Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
VIII. De antwerpse jaren 1923-19251. Nieuwe contacten en activiteitenOver de reis naar Duitsland, die Van Ostaijen begin januari 1923 heeft ondernomen, is slechts één gegeven bekend, waaruit blijkt dat hij toen ook naar Berlijn is gegaan. Onder de bewaard gebleven boeken uit zijn bibliotheek namelijk, komt een zestal delen voor van de bij Cohn-Cassirer te Berlijn in 1921 en 1922 verschenen reeks Die Kunst des Ostens. Het vijfde deel hiervan, Die Kunst des alten Persien door Friedrich Serre, bevat op het achterschutblad in de hand van Van Ostaijen de aantekening: ‘P.v.O. (Berlin - jan. 23)’. Volgens Campendonk hebben de besprekingen in Frankfurt geen enkel resultaat opgeleverd - waar ook zijn spoedige en definitieve terugkeer naar België op wijst - en is er van een aansluitend bezoek aan Seeshaupt, zoals Van Ostaijen oorspronkelijk van plan was, niets meer gekomen. Campendonk vermoedde dat Van Ostaijen, na de teleurstellende afloop van zijn mondelinge sollicitaties, direct naar Berlijn is doorgereisd om daar nog een laatste poging tot het vinden van een betrekking te wagen en tegelijkertijd Emmeke op te zoeken, die hij sinds het begin van zijn diensttijd in IssumGa naar margenoot1 niet meer gezien had. Ook Emmeke zelf achtte dit waarschijnlijk, al wist zij het zich niet met zekerheid te herinneren. Eind januari was Van Ostaijen weer terug in Antwerpen. Hij ontving daar een brief van de hem alleen nog door diens gedichten bekende Wies Moens, die toen met Eugène Lemmens en Fernand van Goethem het maandblad | |
[pagina 490]
| |
Pogen aan het oprichten was, welk tijdschrift inderdaad, zoals hij in zijn brief aankondigt, in maart begon te verschijnen. De medewerking van de door Moens vermelde figuren werd echter maar zeer ten dele gerealiseerd. Van elk der genoemde buitenlandse medewerkers, Paul Méral en A.F. Dietzenschmidt, verscheen slechts één bijdrage, in de vertaling van Moens, voorts werd van Antoon Jacob maar één gedicht en van Herman Vos zelfs in het geheel niets in Pogen gepubliceerd. | |
[Heirbaan, 62, St. Gillis- bij- Dendermonde. 25.1.23.]Zeer Geachte Heer V. Ostayen, Prosp. de Troyer, bij wie ik een paar dagen geleden op bezoek was, is zo vriendelik geweest mij uw adres te bezorgen. Neem mij niet kwalik dat ik daar zo ineens gebruik van maak om u een verzoek te doen. Herhaaldelik worden mij hier uw verzen ter lezing gevraagd door mensen aan wie ik uw werk deed kennen. Ik bezit alleen ‘Music Hall’ en ‘Bezette Stad’. ‘Het Signaal’ liet Mej. MichielsenGa naar margenoot2 mij lezen na een voordracht te Leuven, verleden jaar in de winter. Ik kende er alleen een paar gedichten uit. In de boekhandel is het boek niet meer te krijgen. Ik hoorde wel eens van verkrijgbare eksemplaren tegen zeer hoge prijs. Bedenk dat ik getrouwd ben! - Mag ik u vragen of u soms geen eksempl. tegen gewone prijs voor mij beschikbaar hebt? U zou er mij, en veel vrienden van mij hier, een zeer groot genoegen mee doen. Indien u dat plezier kan doen, ben ik graag bereid met mijn bundeltjes te reciproceren. Ik zou het vroeger gedaan hebben indien ik uw adres had gekend. Nu ik het wèl ken, ben ik een beetje verlegen om het te doen, omdat ik niet weet of u er iets aan hebt. Ik hoop in ieder geval een antwoordje van u te mogen ontvangen. 1. Maart zal het 1e nummer verschijnen van ‘Pogen’, maandschrift der jonge Gedachte. (Medewerkers o.m. Dr. Jacob, H. Vos, Paul Méral (Frankrijk) vermoedelik: Dietzenschmidt voor Duitsland; e.a.) Mag ik u in naam der Redaksie ook vragen of wij uw naam onder de medewerkers mogen vermelden? - Als u wil kan u mij op een dag te Antwerpen rendez-vous geven. Ik zou zeer graag kennis met u maken.
Hoogachtend
Van Ostaijen ging op Moens' voorstel elkaar te ontmoeten in en zo maakten | |
[pagina 491]
| |
zij begin februari kennis in zijn ouderlijk huis te Antwerpen, waarbij zij volgens de herinnering van MoensGa naar margenoot3 inderdaad, zoals deze in zijn gedicht schreef, koffie uit ‘roze kopjes’ dronken. Moens, die zonder anderen bij Van Ostaijen te gast was, leerde toen ook diens moeder kennen. Over deze samenkomst schreef Van Ostaijen laterGa naar margenoot4: ‘Toen wij ons voor de eerste maal troffen, Moens en ik, die eerste keer toen wij beiden nog de illuzie hadden dat ‘het kon’, dat er voor ons een snijpunt der lijnen zou kunnen bestaan, waar wij beiden zouden kunnen verwijlen, toen zegde Moens mij: ‘ik ben erg blij dat het zo vlot. Ik had gedacht het zou niet gaan. Men had mij gezegd dat ge erg ongenaakbaar waart.’’ Moens reageerde op hun ontmoeting met de volgende brief, die - evenals zijn verdere brieven uit 1923 - op briefpapier van het tijdschrift Pogen geschreven was. | |
[6.2.23.]Beste Paul, God heeft gister iets aan mijn leven toegevoegd. Dat komt van onze kennismaking, en is heel de avond bij me gebleven als een schoon lied, en zal zo voortduren als mijn Heer het wil. Even vóór het slapengaan gister, in deze vluchtige lijnen jou nog bedacht: Eens moet de vriendschap der mensen bloeien
schoon en gaaf
lijk deze witte ster: heilige hostie op de blauwe ciborie Avond
Dit is mijn wetenschap nu
na deze vriendschap geboren tussen een diepe blik over roze kopjes
en een wuivende groet op het perron vóór de trein gaat.
