Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd2. Diensttijd in Issum, eerste periodeOp 5 december 1921 werd Van Ostaijen als dienstplichtige van de lichting-1920 te Namen ingelijfd bij de achtste compagnie van het vervoerkorps der vierde legerafdeling.Ga naar margenoot1 Korte tijd vòòr zijn oproeping was hij met zijn ouders verhuisd van Mortsel naar de Albertstraat 44 in Antwerpen, waar het gezin één van vader Van Ostaijens eigen huizen betrok, dat dicht bij hun vroegere woningen aan de Lange Leemstraat en de Consciencestraat in de zevende | |
[pagina 449]
| |
Bladzijde uit Van Ostaijens militair zakboekje.
| |
[pagina 450]
| |
Albertstraat 44 in Antwerpen, waar Van Ostaijen vanaf december 1921 woonde. Zijn kamer was aan de achterzvijde op de tweede etage. Op de eerste etage aan de voorzijde was de ‘Vlaamse kamer’, waar hij zijn particuliere kunsthandel dreef (huidige, vrijwel ongewijzigde situatie).
| |
[pagina 451]
| |
wijk was gelegen. Hoewel de verhuizing weer eerst op 7 december 1921 in het bevolkingsregister werd ingeschreven, vermeldt Van Ostaijens militaire zakboekjeGa naar margenoot2 dat zijn laatste adres vòòr de indiensttreding reeds Albertstraat 44 te Antwerpen luidde. Nog geen veertien dagen na zijn inlijving was hij reeds in het door België bezette gebied van Duitsland gelegerd, zodat zijn kazernetijd bijzonder kort moet zijn geweest. Aan zijn dominovriend uit de Hulstkamp, Achilles Noeninckx, die plannen koesterde om naar Krefeld te gaan, schreef hij de volgende brief: | |
[Issum 19/12/21]Beste Achilles, Ik ben - met de 8e Cie van het corps de transport, 4 D.A, - in een klein dorp, tussen Geldern en Alpen gecantonneerd. Voorlopig bestaat er voor mij nog geen mogelikheid naar Krefeld te gaan. Enkel 's Zondags zou ik eventueel kunnen en dan nog slechts tot 8 uur. Je moet dus, wanneer je zoals je me zegde wenst naar het bezette gebied te komen, nog een beetje geduld oefenen, b.v. tot het paasverlof. Je moet weten: aanvankelik was ik bij het corps de Tr[ansport]. als gewone rekruut, d.w.z. ik had paarden te kuisen, exercitie enz. Na een paar dagen ben ik echter op het buro van het cantonnement ondergenomen als vertaler-klerk-telefonist-buroreiniger. Gelukt het mij nu mijn ‘positie’ als zodanig te consolideren, dan ben ik er van overtuigd binnenkort over meer vrije tijd te beschikken. Ik heb de karwei voor 12 maanden aan mijn been. Elke dag is ontzettend lang. In Issum is geen kino, geen boekwinkel, niets. Enkel een paar herbergen die door soldaten bevolkt worden en een cantine ad usum militum. Een onaardig intermezzo.
