericht en werd geredigeerd door de Franstalige dichter Pierre Bourgeois, diens broer, de functionalistische architect Victor BourgeoisGa naar margenoot17, de dichter, schilder en criticus Pierre L. Flouquet, de beeldende kunstenaar Karel Maes en de musicus G. Monier. Ook in mei zette Van Ostaijen, tevreden over de regelmatige publikatiemogelijkheden die Vlaamsche Arbeid hem verschafte, zijn activiteiten voor dit tijdschrift voort. Hij werkte aan de bespreking der dichtbundels van Verbruggen, Slauerhoff en Marsman, die onder de titel Dichters in de Kronieken van het augustus-septembernummer werd opgenomen en stuurde in de tweede helft van de maand nogmaals gedichten in. Welke deze beide gedichten waren is niet met zekerheid vast te stellen. MulsGa naar margenoot18 wist alleen stellig dat zich hierbij niet de Archaïese pastorale bevond, daar hij dit gedicht eerst samen met Landschap in het aprilnummer had willen plaatsen, maar het door het plotseling tussengevoegde Chagallartikel naar het meinummer moest laten opschuiven. Als Muls' herinneringGa naar margenoot18 juist is dat hij nooit een ingezonden gedicht van Van Ostaijen geweigerd heeft, zouden het In gotieke letters en Herfstlandschap geweest moeten zijn, die echter eerst respectievelijk in het oktober-novembernummer en in het nummer van januari 1925 werden gepubliceerd. Hoewel Van Ostaijen in zijn volgende brief aan Muls zijn plan om over Oscar Jespers te schrijven wil opgeven, omdat er geen illustraties beschikbaar zijn, is hier later toch een oplossing voor gevonden, want het Vlaamsche-Arbeidnummer van december 1924 opent met zijn uitvoerige studie Oskar Jespers, waarbij twee beelden van Jespers, Kind met zwaan en Pottendraaier, gereproduceerd zijn. | |
[pagina 539]
| |
[Antwerpen, 19-5.24]Geachte Heer Muls, Hierbij zend ik u twee gedichten waarover u naar de behoeften van ‘Vl. A’ zult beschikken. De bespreking over Marsman, Verbruggen en Slauerhoff (de drie boeken dewelke ik nog ter recensie heb) ontvangt u op het einde van deze week. ‘Rabevel’ van Fav[b]re ontving u tot op heden nog niet? - Wat het opstel over de beeldhouwer Oscar Jespers betreft zo heb ik met hem geen overeenkomst kunnen treffen aangaande de cliché's. Hij bezit er geen en zou er ook niet éen laten maken. Zo valt dus dit opstel weg. Ik blijf steeds met diepe erkentelikheid voor de ruimte die u op zulke welwillende wijze mij tot beschikken stelt, met beste groeten
uw dwe.
Niet alleen in de nummers van maart, april en mei, maar ook in alle volgende afleveringen van Vlaamsche Arbeid die in 1924 verschenen, werd verder regelmatig een bijdrage van Van Ostaijen opgenomen. Zo bevatte het juni-julinummer zijn korte, spottende aankondiging van Leven door J. de Waelheijns in de rubriek Bibliographie, het augustus-septembernummer de reeds genoemde, uitvoerige bespreking Dichters, het oktober-novembernummer zijn gedicht In gotieke letters en het decembernummer het geïllustreerde opstel Oskar Jespers. Bij vergelijking van de inzendingsdata, voor zover deze uit de correspondentie bekend zijn, met het moment van verschijnen, valt het op dat de kopij soms geruime tijd later werd afgedrukt. Dit was b.v. ook het geval met zijn vertaling van een aantal prozagedichten van de op 3 juni 1924 overleden Franz Kafka. Blijkens de vermelding in de daarbij geschreven verantwoording, dat Kafka deze zomer was overleden, moet hij deze vertalingen nog in 1924 persklaar hebben gemaakt, maar ze werden eerst in het nummer van mei-juni 1925 opgenomen. Hoewel in de tweede helft van 1924 geen andere publikaties van Van Ostaijen zijn verschenen dan die in Vlaamsche Arbeid, schreef hij in deze periode verschillende van de bijdragen die in 1925 door de tijdschriften Sélection, Vlaamsche Arbeid, Het Overzicht en De Driehoek gepubliceerd zijn. Behalve de genoemde Kafkavertaling behoorde hier onder meer zijn artikel over Floris Jespers toe, dat niet alleen naar het onderwerp, maar ook in de opbouw een tegenhanger van zijn opstel Oskar Jespers genoemd kan worden. Het verscheen onder de titel Notes sur Floris Jespers in het vierde nummer van de vierde jaargang van Sélection, dat in januari 1925 uitkwam, en werd daarin gevolgd door zeven reprodukties van de schilderijen Aqua- | |