De ziel van mijn kameraad die morgen tuimelt in
het straatgewoel: Godbezeten clown,
en mijn eigen ziel die als een verre vogel weer ondergaat
in de mist achter het gewei der boten op de stroom -
Jezus, zoon Gods, bloedige Bruidegom uit oude, gekleurde gebedeboeken,
moeten als twee volle druivebessen tot de laatste drop
worden lediggeperst in U!
Heden gewoon eks. van het Sienjaal weer opgestuurd. Hoop: tot over enkele dagen, hier of te Antwerpen. | |
[pagina 492]
| |
Met de beste groeten van mijn vrouw
je dw.
Intussen was Van Ostaijen ook voor het eerst in schriftelijk contact met André de Ridder gekomen, doordat deze voor zijn boek La littérature flamande contemporaine (1890-1923) - dat nog in 1923 bij L. Opdebeek en Edouard Champion te Antwerpen en Parijs verscheen - een getekend portret aan hem gevraagd had. Uit Van Ostaijens antwoord blijkt dat Stuckenberg behalve het reeds genoemde schilderij Bildnis P.u.E. van Ostaijen waarschijnlijk ook nog een portret van Van Ostaijen afzonderlijk geschilderd had. De portrettekening van Arnold Topp, waarvan sprake is, gebruikte Van Ostaijen later als frontispice in De trust der vaderlandsliefde. In De Ridders uitgaveGa naar margenoot5 werd als voorlaatste van de acht tussen blz. 176 en 177 opgenomen portretten een gewone foto van Van Ostaijen afgedrukt. Zoals meermalen gebeurd is - vooral aan het begin van een jaar -, vergiste Van Ostaijen zich ook hier een jaar in de datering, wat uit de eerste zin van de brief duidelijk blijkt. | |
[10-2-22 ['23] Albertstr. 44.]Mijnheer, als gevolg op uw schrijven van 2-2-23 schreef ik naar Duitsland om foto's van een geschilderd resp. getekend portret van Stuckenberg en Topp. Tans verneem ik dat het postverkeer tussen D. en België is geschorst. Ik kan dus aan uw verzoek om een getekend portret niet voldoen. - Kan bijgevoegde foto dienen? - Ik had ook een reproductie naar het schilderij van Stuckenberg verkozen, zie echter geen middel het mij aan te schaffen. - Mag ik om terugzenden foto verzoeken, het is een ter leen gevraagde afdruk. -
Hoogachtend,
Binnen een week na Moens' spontane ontboezeming over hun eerste kennismaking, volgde een brief waarin hij een tweede bijeenkomst, ditmaal met de medeoprichter van Pogen, de advocaat Eugène Lemmens, in het vooruitzicht stelde. Van Paul Verbruggen, wiens adres Moens aan Van Ostaijen vraagt, werd éénmaal een bijdrage, Vers, in de tweede jaargang van Pogen opgenomen.Ga naar margenoot6 | |
[pagina 493]
| |
Door Van Ostaijen ingestuurde foto voor André de Ridders ‘La littérature flamande contemporaine (1890-1923)’,Antwerpen, Parijs, 1923.
| |
[pagina 494]
| |
Beste Paul, Ik heb al gevreesd dat mijn laatste brief u ontstemd heeft. Als ik ‘sentim[ent]eel’ ben geweest, vergeef het mij dan. Misschien vraag ik u een dezer dagen om a.s. Donderdag naar hier te komen. Lemmens zou er dan ook kunnen zijn. Kun je mij het huidig adres bezorgen van P. Verbruggen? Met dank en hartelike groeten
je dw.
Nadat Van Ostaijen direct op deze brief had geantwoord met het tegenvoorstel elkaar op zondag 18 februari in Antwerpen te ontmoeten, schreef ook Moens per kerende post terug. Het bezoek aan Moens in St. Gillis bij Dendermonde is op de voorgestelde datum doorgegaan. Moens ontving Van Ostaijen ten huize van zijn vader, bij wie hij de eerste tijd van zijn huwelijk inwoonde. Lemmens was echter bij dit bezoek niet aanwezig. | |
14.2.23.Beste Pol, Je brief ontvangen. Dat is in orde, hoor. Graag zou ik Zondag komen, maar ik moet 's morgens werken, moet naar Gent. Luister wat wij hier gister samen hebben beslist. Jij komt Zondag naar Dendermonde. Je vertrekt 13. u 29 uit Antw.-Zuid. Rond 3 uur ben je te Dendermonde. En precies om 3 uur arriveren ik en Lemmens uit GentGa naar margenoot7. Mijn vrouwtje zal aan 't station zijn om je op te wachten en samen met je op óns te wachten. Een klein vrouwtje, blond met gele mantel, en groen tulbandje. Ik en zij en Eugène Lemmens rekenen vast op je komst. Je kan hier dan tot 's avonds blijven. Neem in ieder geval nog geen retourkaartje. Misschien raak je best weg over Brussel. Wij verwachten je dus en zijn al blij op voorhand, hopend dat jij ook voorlief zal nemen met wat wij hebben. Van harte,
jouw dw.