Intussen mijn hartelikste groeten
Een tweetal voorvallen gedurende de eerste maanden van zijn diensttijd geven, ondanks het feit dat de juiste toedracht niet geheel is te achterhalen, wel de indruk dat hij, in de korte tijd die hij zojuist in Antwerpen had doorgebracht, al met sommige figuren en groeperingen die zich daar met moderne kunst bezig hielden, op gespannen voet was geraakt. Reeds in Berlijn kon hij zich nooit van harte bij één der naoorlogse Vlaamse tijdschriften aansluiten en zag hij als enige oplossing de oprichting van een eigen blad. Zo stond hij voornamelijk op politieke gronden afwijzend tegenover Het Roode | |
[pagina 452]
| |
Zeil en Ça Ira, terwijl zijn bezwaren tegen Ruimte en Sélection overwegend van artistieke aard waren en hij Lumière op beide gebieden te kort vond schieten. Bij zijn terugkeer trof hij in politiek opzicht nog de meeste geestverwanten, maar als kunstcriticus stond hij in zijn Vlaamse omgeving tamelijk geïsoleerd en als literator zelfs geheel, want de vrienden die zijn opvattingen deelden en met wie hij het tijdschrift Sienjaal had willen uitgeven, waren uitsluitend beeldende kunstenaars. En onder de jongere dichters was er niet één, die, als hij, het humanitair expressionisme als een overwonnen standpunt beschouwde. Tegenover het kort na zijn terugkeer opgerichte tijdschrift Het Overzicht toonde Van Ostaijen zich aanvankelijk ook zeer gereserveerd. Evenals eerder ten opzichte van Ruimte gold deze reserve niet zozeer de politieke lijn van het blad, als wel zijn artistieke inhoud. Deze inhoud was in de eerste periode van verschijnen - van juni tot en met december 1921 - uiterst zwak en weinig modern. Behalve enkele illustraties van Viktor Delhez, M. Lambrechts, Karel Schmitz, Edmond van Dooren en in het laatste nummer Jan Cockx en Jozef Peeters, werden literaire bijdragen gepubliceerd van Geert Pijnenburg, Fernand Berckelaers, Alice Nahon, Lode Zielens, Jan Eekhout, Flora de Lannoy en enkele anderen, waarvan Victor J. Brunclair nog de meest geavanceerde was, maar door Van Ostaijen niet hoog gewaardeerd werd. Aan deze situatie kwam een einde toen de oprichter Berckelaers eind 1921 kennis maakte met Jozef Peeters, de Antwerpse kunstschilder, die secretaris van de Kring Moderne Kunst en organisator van de Kongressen voor Moderne Kunst in Antwerpen en Brugge is geweest. Hoewel Van Ostaijens vrienden incidenteel aan deze Kongressen voor Moderne Kunst door inzendingen hebben meegewerkt, is het nooit tot een versmelting van de ‘Sienjaalgroep’ met de Kring Moderne Kunst gekomen, al is er in de zomer van 1920 - dus vòòr het eerste kongres - misschien even sprake van geweest.Ga naar margenoot3 Ook hebben Peeters en Van Ostaijen - beiden destijds in Antwerpen waarschijnlijk de best geïnformeerden over de nieuwste stromingen in de Europese kunst en beiden met een sterke neiging tot het spelen van een leidende rol - steeds een zekere afstand tot elkaar bewaard, op een zeer kortstondige poging tot samenwerking in 1925 na. Van Ostaijen heeft slechts één keerGa naar margenoot4, kort maar prijzend, over het werk van Peeters geschreven en zich ook weinig tegenover zijn vrienden over hem en zijn geometrischabstract werk uitgelaten. Van Peeters, die Van Ostaijen ‘een goede vriend’ noemdeGa naar margenoot5 en zijn gedichten bewonderde, is bekend dat hij weinig waarde aan diens kunstkritieken hechtte. Reeds op het tweede Kongres voor Moderne Kunst sprak Peeters over de ‘verwarring stichtende handeling van [...] kunstenaars die zich critisch met een kunstvak inlaten dat zij niet uitoefenen’Ga naar margenoot6 en speciaal Van Ostaijens kritieken waardeerde hij niet, ‘al was het maar omdat Van Ostayen heel gaarne met opzienbarende theorieën uit- | |