[pagina 540]
| |
rium, Modèle désagréable, Jeune fille juive, Port pour mon gosse en Port en de tekeningen Port en Vache et homme, welk werk van Jespers zonder uitzondering in 1924 gemaakt was. Hoewel onderstaande brief aan Georges Marlier, de redactiesecretaris van Sélection, de indruk wekt dat het artikel al voltooid was en er alleen op de foto's van Floris Jespers gewacht moest worden, zou het nog tot 22 december 1924 duren voor het werd ingeleverd. Uit het vervolg van de brief blijkt dat Van Ostaijen ernaar bleef streven ook met zijn publicistische activiteiten enige inkomsten te verwerven en dat hij zich, ondanks zijn medewerking, geenszins nauw aan Sélection verbonden voelde. | |
[Anvers le 6-10-24]Mon cher Marlier, Je n'ai pas encore reçu les photos de Flor; il me dit qu'il me les fera tenir fin de cette semaine. Nous pourrions donc envisager la publication pour le no 3 p.e. Mais... au mois de février j'ai écrit à v. Hecke au sujet des honoraires pour l'article de Campendonk. Je n'ai pas eu de réponse, pas même celle-ci que ‘Se [é, passim]lection’ n'honorait pas ses collaborateurs. Je n'ai aucune raison pour changer de point de vue à ce sujet; d'autres revues me paient. D'autre part ‘Selection’ paie certains collaborateurs. Je ne suis pas intéresser[é] à l'existence de ‘Sélection’, c.à.d. que S. n'est pas une revue dont j'ai plus ou moins la direction et ce n'est pas une revue d'extrême gauche à laquelle on collabore pour le simple plaisir de se compromettre. En somme la situation est bien simple: je comprends les raisons dont s'inspire le comité de ‘Selection’ - moins celle-ci de ne pas répondre du tout - j'espère que vous comprendrez les miennes. En vous priant de bien vouloir présenter mes hommages à madame,
Je suis cordialement
Over de contacten met zijn vrienden zijn de gegevens uit deze tijd schaars. Al was van een ‘bond zonder gezegeld papier’ minder dan ooit sprake - met Oscar Jespers voelde Van Ostaijen zich nog het meest artistiek verbonden -, in de verhouding en omgang tussen de vrienden kwam weinig verandering, behalve dat Léonard en hij elkaar na zijn diensttijd min of meer uit het oog hadden verloren.Ga naar margenoot19 Hij bleef tevens een regelmatig bezoeker van de Hulstkamp en amuseerde zich met deze vrienden ook nog op andere wijzen dan | |
[pagina 541]
| |
door het dagelijks spelletje domino en het uitwisselen van de laatste nieuwtjes. Zo schafte hij zich samen met Achilles Noeninckx, nadat ze gehoord hadden dat Tine Ceulemans bij het instituut Verhulst aan de Rembrandtstraat op danscursus was gegaan, lage schoenen aan en lieten zij zich eveneens inschrijven. Mevrouw Ceulemans herinnertGa naar margenoot20 zich hierover: ‘Paul danste tegen de maat. Hij was ook timide, maar noemde de meisjes ‘geiten’. Hij was echter eigenzinnig en wilde niet toegeven dat hij niet kon dansen. De dansleraar, die ook klerk op het stadhuis was geweest en Paul uit die tijd kende, zei eens tegen Noeninckx: ‘Allez, vraagt mevrouw Ceulemans maar, want ze danst zèlfs met Van Ostaijen.’ Na afloop bracht Paul me thuis en ging dan onder het koffie zetten b.v. de tango tegen de maat in demonstreren.’ Ook bezocht Van Ostaijen met Ceulemans en zijn vrouw dikwijls concerten en de bioscoop en een enkele maal een zaterdagmiddagbijeenkomst bij de vrouwelijke arts en kunsthistorica Dr. Juliane Gabriëls, waar hij zijn vrienden amuseerde met allerlei ironische opmerkingen over de daar verzamelde figuren van gevestigde reputatie. Van de correspondentie met vrienden en bekenden is weinig bewaard gebleven en er zal ook niet veel geweest zijn, doordat ze praktisch allen in Antwerpen woonden en elkaar dikwijls ontmoetten. Een der weinige uitzonderingen was de in Mechelen wonende Prosper de Troyer, aan wie hij in de tweede helft van november een ongedateerd visitekaartje met rouwrand had gestuurd, waarop hij, onder zijn gedrukte naam, het volgende geschreven had naar aanleiding van de geboorte op 18 november 1924 van Hubert de Troyer:
paul van ostaijen met z'n beste wensen voor Mevr. de Troyer en de jonge Troyer. Verheugt zich samen met z'n kameraad Prosper.