Drie weken later, kort nadat het eerste nummer van Pogen verschenen was zocht Moens weer contact en herhaalde de uitnodiging om aan zijn tijdschrift mee te werken. Hij wees hierbij Van Ostaijen op een artikel dat Urbain van de Voorde in het februarinummer van De Stem had gepubli- | |
[pagina 495]
| |
ceerd, Rythme en beeldGa naar margenoot8, waarin het expressionisme aangevallen wordt op grond van het feit dat hierin het ritme, ‘de ziel van het kunstwerk’, zou worden overwoekerd door het, dikwijls duistere, beeld. Na de terloopse opmerking in dit essay, dat er thans ‘onmiskenbare sporen van Duitsch expressionisme in de jongere generatie [van Noord- en Zuid-Nederland] aanwezig zijn’, vervolgt Van de Voorde: ‘Bij velen, als Paul van Ostayen zijn het zelfs meer dan sporen. In zijn jongste werk is het eenvoudig-weg vernietiging, dada, Duitsch import via ‘Der Sturm’ en dergelijke schriften.’Ga naar margenoot9 In de rubriek Aanteekeningen van ditzelfde Stemnummer gaf de redacteur Coster ‘een voorloopige toelichting’ onder de titel Onze publicaties over poëzieGa naar margenoot10, waarin hij meedeelt, dat het essay van Van de Voorde een onderdeel vormt van een nog verder in De Stem voort te zetten - en ook inderdaad voortgezet - debat, dat door een tweetal artikelen in dit blad geopend was: Het nieuwe dichten door Wies Moens in het oktobernummer 1922 en De eeuwige lyriek door Urbain van de Voorde in het nummer van november 1922. De voorgeschiedenis van deze meest uitgebreide polemiek over moderne poëzie na de eerste wereldoorlogGa naar margenoot11 - waarin Van Ostaijen het laatste woord zou krijgen - ging zelfs nog een jaar verder terug en had zich buiten De Stem afgespeeld. In juli 1921 had Achilles Mussche de eerste bundel van Urbain van de Voorde, De haard der ziel (1921), besprokenGa naar margenoot12, welke recensie begint met de zin ‘Dit rauwe lillende boek komt twintig jaar te laat.’ Op 17 juni 1922 - haast een jaar later dus - besprak Dirk Coster dezelfde bundel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en ‘beweerde o.m., dat kunst, mits tot schoonheid uitgerijpt, nimmer enkel door het onderwerp te laat kon komen of verouderen. Dat men zich verder te hoeden heeft voor het dogma der moderniteit, en dat er in onzen tijd een betreurenswaardige tendenz gekweekt wordt, alles kunstmatig ‘met God-of-de-vrouw te eindigen’Ga naar margenoot13’ Hierop volgden nog twee uiteenlopende reacties van Mussche en Moens in Ter WaarheidGa naar margenoot14 en een van de katholieke, tot het modernisme bekeerde Karel van den Oever in Vlaamsche ArbeidGa naar margenoot15, die ‘in fel verzet [kwam] tegen de uitdrukking ‘alles met God-en-de-vrouw te eindigen’, vooral in naam der katholieke dichters, voor wie God ‘een realiteit is’.’ Op al deze uitlatingen ging Van Ostaijen ruim twee maanden later in, al verscheen zijn artikel niet, zoals Moens in zijn volgende brief had gehoopt, in Pogen. | |
[pagina 496]
| |
tot een opstel voor ‘Pogen’? Mogen wij, in ieder geval iets verwachten voor no. 2. Bij vb. over plastiese kunst. Ik hoop dat je wat klaar hebt, en verwacht dat in de loop van de week. Met beste groeten, eveneens van mijn vrouw
je Wies Moens
Van Ostaijens antwoord hierop, dat, als al zijn overige brieven aan Moens, verloren is gegaan, bevatte een scherpe kritiek op de Zeven gedichten van Else Lasker-Schüler, vertaald door Wies Moens en gepubliceerd in Ter Waarheid van juli 1922Ga naar margenoot16, welke vertaling vermoedelijk Van Ostaijen eerst nu onder ogen was gekomen. Uit de volgende brief van Moens blijkt voorts dat Van Ostaijen een aantal grotesken voor publikatie in Pogen had afgestaan. Juist deze inzending zal ruim een maand later de aanleiding geven tot een breuk, die Moens nu reeds in zijn brief voelt aankomen, maar nog tracht te bezweren. | |
[10.3.23.]Beste Paul, Waarom zou ik nu boos moeten zijn om je brief? Je was oprecht en slaat mij de kop in. Dat is in orde. Als je wat van je eigen onrust in mij overbrengt, moet ik veeleer dankbaar zijn, ik die hier afgesloten zit in mijn kluis. Er is inderdaad een jammerlike transpositie gebeurd uit de geest van de dichteres in die van de vertaler - die wel eens kinderen mosseltjesGa naar margenoot17 zag vangen aan het strand, bij valavond, als de golven zo mysterieus komen aanbreken tegen de golfbrekers. Dát geruis in het schuim! Achteraf, als iemand de vertaler zijn wansmaak voor de voeten gooit, herinnert hij zich dezelfde fout die hij eens beging bij een proeve tot vertaling uit R. Brooke. Vertaling is geen transpositie. Jij noemt het: een moord. Ik waardeer je hypergevoeligheid. Alleen dat verwijt van zelfkritieknarkose neem ik niet zo grif aan. Daar is een zelfkritiek die leidt tot zelf-vernietiging: dáár houd ik niet van. Mijn zelfkritiek attakeert meer de totaliteit van het gemaakte. Nee, het is niet omdat er diversiteit van gedachte bestaat over poezie en deze dingen tussen ons, dat er een breuk moet ontstaan. Menselike kameraadschap reikt daarover heen. Zó zie ik het; jij ook, niet waar? Veroordeel mij desnoods tot enkele jaren dwangarbeid om onvrijwillige moord op E.L.S., maar reik mij daarna weer je hand. Je vertellingen stuurde ik door aan Lemmens.