[pagina 453]
| |
pakte, en buitengewoon gemakkelijk assimileerde... Wat hij ergens gelezen had wist hij zich vanzelf helemaal eigen te maken en onder een andere vorm pakte hij er dan weer bij gelegenheid mee uit.’Ga naar margenoot7 Verder keurde Peeters de waardering van Van Ostaijen voor de gebroeders Jespers af en had hij in gesprekken steeds de neiging de rol en betekenis van Van Ostaijen te relativerenGa naar margenoot8, zodat door zijn reacties de indruk gewekt wordt, dat beide figuren elkaar meer respecteerden dan waardeerden. Het was vooral door Peeters' werk en zijn opvattingen over ‘gemeenschapskunst’ en ‘zuivere beelding’Ga naar margenoot9, dat de jonge Berckelaers, die eerst voornamelijk politiek en sociaal geïnteresseerd was, meer belangstelling voor moderne kunst kreeg. Ook werd hij door Peeters, die als ijverig correspondent vele buitenlandse contacten had, op de hoogte gebracht van wat er op dit gebied buiten de grenzen gaande was. Het directe gevolg van deze ontmoeting was dat Peeters door Berckelaers tot medewerking aan Het Overzicht werd uitgenodigd en zo verscheen in het dubbelnummer 9-10 van december 1921 zowel een linoleumsnede als een bijdrage, Gemeenschapskunst, van zijn hand. Het eerste merkwaardige voorval tijdens Van Ostaijens afwezigheid in dienst, was nu, dat in ditzelfde nummer van Het Overzicht een gedicht Voetbalmateh, gedateerd ‘October 1921’ en ondertekend met ‘Paul van Ostayen’, werd opgenomen, welk gedicht echter niet door Van Ostaijen geschreven is. Voetbalmatch blijkt vrijwel geheel uit brokstukken van Zomerregenlied en Avondlied uit de bundel Het sienjaal te zijn samengesteld. Zo wordt in regel 4, ‘Sienjaal!’, de titel van Van Ostaijens bundel gebruikt. Verder zijn aan Zomerregenlied ontleend: r. 10 ‘Losbrekend patos’ (= ‘Losbrekend patos’), r. 11 ‘Witte wegen: lijnen van spelend licht’ (= ‘witte wegen, lijnen van het spelend licht’), r. 12 ‘Ritmus van de alomvattende wellust’ (= ‘het alomvattende ritmus van de elementen’). En aan Avondlied; r. 18 ‘Terreinwinst’ (= ‘terreinwinst van een leger’), r. 21 ‘elektriese innerlikheid’ (= ‘dan zal [...] elektries licht / een nieuwe innerlikheid ontsluieren’), r. 23 ‘Valt de bijl!’ (= ‘(Tijl, Tijl, valt de bijl)’), r. 24 ‘Aarzelen de spelers?’ (= ‘Aarzelen de winkels’), r. 26 ‘Psyche’ (= alomvattende psyche), r. 27-29 ‘Oprukken oprukken / Marsj van het stormbataljon / Vooruit vooruit’ (= ‘Oprukken voelen de mensen die huiswaarts keren, een onbekend leger vooruit tegen hen, dat hun rechtvaardige marsj stuit.’), r. 30-31 ‘Fatum simfonie / Eén ritme’ (=‘O geweldige fatum-simfonie! Een beweging, éen ritme’) enz. Deze parodie roept sterke herinneringen op aan de - destijds echter niet openbare - reactie van een aantal stadhuisvrienden in 1916 op de verschijning van Music-hall. Het is nooit opgehelderd wie de inzender is geweest. Peeters gaf steeds te kennenGa naar margenoot10 er geenszins van overtuigd te zijn, dat Van Ostaijen Voetbalmatch niet zelf geschreven en ingezonden had, zoals ook uit | |
[pagina 454]
| |