Een tweede uitzondering wordt gevormd door een ongedateerde brief van Floris Jespers, die deze na ontvangst van het gedicht voor zijn jongste zoontje, Marc groet 's morgens de dingen, aan Van Ostaijen stuurde. Uit de laatste alinea blijkt dat Jespers nog een foto van een schilderij of tekening uit het bezit van Stan van Ostaijen, De vis, naar Sélection had opgestuurd, hoewel geen werk met deze titel werd opgenomen. Dit zou erop kunnen wijzen dat een der wèl gereproduceerde werken, Port pour mon gosse of Port, het door hem genoemde Haven is, dat in het bezit van Van Ostaijen was en aan welk werk hij de voorkeur gaf. Ten slotte maakt hij Van Ostaijen attent op een artikel van Maurice Raynal in het te Parijs verschijnende maandblad Bulletin de l'Effort Moderne onder redactie van Léonce Rosenberg.Ga naar margenoot21 | |
[pagina 542]
| |
Beste Pol, Ik vind wat je voor Marc stuurde heel goed. Waarom? - Ik weet weinig over literatuur, maar tracht toch de dingen te zeggen zoals ik ze voel. Heel mooi kinderlijk - kinderlijk door het vinden van uw woorden: bloem, ploem - tafel - nogeens tafel de pp's - van pet en pijp en pijp en pet - de v.v.'s - Een mooie ritmus. Ik weet niet of ik het bij het rechte draadje heb als ik het ontleed, maar dat is wat ik er in voel - de 1ste zin: Het alles ineens - ventje - fiets vaas - bloem - (den goededag aan alles en van éen kind slechts eene zin dag stoel naast de tafel - (wat nu nog zegt M.? - dag brood enz enz. - tot aan Goedendag: Heel mooie korte woorden die goed klinken - vis - pijp - pet - pijp - heel mooi. dan komt - Heel lief - want hij is lief een kind als Marc, Goedendag - (nog liever Daa-ag - Vis - (zegt hij luider) nog liever steeds dag lieve vis - kan hij het nog liever zeggen - dag klein - enz enz - - Ik geniet er veel van en beschouw het als een van uw heel goede dingen - Goddelijk kinderlijk - Proficiat! Marc leert het van buiten. Ge zult er van verschieten als je eens komt. Hij zegt o.a. altijd: Dag venneke met de fiets - (Spijt dat zulks geen woord is - het is zo lief - het venneke! - Verder zegt hij Da - Da vis - Ik weet niet of gij daar iets kunt mede doen - Ik geloof het niet - Da-Da is ook geen woord. Venneke is geestig. Sélection vroeg nog een foto. Ik zond de vis van Stan, had ik een foto van uwe Haven, dan had ik deze gegeven. In Effort Moderne staat er een artiekel over Picasso - van Raynal. Je moet eens lezen.