Met onze beste groeten.
| |
[pagina 497]
| |
Na het mislukken van zijn pogingen aan het begin van dit jaar om een betrekking bij een kunsthandelaar in Duitsland te vinden, trachtte Van Ostaijen zelf een bescheiden opgezette kunsthandel te beginnen in zijn ouderlijk huis, met financiële steun van zijn broer. Eerst richtte hij voor Stans rekening een tweetal kamers van het huis aan de Albertstraat in, één als ‘Vlaamse kamer’ met antieke voorwerpen en meubelen en één als ‘Oosterse kamer’ met een Chinees-Japans interieur en een collectie Japanse prenten. De bedoeling was hier vrienden en relaties te ontvangen, maar vooral van dat eerste is weinig terecht gekomen, daar hij zijn vrienden voornamelijk in de Hulstkamp en slechts zelden thuis bleef treffen. Bovendien werd door hem ook een kleine verzameling moderne kunst aangelegd, die vooral uit schilderijen en grafisch werk van zijn Duitse en Antwerpse vrienden bestond. Daarnaast vatte hij in het voorjaar het ook reeds in 1919-1920 gekoesterde plan weer op om een groepering van moderne beeldende kunstenaars te vormen, voor wie hij als organisator van gemeenschappelijke tentoonstellingen en ook als woordvoerder zou kunnen optreden. Hij zag deze onderneming in de eerste plaats als een zakelijke aangelegenheid en was daardoor bereid zich niet langer uitsluitend te beperken tot die kunstenaars achter wier werk hij volledig staan kon, zoals hij daartoe ook reeds bereid bleek in zijn brieven aan Campendonk ten tijde van zijn sollicitaties bij Duitse kunsthandelaars. Samen met Oscar Jespers werkte hij zijn plannen tot oprichting van een groep van twaalf ‘post-impressionistische’ schilders en beeldhouwers, met zichzelf als enige literator en ‘voorlopig secretaris’, verder uit, wat ertoe leidde dat de volgende getypte circulaire werd rondgestuurd. | |
[Antwerpen 15 April 1923 Sekretariaat: Van Noort straat 20 Antwerpen.]Geachte Heer Doel van dit schryven is uwe belangstelling te winnen voor het samenstellen ener groep moderne kunstenaars (schilders en beeldhouwers); deze groep zou daartoe dienen de leiding te nemen in zake de organisatie van tentoonstellingen van moderne, - laat ons kortheidshalve zeggen: post-impressi[o]nistiese kunst. - Nu kan primair de vraag gesteld worden: Waartoe zulke groep? Wy zouden u niet lastig vallen, wanneer het ons niet voorkwam dat deze groep prakties beslist van zeer groot belang is voor de moderne kunstenaars. Ziehier waarom wy dit menen: 1) Het is niet te ontkennen dat het publiek nog geen grote belangstelling voor moderne kunst toont; 2) dit gemis aan belangstelling is grotendeels daaraan toe te schryven dat deze moderne kunst weinig, rapsodies, zonder de voldoende | |
[pagina 498]
| |
hardnekkigheid en vaak in zeer ongunstige omstandigheden werd getoond; 3) dit niet getoond-worden staat wel daarmee in verband dat deze post-impressionistiese kunst niet beschikt over een organisme als ‘les xx’, [‘]l'Esthétique nouvelle’, hetwelk organisme gans algemeen door het herhaalde inrichten van tentoonstellingen vulgariserend werkt; - zo is de toestand tans dat de bestaande kunstgroeperingen onder leiding staan van oudere kunstenaars en zodanig hermeties is deze leiding dat zelfs het opnemen van een of twee post-impressionistiese kunstenaars in de schoot van zulke vereniging niet bij macht is een andere wending aan hare algemene tendens te geven. Anderzyds is dit te overwegen: het is niet genoeg te werken, het werk moet ook in gunstige voorwaarden kunnen getoond, m.a.w. het bekend maken het vertrouwd-worden van het publiek met nieuwe kunstwaarden, hangt natuurlik niet enkel af van de inhaerente waarde van het kunstwerk, maar wel grotedeels van de energie met dewelke het