het reeds genoemde interview van 1959Ga naar margenoot11 blijkt: ‘Uitgever Peeters herinnert zich nog hoe hij een gedicht toegezonden kreeg en opnam, waarvan Van Ostayen achteraf beweerde niet te weten. Wie heeft toen de mystificatie in mekaar gestoken. Van Ostayen zelf...?’ De herinneringen van Peeters aan deze tijd waren echter niet scherp. Zo was hij o.a. vergeten dat hij in december 1921 nog geen deel van de redactie van Het Overzicht uitmaakte. Dit was eerst in november 1922 het geval, zodat het ook onverklaarbaar wordt waarom het gedicht aan Peeters zou zijn toegezonden als inzending voor Het Overzicht. De letterlijke overeenkomsten van Voetbalmatch met Zomerregenlied en Avondlied waren hem nooit opgevallen. Nadat hijGa naar margenoot12, vooral door dit laatste, de mogelijkheid dat het gedicht een mystificatie van Van Ostaijen zelf zou zijn, had opgegeven, verklaarde hij volgens een tweede, postuum gepubliceerd, interviewGa naar margenoot13, dat hij Seuphor (Berckelaers) van het auteurschap verdacht, al voegde hij hier aan toe dat Seuphor dit nooit heeft willen toegeven. Dit tweede interview is echter nog verwarrender dan het eerste, doordat ditmaal de interviewer geen notie van de besproken materie bleek te hebben en o.a. meende dat de kwestie over een in februari 1928 gepubliceerde groteske Waarachtige voetbalkampGa naar margenoot14 ging. Volgens deze laatste versie ontvingen Peeters en Seuphor op een dag een door Van Ostaijen ondertekend handschrift dat zij in Het Overzicht publiceerden, hoewel ze over deze inzending verbaasd waren, doordat Van Ostaijen eerder ‘omwille van vele teoretische ruzies verklaard had nooit in ‘Het Overzicht’ te willen publiceren’. Volledigheidshalve volgt hier Peeters' verslag over Van Ostaijens reactie op de verschijning van het nummer: ‘Daags nadien had in de Opera een première van een nieuw werk van Jef Van Hoof plaats.Ga naar margenoot15 Tijdens de pauze van deze opvoering dronken Seuphor en ik een glas bier in de aan de opera aangebouwde ‘De Boerinnekens’ waar wij een zeer opvallend geklede en boze Van Ostayen op het lijf liepen. Van Ostayen lokte dadelijk een luidruchtige scène uit en schreeuwde onbehoorlijk hard dat wij huichelaars waren en een onbenullige parodie van zijn stijl hebben durven ondertekenen met zijn naam. Het waren slechts de kelners die een handgemeen konden vermijden.’ Seuphor heeft van deze geschiedenis een geheel andere, maar veel waarschijnlijker lezing gegevenGa naar margenoot16: ‘Ik krijg voor Het Overzicht een gedicht getiteld Voetbalmatch. Het was getikt, ook de naam onderaan Paul van Ostaijen. Ik publiceer het onmiddellijk in het decembernummer van Het Overzicht. Onmiddellijk na het verschijnen van het nummer krijg ik van Van Ostaijen een woedende en beledigende brief, zoals ik er in mijn leven geen tweede meer heb ontvangen. Hij schold me uit, verweet mij dat ik een amateur was, dat ik door mijn domheid van moderne dichtkunst niets kon begrijpen, dat het schandalig was te durven veronderstellen dat het gedicht van hem was enz. Ik heb die brief nu vier maanden geleden nog eens herlezen en ik vond | |
[pagina 455]
| |
hem toen zo beledigend dat ik hem verscheurd heb.’ En op de vraag of het dan werkelijk een mystificatie was, antwoordde hij: ‘Van Ostaijen heeft dat altijd volgehouden en ik denk dat het gedicht inderdaad niet van hem was. Toen reeds dachten velen dat het een valstrik was en ik geloof dat het het werk geweest is van Victor J. Brunclair, die een farceur was en zich altijd met dergelijke dingen bezighield. Daarbij was hij omwille van Bezette stad jaloers op Van Ostaijen en hij werkte mee aan Het Overzicht. Bewijzen kan ik het niet.’ Na de publikatie van Voetbalmatch had Van Ostaijen de volgende brief aan de redactie geschreven, die deze brief ook wilde publiceren blijkens een erboven geschreven aantekening ‘Volgend schrijven kwam ons toe uit Duitsland:’ en in potlood de aanwijzing: ‘Omslag bl. 111’. Doordat de verschijning van Het Overzicht na dit nummer negen maanden werd onderbroken, is er van publikatie nooit iets gekomen. | |