Hartelijk voor een 25 [1925]
In zijn relaties buiten de hem vertrouwde kring, vooral met andere schrijvers, bleef hij echter steeds gereserveerd. De herinnering van SeuphorGa naar margenoot22 geeft hier een duidelijke indruk van: ‘In die tijd (tussen 1922 en 1925) verbleef ik dikwijls te Parijs. Telkens ik te Antwerpen wederkeerde trof ik Van Ostayen aan bij zijn onmisbaar partijtje domino. Ik ging hem groeten. Hij stond recht, het spel werd onderbroken, we spraken een paar woorden, hij ging terug zitten en het spel werd voortgezet. Nooit heeft hij mij aan zijn medespelers voorgesteld. Mijn reizen lieten hem totaal onverschillig.’ Deze afzijdigheid was nog sterker als het de schrijvers uit de voorafgaande generatie betrof die tijdens de oorlog een passivistisch standpunt hadden | |
[pagina 543]
| |
ingenomen, zoals bleek aan het einde van 1924, toen hij met deze Vlaamse letterkundige wereld direct te maken kreeg. Nadat Lodewijk van Deyssel ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag in november 1924 gehuldigd was door Herman Teirlinck als voorzitter van de Vereeniging van Vlaamsche LetterkundigenGa naar margenoot23, werden er plannen beraamd om deze vereniging, die sedert de oorlog een kwijnend bestaan had geleid, nieuw leven in te blazen. Een reorganisatiecommissie, die als voorlopig bestuur optrad, werd hiertoe gevormd, met August Vermeylen als voorzitter en Paul Kenis als secretaris. Ook Muls maakte hiervan deel uit. Deze laatste beijverde zich om bij de reorganisatie in de eerste plaats de mentaliteit van de vereniging grondig te veranderen. In een artikel De Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen, waarmee hij het januarinummer 1925 van Vlaamsche Arbeid opende, wees hij erop dat het afwijzend standpunt van deze vereniging tegenover het activisme tot ernstige tekortkomingen ten opzichte van bepaalde schrijvers had geleid, hetgeen ‘vooral de jongere generatie afzijdig zal doen staan zoolang die fouten niet erkend worden en geen nieuwe koers gevolgd.’ Bij de besprekingen van het voorlopig bestuur werd op aandringen van Muls besloten de jongeren Moens en Van Ostaijen tot leden van de reorganisatiecommissie te benoemen. In een brief van 17 november werd hun dat meegedeeld en werden zij uitgenodigd een vergadering op 29 november bij te wonen. Nog voordat Van Ostaijen, die door Muls niet van te voren omtrent diens bedoelingen was ingelicht, op de uitnodiging had gereageerd, was een bericht over de samenstelling van de reorganisatiecommissie in de pers verschenen. In plaats van de vergadering te bezoeken, stuurde Van Ostaijen de volgende brief aan de secretaris Paul Kenis. Of Van Ostaijens mededeling, dat hij lid van een nationalistisch actiecomitee zou zijn, op fantasie berust, om duidelijk uit te laten komen dat hij aktivist was en in welke moeilijkheden men hem in een dergelijk geval zou hebben gebracht, òf dat hij inderdaad bij een actiecomitee was aangesloten, kon niet met stelligheid worden uitgemaakt. | |
[Antwerpen, 28 november 1924 Albertstr. 44.]Aan de Vereniging van Letterkundigen te Brussel. Als gevolg op uwe uitnodiging van 17 dezer, uitnodiging door dewelke ik tevens voor het eerst verneem dat ik lid ben van ene Commissie gelast met het herinrichten van de Vereniging van Letterkundigen, heb ik u dit te antwoorden, - antwoord dat, ware ik niet verhinderd, ik gaarne op uwe vergadering zou hebben verdedigd: Eerst en voorafgaandelik: op de laatste bijeenkomst van de vereniging, zo deelt u mij mee, werd ik als lid ener commissie aangeduid. Op welke | |
[pagina 544]
| |