herhaaldelik wordt getoond, zó te zeggen wordt opgedrongen. Mag het later zo zyn dat de inhaerente waarde zich spyts alles opdringt, het een kunstenaar contemporaine publiek reageert niet zozeer daarop dan wel op de wyze het talent en de herhaaldelikheid waardoor werken worden opgedrongen. Kortom het publiek laat ongeveer geheel aan anderen de zorg over een publieke opinie te vormen. Het publiek oordeelt niet, het aanvaardt, doch het aanvaardt slechts nadat de praemissen van de herhaaldelikheid van het opdringen zyn verwezenlikt. Dit inziende hebben wy besloten het initiative en de voorlopige leiding tot het vormen van ene groep moderne kunstenaars te nemen; het kwam ons voor, dat dit de meest praktiese weg tot hare verwezeliking was. Het eerste punt, dat dient gerealizeerd is dit: wy schryven aan de beeldende kunstenaars, waarvan hieronder de namen volgen, of zy met de stichting dezer groep instemmen en zo ja, of zy geneigd zyn, de[het] lidmaatschap te aanvaarden. Deze kunstenaars zouden dan de groep constitueren en zyn permanente leden. De groep kan zich niet tot een groter aantal leden uitbreiden (naar onze mening), dit om te voorkomen dat ‘zoveel hoofden, zoveel meningen’ de organisatie zou kunnen storen. Bij de keuze dezer kunstenaars hebben wy daarop gelet diverse kunstrichtingen gerepresenteerd te zien; ook de wenselikheid de verscheidene centra gerepresenteerd te zien hebben wy in acht genomen. Op deze wyze zou het feitelik mogelik zyn, zonder door een te aanzienlik en daardoor weer moeilik tot akkoord te brengen aantal, toch alle post-impressionisten te groeperen. Die kunstenaars echter die niet lid zyn, worden gei[ï]nviteerd aan de tentoonstellingen deel te nemen; zy zouden over dezelfde plaatsruimte beschikken als de kunstenaars-leden. Voorlopig zou het centrum in Antwerpen liggen, omdat wy aldaar een ruime tentoonstellingmogelikheid voor ons hebben, - de Stadsfeestzaal. - | |
[pagina 499]
| |
Het organiseren van tentoonstellingen in andere steden is later in gemeenschappelik overleg te onderzoeken. Nadat wy van deze kunstenaars de toetreding hebben ontvangen, komt het tweede punt: het vinden van steunleden, eerst en vooral te Antwerpen, doch ook verder in andere centra. Daarmede kunnen wy echter slechts dan beginnen wanneer wy pozitief kunnen aankondigen wat en wie onze vereniging is. Het komt er dan op aan een steuncomité te vinden dat ongeveer vyftien duizend frank kan garanderen. De stadsfeestzaal zou ons door het stadsbestuur stellig worden toegezegd, indien de groep zó tot stand komt als wy het tans voorzien. Het eerste en gewichtigste punt blyft vooralsnog dat wy met z'n twaalven, over de zaak akkoord gaan. Wy verzoeken u derhalve deze brief als een persoonlike uiteenzetting te willen aanschouwen, vatbaar voor wyzigingen. Gaat u in princiep akkoord dan kon de groep geconstitueerd worden. Een samenkomst ware dan nodig om zodra als mogelik een tentoonstelling te kunnen inrichten. Deze brief werd gestuurd aan: Carl Hentze (Antwerpen), Floris Jespers (id), Oscar Jespers (id.), J. Albert (Brussel), Constant Permeke (Oostende), Henri Puvrez (Brussel), Ramah (Brussel), Gustaaf De Smet (Bachten[te] Maria Leerne), Prosper De t[T]royer (Mechelen), Ernest Wynants (Mechelen), Gustaaf Van de Woestyne (Vlaanderen), en P. Van Ostayen (Antwerpen - voorlopig secretaris). Wy hopen hieromtrent weldra uwe mening te vernemen en zyn intussen, met de hartelikste groeten,
Uw dwen,
Van de reacties op deze circulaire is alleen een ongedateerd briefje van De Troyer bewaard gebleven.
Mijn waarde Van Ostaijen en Jespers. Hierbij mijn instemming met toetreding en gelukwenschen met het initiatief. Verwacht vervolg en resultaat van deze eerste stap.