[Issum, 9-2-1922. Aan de redaktie van [‘]het Overzicht’ te Antwerpen.]Mijnheren, Er wordt mij medegedeeld dat in het laatste nr. van Uw tijdschrift een gedicht, - van ‘mij’ - jawel - van ‘mij’, - is verschenen. Misschien weet U daarvan, tenzij U het gedicht niet zoudt gelezen hebben, wat ongetwijfeld niet onmogelik. Hoe jammer. Het had stellig ook van ‘mij’ kunnen zijn. En hoe onvriendelik van mij U daarop te wijzen. Misschien heb ik ongelijk. En wie weet is het misschien enkel de vrees dat het eenmaal mocht blijken dat ik, zonder verzet daartegen, ‘le geai paré des plumes du paon’ heb willen spelen, die mij daartoe drijft deze vergissing te corrigeren. Ik ben dus jammer genoeg wel daartoe verplicht. Natuurlik niet zonder de proef van de rekening te maken, dewelke mij in 't ongelijk stelt. Immers dit gedicht wordt door ‘het Overzicht’ gretig opgenomen, terwijl ‘mijn overig’ werk, - het boek ‘Bezette Stad’ - de scherpe kritiek van de Overzichtrecensent niet ontgaatGa naar margenoot17, wijl hij onmiddellik herkent dat artistieke bedoelingen de auteur van dit werk niet bijzaten. Ook heeft dezelfde heer, dewelke zeer positief constateerde dat ‘het werk weliswaar uit kunstenaarshand was ontstaan’, mijn handschrift, - dit weliswarige artistieke handschrift, de persoonlike faktuur ook in ‘Voetbalmatsj’ weergevonden. Nogmaals: Vrees ontmaskerd te worden verplicht mij U te verzoeken deze brief op te nemen, als correktuur van een mij betreffend onjuist bericht. Jammer: ik moet een enige gelegenheid laten voorbijgaan, om in de zin van Uw tijdschrift een dichter primo cartello te worden. Voorwaar | |
[pagina 456]
| |
jammer. C'est la vie, que voulez-vous! 8e Cie C.T.4.D.A.
Hoogachtend
Over de hierna geschreven ‘beledigende brief’ deelde Seuphor meeGa naar margenoot18: ‘Elle était sans doute une réponse à ma réponse à sa première lettre et devait être datée de février ou mars 1922’ en ‘Il s'agissait encore de mon impardonnable erreur au sujet du poème ‘Voetbalmatch’, mais en plus de ma gestion de ‘Het Overzicht’ qu'il critiquait d'une façon extrêmement blessante et injurieuse. Cette lettre avait quatre pages de son écriture serrée et elle était agressive de bout en bout.’ Het tweede voorval was de weigering van een aantal plastieken, akwarellen en tekeningen, die Van Ostaijen had ingezonden voor de tentoonstelling bij het tweede Kongres voor Moderne Kunst te Antwerpen, die van 21 tot 23 januari 1922Ga naar margenoot19 gehouden werd in de zaal Elbardo aan de St. Jacobsmarkt. Van Ostaijen, die het in de praktijk der plastische kunsten nooit verder had gebracht dan enkele amateuristische pogingen, had - mogelijk met steun van Joostens en de gebroeders Jespers, welke laatsten niet op de tentoonstelling vertegenwoordigd warenGa naar margenoot20 - een aantal dadaïstische ‘brutaliteiten’ vervaardigd of laten vervaardigen, die als ‘aanval op de publiekmentaliteit’Ga naar margenoot21 bedoeld waren. Tevoren was Van Ostaijens medewerking door Peeters geaccepteerd, zodat zijn inzending - hoewel op de tentoonstelling afwezig - wèl in de, uiteraard vooraf gedrukte, catalogusGa naar margenoot22 was opgenomen. Onder de rubriek Beeldhouwkunst (waartoe verder slechts één plastiek van de Duitser Rudolf Belling en twee werken van Georges Vantongerloo behoorden) stond als grootste inzending die van Van Ostaijen vermeld: ‘Skulpto-schilderijen. Peeters, die ditmaal, als organisator van het congres, zonder enige twijfel bij deze zaak betrokken was, herinnerde zich de akwarellen en tekeningen niet meer, maar wèl de épaterende plastieken, die uit ruwe, beschilderde planken | |
[pagina 457]
| |
‘Dans la petite ville’, aquarel van Van Ostaijen uit 1919.