bijeenkomst? - U weet natuurlik zo goed als ik dat dit weer een bijeenkomstje is geweest, tot hetwelk verscheidene letterkundigen niet werden uitgenodigd. Van een algemene vergadering kan dus geen spraak zijn. Wie duidt de commissieleden aan? - ‘La clique du café Brebis’Ga naar margenoot24, dan? Op zijn vlaams: waar kan men beter zijn... Ja? Daarmee in verband uw bericht in de dagbladen, waarbij de namen van de leden der commissie worden vermeld, dan wanneer sommige leden daarvan in onkennis zijn en dit bericht dan ook, buiten hun al dan niet accepteren, wordt geplaatst. Voorwaar, u brengt me daarmee erg in verlegenheid. U moet namelik weten, ik ben lid van een aktie-comite [é, passim] en ik moet van dit comite de goedkeuring hebben voor gelijk welk publiek optreden. Toen die heren van dit nationalisties aktie-comite mijn naam onder de leden van uwe commissie vermeld zagen, heb ik een hele boel moeite gehad om hen de toedracht duidelik te maken. Zoiets is toch zeer begrijpelik en uw voorzitter, de prof. aan de hogeschool van Gent, Dr. Vermeylen, die destijds zo scherp het verschil tussen zelfstandigheid en vrijheid formuleerde, zal, hoop ik, deze discipline, die een resultante van zelfstandigheid is, approuveren. Maar nu de uitnodiging zelve. Daarvan kan ik alleen zeggen dat ik ze niet begrijp. Inderdaad: ik, een aktivist, word uitgenodigd om in een commissie van de V.v.L. werkzaam te zijn. Einde 1918 of begin 1919 werd - voor zover ik weet aan twee - aktivisten van de Vereniging uit geschreven dat zij goed zouden handelen hun ontslag als leden van het bestuur der V.v.L. tak Antwerpen te nemen, omdat deze vereniging in nauwe betrekking met de openbare besturen moest leven, relatie die door het aanblijven van aktivistiese leden bemoeilikt werd. Deze brief werd tot op heden niet door een jongere verklaring [?, moeilijk leesbaar door perforatie] vernietigd. Wel verklaarde later een van deze twee letterkundigen, de heer de Bom, in een sindsdien berucht geworden ingezonden stuk verschenen in de N. Rotterdamse Courant dat hij nooit aktivist is geweest en wel heeft deze dan ook later, zonder over het vroeger-gebeurde te spreken, aangenomen in de Commissie tot het herinrichten der V.v.L. zitting te nemen. Wat hier echter gewichtig blijft is dat deze brief - deze onnozele brief, mag ik wel zeggen - door de vereniging zelve niet werd vernietigd. Hoe hebben wij het nu? - Jan krijgt zijn ontslag omdat hij aktivist is en Piet, ook een aktivist, wordt gevraagd... misschien juist omdat hij aktivist is. Vindt u dit niet erg malletjes? En moet Piet nu zeggen: ‘Ja, mijnheren, deze eretaak van commissielid neem ik gaarne aan. Dat u Jan, die mijn politieke kameraad is, aan de deur hebt gezet, kom laat ons de spons daarover halen. Ik ben wat heel blij dat u mij binnenhaalt, en wat Jan betreft, nou...’ Hadt u zulk een antwoord verwacht? - Misschien wel. De verslaggever van het ‘Algemeen Handelsblad’ te Brussel, de heer | |
[pagina 545]
| |
Toussaint van Boela[e]re, die u zeker goed bekend is, gaf ons in een van zijne eerste kronieken van na de oorlog - november 1918 - een fraaie, maar anonieme nomenclatuur van aktivisten: een ongeletterde transportbaas uit Antwerpen, een dronken kwakbaas en drie verlopen literaten. Ja, zo zijn de aktivisten. Alleen zijn wij nog niet voldoende verzopen dan dat wij niet de geesteshelderheid zouden bezitten voor vlaams-belgiese erebaantjes te bedanken. Trouwens geloof ik niet dat een herinrichten van de V.v.L. zoals u zich deze voorstelt, d.i. een vereniging die alle letterkundigen zou groepperen [groeperen] mogelik zij. Er zijn nu eenmaal onherstelbare dingen gebeurd. Gelieve daarin ook het hoofdargument van mijn weigering te zien die, naar ik meen, op zeer reeële[reële] gronden staat. Inderdaad: in 1918 schreef uw voorzitter de heer prof. Vermeylen, als voorzitter van de Vlaamse club te Brussel een adres [?, onleesbaar door perforatie] aan de ‘belgiese regering’ (ik schreef bijna ‘aan de regering’, mijnheren!) waarin hij het verlangen uitdrukte dat de aktivisten niet zouden worden gespaard. Zo iets staat de heer Prof. Vermeylen natuurlik vrij, meer dan een gevoelszaak, mocht het echter voor de Max-Stirner-propagandist een zaak van smaak zijn. Nu is het echter zo dat ik tot deze aktivisten hoor. Dat ik niet meer op het voorplan trad is mijn jeugdige leeftijd - 1914-1918 komt met mijn 18e-22ste jaar overeen - toe te schrijven en ook mijn weten