Van Harten Uw
Omstreeks dezelfde tijd dat Van Ostaijen met Oscar Jespers het plan voor de ‘groep van xii’ had gelanceerd, informeerde hij bij Moens naar het lot | |
[pagina 500]
| |
van zijn aan Pogen ingestuurde grotesken, waar hij na ruim een maand nog geen bericht over ontvangen had. Hij bleek toen nog steeds tot medewerking bereid, gezien ook zijn voorstel om voor dit blad een artikel over André Lhote te schrijven. Het Sélectionnummer van 15 december 1922, dat Van Ostaijen voor Campendonk had opgezocht, was voor een groot deel aan Lhote gewijd. Behalve negen reprodukties van zijn schilderijen bevatte dit nummer een artikel D' Ingres au cubisme, dat Lhote geschreven had voor de catalogus van de tentoonstelling ‘Cent ans de peinture française’ in april 1922 te Parijs, voorafgegaan door een opstel André Lhote van André de Ridder.Ga naar margenoot18 Het is waarschijnlijk dat deze publikaties de aanleiding waren tot zijn voorstel. Even waarschijnlijk is de terugzending van zijn grotesken door de Pogenredactie en de opmerking in de volgende brief van Moens over het te schrijven Lhote-artikel voor Van Ostaijen een duidelijke aanwijzing geweest niet langer te verwachten ‘dat het kon’, zodat hij hierna het verdere contact met Pogen - en met Moens - definitief afbrak. | |
[18.4.23]Beste Pol, Dank om je brief. Ik en mijn vrouwtje zijn ééns te Antwerpen geweest voor een korte poos. Wij wisten op voorhand dat wij geen tijd overhadden om bij jou te komen, en wilden je niet waarschuwen. Als wij wèl tijd hebben, dan willen wij liefst wat langer en gemoedeliker samen zijn. Het kan gebeuren (het is nog niet zeker) dat ik a.s. Zaterdag te Antwerpen een lezing kom houden in Club Artes. Karel van den Oever verwacht mij vóór de lezing. Maar 's Zondagsmorgens heb ik wellicht wel een uurtje. Ik zal je nog schrijven. Wij hopen dat je naar hier zal komen als 't je lust, en dat je niet boos bent omdat wij zo zuinig met onze vrije tijd moeten omspringen. Deez' week verhuizen wij. Onze vriend uit CongoGa naar margenoot19 is érg neurastheniek aan 't worden. Anders is hier geen nieuws. En nu: ‘Pogen’. Nee, geen verstoppertje hebben wij willen spelen! De redactie oordeelde je prozastukjes wel wat ‘futiel’; er ééntje uitpikken bleek ook al lastig. Wij lieten ze liever nog wat rusten. Nu je bereid bent over Lhote te schrijven, zend ik je de novelletjes maar weer door. Stuur mij je artiekel (4 à 5 bladzijden druk, als 't kan) nog déze week, altans vóór Zaterdag als 't enig[s]zins gaat. Het verschijnt nog in het no. dat 1. Mei van de pers komt (iii) Eén enkel verzoek: waar je misschien over Parijse toestanden moet praten, of een ‘nu’ beöordelen, zal je er willen op letten niets te schrijven wat katholieke oren niet graag vernemen. Het is een kleine beperking van je overigens perk-loze vrijheid. Nietwaar, Paul, je begrijpt mij wel? (Ik heb het | |
[pagina 501]
| |
misschien een beetje onhandig uitgedrukt). Ik en Marguerite wij groeten je van harte en wensen je alle goed toe naar ziel en lichaam
t.t.
Al was Van Ostaijen begin maart niet ingegaan op het voorstel van Moens om voor Pogen een repliek op Urbain van de Voordes artikel in De Stem te schrijven, hij wilde-hier wel degelijk op reageren, maar verkoos dit in hetzelfde tijdschrift te doen waarin hij aangevallen was. In de loop van maart had hij aan Dirk Coster, als redacteur van De Stem, gevraagd of deze bereid was een antwoord van hem op Van de Voorde in diens tijdschrift op te nemen. Nadat Coster zijn voorstel had afgewezen uit vrees voor herhalingen, schreef Van Ostaijen hem de volgende antwoordbrief, waarin hij erop wijst dat in De Stem wèl plaatsruimte werd afgestaan voor de artikelen De eeuwige lyriekGa naar margenoot20, Rytme en beeldGa naar margenoot21 en GodsvredeGa naar margenoot22 door Van de Voorde en AvendlandersGa naar margenoot23 door Victor J. Brunclair. Wat hij met zijn opmerking ‘dat A.J. Mussche [...] eveneens z'n beurt kreeg’ bedoelt, is niet duidelijk, aangezien MusscheGa naar margenoot24 wel in De Stem publiceerde, maar er geen enkele bijdrage aan de discussie over moderne poëzie van hem werd opgenomen in de jaargangen van 1922 en 1923. Van Moens verscheen na Het nieuwe dichtenGa naar margenoot25 ook nog ZelfverweerGa naar margenoot26 als onderdeel van deze polemiek, zodat het mogelijk is dat Van Ostaijen de beide namen verwisseld heeft. Ook protesteert Van Ostaijen tegen het feit dat Coster hem met Brunclair tot één stroming rekende. Later zou hij over de plaats van Brunclair onder de Vlaamse jongeren het volgende opmerken: ‘Aan de ene zijde staan Moens, Gijsen, Mussche, v.d. Wijngaert, v.d. Oever; aan de andere zijde Burssens en ik. (Brunclair staat middenin, dit is, om bij het beeld [van twee kammen der lyriek in Vlaanderen] te blijven, hij zweeft boven de kloof; of zijn koord dat gene kam met deze verbindt sterk genoeg is?)’Ga naar margenoot27 Evenals Moens had Coster in zijn verloren gegane brief om een exemplaar van Het sienjaal gevraagd. Van Ostaijen stuurde hem de bundel, evenwel niet zonder hierbij aan te tekenen, dat hij Costers bevoegdheid om over Vlaamse dichters te oordelen - zoals hij gedaan had in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 juni 1922Ga naar margenoot28 - sterk in twijfel moest trekken nu hem bleek dat hij deze bundel niet kende. | |