en ander materiaal - zoals een blikken of zinken schoorsteenpijp in het basreliëf Landru, de stoker van Gambais - waren samengesteld. Hij meende dat deze werkstukken door Oscar Jespers gemaaktGa naar margenoot24 en onder Van Ostaijens naam ingezonden waren, met als opzet de tentoonstelling belachelijk te maken en wraak te nemen op de publikatie van Voetbalmatch, door ditmaal Peeters er in te laten lopen. De verklaring, die Peeters volgens het na zijn dood gepubliceerde interviewGa naar margenoot25 over deze kwestie aflegde, zit echter weer vol onjuistheden, zoals de aanwezigheid van Van Ostaijen bij de inrichting van de tentoonstelling (sedert hij 5 december 1921 in dienst ging was hij pas begin februari voor het eerst weer enkele dagen met verlof in Antwerpen geweest) en de voorstelling dat het slechts om één ‘beeld’ van hem ging. Deze herinnering luidt als volgt: ‘Toen Jespers aangezocht werd om met een aantal werken aan deze manifestatie deel te nemen vroeg ook Paul van Ostayen om mee te mogen exposeren met een recent werk van hem. Dat werd hem toegestaan. Na dagen lang wachten echter kwam er geen werk van hem, maar de dichter verontschuldigde zich met het argument dat het een monumentaal beeldhouwwerk betrof dat nog enige afwerking vroeg. Hij zou het echter de ochtend van de opening brengen en zelf installeren op een voorbehouden plaats. Daar echter de folderGa naar margenoot26 voor de tentoonstelling vooraf diende gedrukt te worden gaf hij als titel voor zijn werk op ‘La cheminée de Barbe Bleu’.Ga naar margenoot27 In | |
[pagina 458]
| |
Voor de tentoonstelling bij het tweede Kongres voor Moderne Kunst geweigerde inzendingen van Van Ostaijen: twee ‘skulpto-schilderijen’, ‘Dreigende vormen’ en ‘Landru, de stoker van Gambais’, naar een latere schets van Jozef Peeters.
| |
[pagina 459]
| |
die tijd lag het roemruchte Blauwbaardproces nog vers in ieders geheugen.Ga naar margenoot28 Toen van Ostayen nauwelijks een uur voor de opening het bewuste ‘beeld’ afleverde, bleek het een even zinloze als vulgaire pornografischeGa naar margenoot29 konstruktie te zijn die in feite door Jespers zeer improvisatorisch in mekaar genageld was. Dit monster werd geweigerd maar de katalogus vermeldde van Ostayen's deelname als beeldhouwer.’ Al verschaffen Peeters verklaringen weinig betrouwbare gegevens over beide aangelegenheden, toch dienden ze, als enige gedrukte bronnen - buiten het gedicht in Het Overzicht en de tentoonstellingscatalogus - wat uitvoeriger besproken en op hun exactheid onderzocht, om geen onjuiste voorstellingen te laten voortbestaan. Enkele weken na de tentoonstelling van de Kring Moderne Kunst nodigde Jos. Léonard als rubriekleider Van Ostaijen uit tot medewerking aan Het Getij. Wat in Van Ostaijens antwoord met het ‘bericht van Marnix Gijsen’ bedoeld wordt, wisten noch Léonard noch Gijsen zich meer te herinneren. | |
[Issum 14-2-22]Waarde Jos., Dank voor uw brief. - Jammer genoeg kan ik u van hier uit niets sturen: wat druk gereed is, is te Antwerpen. Vòòr enkele dagen was ik aldaar; had ik toen uw brief gehad, ware het mij gemakkelik geweest iets op te sturen. Nu moet ik geduld oefenen tot April, datum van mijn 2e verlof. Het bericht van Marnix Gijsen is onjuist, d.w.z. prakties bestaan die dingen niet. Ik verzoek je het verspreiden van zulke berichten energies te bestrijden. Verscheen uw kritiek betr. ‘Bezette Stad’ reeds in ‘het getij’? - Ik wens u het beste en ben,
met hartelike groeten