dat ik, politiek gezien, het bij mijn strijdgenoten niet halen kon. Dit dus is slechts een accident. De toestand had kunnen bestaan dat ik tans nog in een belgiese gevangenis zou verblijven en dat dit verblijf dan zeer naar het verlangen van uw voorzitter, prof. Vermeylen, zou zijn. Zo zijn wij bij dit barokke gekomen dat uw voorzitter, nadat het belgiese gerecht naar zijn wens zou gehandeld hebben, zou verplicht zijn mij een uitnodiging naar de gevangenis te sturen om de - overigens zeer eerbiedwaarde - vergadering der V.v.L. bij te wonen. Misschien zou dan de heer Prof. Vermeylen zijn invloed bij de sociaal-demokratie (in het vlaams: belgiese werkliedepartij) hebben kunnen aanwenden voor mij een paar uurtjes vrij af te krijgen om deze zeer noodzakelike vergadering bij te wonen. Om te sluiten deze anekdote, de fraaie solidariteit van de letterkundigen te schetsen. Het toeval wilde dat ik zaterdag de heer Toussaint van Boela[e]re ontmoette. Aldra was het gesprek over de V.v.L. De heer Toussaint gaf de mening te kennen dat het toch niet buiten gesloten mocht zijn dat mensen van zeer uiteenlopende meningen, als letterkundigen, als collega's, zouden samen komen. De vrijheid van schrijven was, meende de heer Toussaint, het eerste postulaat. - Nu wist ik echter dat de heer Toussaint ook lid is geweest van de beruchte ‘Vlaamse club’. Om hem echter de kans te geven zijn gezellen te verloochenen, zei ik het volgende: ik was het met hem eens, doch, meende | |
[pagina 546]
| |
ik, druiste zijn postulaat lijnrecht in tegen de aktie van Vermeylen - ik zei uitdrukkelik steeds Vermeylen, spijts iedereen de brusselse groep van de vl. club voldoende kent - namelik met zijn schrijven aan de regering. Dit schrijven keurde de heer Toussaint van Boela[e]re dan ook af, zeide hij. Had de heer Toussaint dan niets te zeggen in de vlaamse club? Of moeten wij al hetgeen vlaamse belgicisten doen of laten niet au sérieux nemen? Misschien meent u dat sommige aktivisten onhandelbare mensen zijn. U vergeet dat u een kompromis verlangt van éne zijde. U vergeet al te licht dat Borms nog steeds te Leuven en Vermeylen reeds te Gent is.Ga naar margenoot25 Trouwens zal de belgiese Prof. Vermeylen - de ex-Stirner-disciepel - de eerste zijn om gemeenschap met deze aktivisten, wier veroordeling hij verlangde, te weigeren. En, zoals gezegd, daar het slecht[s] een accident toe te schrijven is dat ik er beterkoop afkwam dan mijn kameraden, moet ik mij haasten de heer Vermeylen voor te zijn. Naast het betuigen van mijn dank om het - toch merkwaardige - vertrouwen dat u in mij stelde, verzoek ik u mij, tans als voorheen, noch als lid, noch als commissielid van de Vereniging van Letterkundigen te beschouwen.
P van Ostaijen.
Toen Gaston Burssens bovenstaande brief na de dood van Van Ostaijen via Muls in handen kreeg en in De Standaard van 8 juli 1932 publiceerde, reageerden Vermeylen en Toussaint van Boelaere hierop met ingezonden brievenGa naar margenoot26. Toussaint van Boelaere herinnerde zich het door Van Ostaijen in zijn brief beschreven gesprek op zaterdag 22 november niet meer en ontkende dat hij de schrijver zou zijn geweest van het door Van Ostaijen ter sprake gebrachte artikel in het Algemeen Handelsblad van november 1918 met de ‘fraaie, maar anonieme nomenclatuur van aktivisten’. In het op 25 november 1918 verschenen avondblad van die krant stond een artikel ‘van onzen gewonen correspondent’, dat getiteld was Activisme, ‘pseudo-Belgische’ pers en Belgische Justitie en gedateerd ‘Brussel, 18 Nov.’. Hoewel het niet tekstueel met de woorden van Van Ostaijen overeenstemt, werd hierin over de minder hooggeplaatste aktivisten geschreven: ‘Wat het kleine grut betreft, is nog niet bekend wat daarmêe zal worden aangevangen. Maar over 't algemeen was het niets dan gespuis, verloopen en verzopen kerels, ook veroordeelden wegens vergrijpen tegen eigendom en tegen de goede zeden, een houder van een verdachte kroeg en zoo meer. Van die lui zijn er al vele van de straat verdwenen, mêe naar Dusseldorp.’ Vermeylen op zijn beurt ging op Van Ostaijens uitlating in, dat hij, Vermeylen, in 1918 ‘als voorzitter van de Vlaamse club te Brussel’ een brief aan de | |