[pagina 502]
| |
draagt uw tijdschrift niet bloot te stellen aan duldeloze herhalingen, is mij niet enkel begrijpelik, maar tevens komt het mij voor als het enig mogelik standpunt van een tijdschrift-leider. Doch voor wat de door u aangehaalde reden betreft om tot de waarschijnlikheid dezer herhaling te besluiten, moet ik nochtans mijn reserves maken: met de identificering van de ‘stromingen’ Brunclair-v. O. kan ik mij niet verenigen. Doch vermits deze identificering u als juist voorkomt, moet zij voor u aldus wel juist zijn en heb ik er mij eenvoudig bij neer te leggen. Evenwel moet ik u daarop opmerkzaam maken dat Van de Voorde tot tweemaal toe, - neen met een antwoord op Brunclair tot driemaal, - zijn standpunt mocht toelichten en dat A.J. Mussche - dewelke tot vòòr kort met Wies Moens kon worden in éen adem genoemd, - eveneens z'n beurt kreeg. Wat de mogelikheid ‘Vlaamse arbeid’ betreft, deze is, meen ik, te gekompliceerd. Trouwens met uw antwoord is de zaak voor mij afgedaan: ik meende dat er voor mij een noodzaak, - anderen noemen het wel graag een plicht, - bestond mezelf te verdedigen in deze dichtkunst-polemiek. Vandaar mijn aanbod. Komt dit niet van pas, dan is de zaak inderdaad afgedaan. Ik stuur u een - m'n allerlaatste - exemplaar van het Sienjaal. Van m'n eerste bundel kan ik geen exemplaar sturen; deze heeft trouwens ook slechts op zeer schaarse plaatsen belang. - Nu moet ik toch bij deze zending het volgende aantekenen, op gevaar af dat het pretentieus zal klinken. Namelik dit: u schreef reeds in een overzicht der vlaamse letterkunde dat de dichters waarop het vooral aankwam, waren Wies Moens en Van de Voorde. U schreef dit in 1922; het S. verscheen in 1918. Nu kunnen u[w] lezers, naar mijn mening, van u niet verwachten dat u een zo bepaald oordeel over de vlaamse poës[z]ie zou hebben gegeven, wanneer u de stof niet gans zou beheersen. Uw lezers moeten dus in dit geval kennis a priori vooruitzetten; een dilettantiese mening toch kan men van u niet accepteren. Nu vermoedde ik wel, - tot dit vermoeden gaven verscheidene redenen aanleiding, - en later zette zich dit vermoeden dan ook in werkelikheid om, dat u het Sienjaal niet had gelezen. Wel wist ik [dat] u Bezette Stad kende, - dat u ter recensie werd gestuurd, - en dat dit boek door u niet kon goedgekeurd, daarin is voor mij, uw standpunt kennend niets bevreemdend. Onjuist was het alleen van dit boek tot den inhoud van het voorgaande te concluderen, iets wat u heeft gedaan, alvoor u de aangehaalde uitspraak over de vlaamse dichtkunst formuleerde. Wat nu? - Stel u het volgende voor: het Sienjaal heeft wel uw goedkeuring. Nu, dan is het u onmogelik met vrucht uwe mening te rectificeren; ik zeg met vrucht omdat de ervaring leert dat een rectificering niet bij machte is een eenmaal gevestigde opinie resultaatvol te beïnvloeden. U heeft mij uitgeschakeld, zonder kennis van het boek dat u het meest nabij moest zijn; boek dat overigens de aanstoot gaf tot deze stroming in de vlaamse | |
[pagina 503]
| |
poëzie van dewelke ik mij tans heb afgekeerd, omdat het mij ‘des Guten (und der Güte) zuviel’ werd. Excuseer a.u.b. deze ietwat lange uiteenzetting, enkel daardoor verontschuldigbaar dat, eng verbonden met het feit te publiceren, de drang is naar erkend-worden. Voor mij was het noodzakelik daar op te wijzen. U tevens nog om excuses verzoekend voor het weinig kalligrafiese handschrift, bied ik u de verzekering mijner hoogachting,
P van Ostaijen
Op de teleurstelling over Costers weigering - ook teleurstellend in verband met zijn ‘drang naar erkend-worden’, zoals hij openlijk schreefGa naar margenoot29 - volgde in deze maand nog een tweede. De reacties op zijn poging samen met Oscar Jespers een ‘groep van xii’ te organiseren, bleken namelijk zo onbevredigend, dat zij genoodzaakt waren hun plannen op te geven. Eén van de rondgestuurde brieven waarin dit aan de uitgenodigden werd meegedeeld, is bewaard gebleven en was gericht aan De Troyer. In deze brief, evenals in de daarop volgende, vergiste Van Ostaijen zich weer een jaar in de datering. | |
[Antwerpen, 9-5-22 [23]]Waarde de Troyer, Het spijt ons u te moeten mededelen dat wij ons plan moeten opgeven: wij ontvingen inderdaad niet het voldoende aantal antwoorden en onder deze antwoorden dan nog zulke wier voorwaarden hinderlik en onderling onverzoenbaar. Met beste groeten, blijven wij
uw dwen.,
Hoewel Van Ostaijen Costers suggestie om zijn bijdrage aan de ‘dichtkunstpolemiek’ maar in Vlaamsche Arbeid te publiceren, onuitvoerbaar achtte, doordat dit ‘te gekompliceerd’ was, zou daar spoedig verandering in komen. Omstreeks deze tijd ontmoette hij Jozef Muls, de hoofdredacteur van Vlaamsche Arbeid, die - als derde in 1923 - op zoek was naar de bundel Het sienjaal en aan wie Van Ostaijen - al had hij zijn eigen laatste exemplaar aan Coster afgestaan - het gezochte wist te bezorgen. Dat Muls hem bij deze gelegenheid uitnodigde de kroniek der Nederlandse letterkunde voor Vlaamsche Arbeid te verzorgen, zal ongetwijfeld, zoals ook De RooverGa naar margenoot30 veronder- | |