In antwoord op Van Ostaijens vraag naar de kritiek over Bezette stad, stuurde Léonard hem het decembernummer van Het Getij op, dat behalve zijn bespreking ook een mededeling van de Getijredactie bevatte over een onder schrijvers en abonnees ingestelde enquête met de vraag welke zes boeken men naar een onbewoond eiland mee zou nemen. Hoewel Léonard hem bericht had dat hij nog op de enquête kon antwoorden, bevindt zich onder de reacties, die in de eerste drie nummers van de jaargang 1922 gepubliceerd werden, er geen van Van Ostaijen. Wèl reageerde hij op Léonards bespreking met een uitvoerige, verloren gegane brief, die de eerste versie van zijn Open brief aan Jos. Leonard is geweest. Hij had hier onderstaand postscriptum | |
[pagina 460]
| |
aan toegevoegd en Léonard vermoedde dat de voorafgaande brief in zijn verzameling ontbrak, doordat hij deze - enthousiast over het voorgestelde publiceren ervan in Het Getij - direct ter verdere uitwerking aan Van Ostaijen had teruggestuurd.
Post-scriptum, Beste Jos, Al schrijvende dacht ik er aan deze brief tot plaidoyer pro-domo voor ‘het Getij’ uit te werken. Misschien gaat het. Met dank voor Uw recensie, ook voor het opzenden van nr. en bericht enquête:
Uw dwe Paul
Als alle brieven van Léonard aan Van Ostaijen, is ook zijn bericht dat hij de inmiddels ontvangen definitieve tekst van de Open brief aan Het Getij had doorgestuurd, verloren gegaan. Uit Van Ostaijens ongedateerd antwoord blijkt, dat Léonard hem geschreven had over het artikel Pegasus op stal, dat Victor J. Brunclair een jaar tevoren gepubliceerd had in het maart-aprilnummer 1921 van Vlaamsche Arbeid onder de rubriek Jongere Kunst.Ga naar margenoot30 Hierin geeft Brunclair een zeer schetsmatig overzicht van de literaire ontwikkeling vanaf de romantiek tot het hedendaags verzet tegen het individualisme, waarbij hij zich enerzijds, als Van Ostaijen, keert tegen de Werfelianen, maar anderzijds tegen Van Ostaijens Sienjaalprospectus ingaat: ‘er bestaat een streving, elke kunst op haar eigen gebied te beperken en de grenslijnen streng te trekken. Geen schilderkunst inenten op muziek, geen kleurlyriek. Juist zo. Maar elders wordt aan poëzie opgelegd te veraanschouwelijken. Kan het maller? Stelselmatig worden alle waarden omgekeerd. ‘Sienjaal’ heeft wondere gelijkenis met de cirkusakrobaat die op zijn handen loopt en orakelt: Ik draag de wereld! Atlas averechts.’ In de alinea over de tentoonstelling van de Kring Moderne Kunst - de enige plaats waar Van Ostaijen zich hierover heeft uitgelaten - noemt hij één van zijn ingezonden werken een ‘dreigende phallus’, daarmee waarschijnlijk - evenals Peeters in diens laatst geciteerde herinnering - doelend op het ‘skulpto-schilderij’ Eroties stilleven. Uit het slot van zijn brief spreekt duidelijk het gevoel van vereenzaming, dat tijdens zijn diensttijd zeer sterk werd, zowel door het besef geen werkelijke geestverwanten te bezitten, zelfs niet in de gebroeders Jespers, waar hij - tijdelijk - mee had gebroken, als door de ervaring dat zijn werk weinig weerklank vond en werd misverstaan, wat hem vooral door de meeste reacties op Bezette stad duidelijk was geworden. | |
[pagina 461]
| |
Issum-Duitsland
Beste Jos, Hartelik dank voor de moeite mijn riposte te bezorgen aan het Getij. ‘Pegasus op stal’? - neen, het is mij onbekend. Is het zo belangwekkend dat gij er mij over schrijft en kunt gij mij het, in dit geval, opsturen mits verzekering ik zend het je terug? - Dat je mijn werk in Moderne Kunst niet gezien hebt, is niet erg. Aanval op publiekmentaliteit. Brutaliteiten die men niet heeft durven tentoonstellen. Dreigende phallus. - Overigens mislukt omdat ik, soldaat, niet daar was en niemand zo mij nabij is, mijn intenties uit te werken. Scheiding van Jespers alle twee voltrokken. Voor mij: te weinig gespiritualiseerd instinkt. Nicht lebendig genug. Animalies-zijn. Voor de rest: angst voor de dupe van misverstand te worden, weerhoudt mij te publiceren. Ik weet dat het verwijt: dekadent of ongezond mij zou treffen en daarom beter niet risico. - Trouwens voel ik mij zeer goed steeds op weg naar de niet meer daad-wensende kontemplatie.