[pagina 547]
| |
Belgische regering zou hebben geschreven, ‘waarin hij het verlangen uitdrukte dat de aktivisten niet zouden worden gespaard.’ In de eerste plaats, aldus Vermeylen, was het geen brief van de Vlaamsche Club, maar het Vlaamsch adres aan de regering dat door de Vlaamsche Studiekring, waar hij voorzitter van was, aan minister-president Delacroix was gezonden en in de tweede plaats werd in dit adres ‘met geen enkel woord daar de wensch geuit, dat de activisten zouden gestraft worden.’ Wat het eerste punt betreft had Vermeylen gelijk: Van Ostaijen vergiste zich in zijn brief en sprak over de Vlaamsche Club waar hij de Vlaamsche Studiekring op het oog had. Maar het tweede, veel belangrijker punt was wel degelijk door Van Ostaijen juist weergegeven. Dit bleek toen Paul Kenis in De Standaard van 21 oktober 1932 genoemd Adres van de Vlaamsche Studiekring publiceerde. Dit stuk nam de flaminganten en bepaalde Vlaamse eisen in bescherming en wees erop dat flaminganten beslist niet met aktivisten op één lijn gesteld mochten worden. Over deze laatsten bevatte het adres de volgende, door Van Ostaijen bedoelde zin: ‘Wij meenen derhalve thans ook dat al wie opzettelijk tot de bestuurlijke en de politieke scheiding heeft meegewerkt, om het even dat hij een zoogenaamd politiek ideaal dan wel louter een persoonlijk voordeel najaagde uit 's lands dienst verwijderd moet worden en, zoo daartoe termen zijn, in rechten worden vervolgd.’ Paul Kenis las op de vergadering van 29 november 1924 de brief van Van Ostaijen niet voor, daar hij deze voor enkele medebestuurders kwetsend achtteGa naar margenoot27, doch deelde mee een brief te hebben ontvangen waaruit bleek dat Van Ostaijen ‘voorlopig’ bezwaren had tegen toetreding.Ga naar margenoot28 De brief werd tijdens de vergadering aan Muls ter hand gesteld, toen deze zich bereid verklaarde alsnog bij Van Ostaijen op toetreding aan te dringen. De dag voor de volgende vergadering schreef Muls hem: | |
[12/12/24 27, Vleminckveld]Waarde Vriend. Paul Kenis heeft mij uw brief aan de Vereeniging van Letterkundigen meegedeeld. Het was op mijn aanraden dat ge verzocht werd de vergadering bij te wonen. Het is mijn inzicht die vereeniging te vernieuwen met menschen zooals u[.] Wies Moens werd zoo ook uitgenoodigd. Ik zou het jammer vinden moest gij erbuiten blijven. Hoe meer nationalisten en oud-activisten erbij komen hoe beter. Wij moeten er de overhand krijgen[.] Wordt echter niet lid van de Ver. wie wilt. De statuten voorzien een aanvraag voorleggen van verschenen boeken en aanvaarding door het bestuur. U waart dus in bijzondere voorwaarden vermits u zelf door het | |
[pagina 548]
| |
voorlopig bestuur aan[ge]zocht werd. Morgen half vijf in de rue des Boiteux 16, Brussel is er weer vergadering. Ik zou u aanraden er naar toe te gaan. Het is steeds nog om het voorbereidend werk der herinrichting. Ik kan jammer genoeg morgen niet. Indien ge soms nog bezwaren zou hebben kom mij dan eens spreken[,] liefst een namiddag van volgende week tusschen 3 en 6 uur.
Hartelijk uw
Muls herinnerde zich niet meer of Van Ostaijen eerst nog met hem over zijn bezwaren is komen praten of direct naar de vergadering van zaterdag 13 december is gegaan, maar in ieder geval trok Van Ostaijen zijn brief terug en trad op de algemene vergadering van 25 januari 1925 tot het bestuur van de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen toe.Ga naar margenoot29 De laatste brief van Van Ostaijen uit 1924 is een kort berichtje aan Georges Marlier, waarin hij de inlevering van zijn artikel voor Sélection, Notes sur Floris Jespers, aankondigt. Het staat geschreven op papier met het gedrukte briefhoofd: ‘e. sele / Uitgever / Boekhandel::: Antiquariaat / Hoornstraat, 12, Antwerpen / Bijhuis: Boekhandel Iris, St-Jacobsmarkt, 60 / Postcheck 69.970’. | |
|