[pagina 504]
| |
stelt, samenhangen met de breuk in maart 1923 tussen Muls en Karel van den Oever, die vanaf de oprichting van Vlaamsche Arbeid tot in februari 1923 regelmatig en veelvuldig zijn boekbesprekingen en artikelen in dit blad gepubliceerd had. Van Ostaijen greep deze gelegenheid om te kunnen publiceren aan en is tot zijn dood regelmatig - zij het soms met enige aarzeling, doordat hij nooit zeggenschap in het redactiebeleid kreeg - aan dit tijdschrift blijven medewerken. Als eerste bijdrage stond hij zijn gedicht Barbaarse dans af, dat, met de duidelijke datering 1919, werd opgenomen in het nummer van juli-augustus 1923. Evenals hij in Ruimte gedaan had en voor zijn tijdschrift Sienjaal van plan was geweest, wilde hij als criticus met een principieel artikel in Vlaamsche Arbeid debuteren en stelde Muls daarom voor te beginnen met een essay, waarin hij zijn visie op het debat over moderne dichtkunst zou geven, zodat de suggestie van Coster toch nog gerealiseerd werd. Muls accepteerde dit voorstel en leende hem ter documentatie de Stemnummers van begin 1923. Zo ontstond in juni 1923 Van Ostaijens meest uitgebreide artikel over de moderne dichtkunst - vijf jaar na zijn uitvoerig opstel over de moderne schilderkunst, Ekspressionisme in Vlaanderen -, waarna het accent in zijn kritisch werk voorgoed van de beeldende kunst naar de letterkunde verschoven bleef. Eind juni stuurde hij Muls zijn artikel, met de volgende begeleidende brief, waaruit blijkt dat hij vooral wilde voorkomen dat Muls voor publikatie zou terugschrikken uit vrees dat Van Ostaijens standpunt voor dat van de redactie gehouden zou worden. De door hem voorgestelde voetnoot werd bij de plaatsing van het eerste deel van Modernistiese dichters in het september-oktobernummer van Vlaamsche Arbeid inderdaad afgedrukt en luidt: ‘Dit zijn aanteekeningen op den rand eener polemiek die in Maart-Mei 1923 werd gevoerd in het noord-nederlandsch tijdschrift ‘De Stem’. De meeningen die er in worden vooruitgezet zijn niet deze van V.A. en blijven uitsluitend voor rekening van den schrijver. V.A.’ | |
[pagina 505]
| |
Nog voordat zijn medewerking aan Vlaamsche Arbeid begonnen was, had Van Ostaijen in zijn behoefte aan publiceren ook een drietal andere bladen bereid gevonden werk van hem op te nemen. In de eerste plaats was dit het tijdschrift Het Overzicht, in welks redactie Jozef Peeters de plaats van Geert Pijnenburg naast de tot het artistiek modernisme ‘bekeerde’ Seuphor-BerckelaersGa naar margenoot31 had ingenomen, toen met het 13de nummer van november 1922 de ‘tweede reeks’ werd ingezet. Door deze redactiewisseling kreeg het blad een sterk internationaal, modern en constructivistisch karakter, waardoor het wat instelling betreft voor Van Ostaijen nog het meest acceptabele werd. Hoewel hij voor het dichtwerk van Seuphor - vooral na diens bekering tot het modernisme - geen enkele waardering kon opbrengen en eigenlijk in beide redacteuren niet veel vertrouwen stelde, stapte hij over deze bezwaren heen en ging regelmatig aan Het Overzicht meewerken. Zijn eerste bijdrage, het gedicht Fiziese jazz, verscheen in het 16de nummer van mei-juni 1923. Met uitzondering van het hierop volgende septembernummer, bevatten alle verdere afleveringen - vier in totaal -, die met steeds grotere tussenpozen tot februari 1925 bleven verschijnen, bijdragen - gedichten en boekbesprekingen - van zijn hand. Voor de publikatie van zijn grotesken - waarvan er een aantal door het tijdschrift Pogen geweigerd was - vond hij een andere oplossing, ditmaal meer in de richting van de journalistiek. Het zondagsblad van het Antwerpse dagblad De Schelde - aanvankelijk liberaal, doch na 1921 sympathiserend met de Frontpartij -, dat geredigeerd werd door Pol de Mont, bleek namelijk bereid een vijftal verhalen van hem op te nemen, die tussen 10 juni en 21 oktober 1923 werden afgedrukt. En ook het weekblad Cinema- en Tooneelwereld, dat sedert 1921 in Antwerpen verscheen, publiceerde in de rubriek Onze Vertelling drie grotesken van hem in de maanden juni, juli en augustus 1923. De behoefte om door eigen inkomsten als schrijver meer financiële zelfstandigheid en zelfs enige erkenning in de familiekring te bereiken, kan bij deze keuze een rol hebben gespeeld, want noch van Het Overzicht, noch van Vlaamsche ArbeidGa naar margenoot32 had hij op dit punt veel te verwachten. Zo werkte hij, na gedurende bijna twee jaar slechts één opstel - de Open brief aan Jos. Leonard - te hebben gepubliceerd, in de zomer van 1923 plotseling weer aan vier bladen tegelijk mee en was de impasse, waarin hij na het verschijnen van Bezette stad en gedurende zijn diensttijd geraakt was, definitief ten einde. |
|