je Paul
N.B. Brieven aan mij geadresseerd zijn vrij van porto, mits ‘S.M.B.’ op de plaats van de postzegel.
De achtergrond der laatste regels van zijn voorgaande brief wordt verduidelijkt door een, eveneens ongedateerde, brief aan Emmeke in Berlijn. Het is een van Van Ostaijens meest persoonlijke uitingen, waaruit blijkt dat hij zich in een diepe impasse bevond, zich van iedereen vervreemd voelde en besefte dat het in zijn leven, zijn liefde tot Emmeke en zijn werk met ‘het eerste elan’ gedaan was. Reeds een half jaar tevoren - dus tijdens zijn verblijf in Antwerpen - was deze crisis ingezet en in lange tijd had hij geen gedichten meer geschreven. Eerst nu was hij hiertoe weer gekomen en hij stuurde Emmeke, na een beschrijving van de ervaring die eraan ten grondslag lag, het zojuist geschreven WinterGa naar margenoot31 toe, in welk gedicht de relatie tot de vervreemde buitenwereld hersteld wordt door de toestand van de ik-figuur in deze buitenwereld te objectiveren en de ‘dauw’ van zijn ogen ‘op de bloemen die zij schiepen’ te leggen. Dit gedicht heeft Van Ostaijen nooit gepubliceerd. De ‘man uit de Kurfürstenstr.’ en Wagner, waarvan in het begin van deze brief sprake is, waren volgens Emmeke beiden kunsthandelaars, bij wie zij op aanwijzing van Van Ostaijen iets voor zijn broer Stan moest kopen. | |
[pagina 462]
| |
Mijn lief Emmeke, Voor je brief ben ik je heel dankbaar. Ook voor de Paul Klee die ik goed ontvangen heb. Van de man uit de Kurfürstenstr. ontving ik een brief. - Van Wagner nog niets. - Ik schreef naar Stan om instrukties en... moneten. Voor de toezending van paket... hoe lief van je en hoe je bedanken! De uiterlike moeilikheden zijn nu veel geringer. Ook dit - in Issum te leven - is niet zo gewichtig. Maar de innerlike krisis word ik daarom weer beter gewaar. Krisis die naar een oplossing wil, maar er niet toe komt. Met het eerste elan is het nu uit. La toute jeune jeunesse is voorbij. En dikwels voel ik dit als een groot verlies. Terugblik: wat hebben wij - ik bedoel ik - in deze etappe verricht, voor ons zelf verricht? Soms komt het me voor alsof ik nooit meer tot een pozitieve, een scheppende, een zichzelf extrariserende [?] liefde zou in staat zijn. Dat ik enkel nog lief heb, um die anderen zu schonen. Maar dit is niet vitaal. Men heeft lief om zich-zelf, als tweede natuur, als natuur. Ik word te duldzaam. Te veel overtuigd van: ‘het niets wordt gratis geschonken [’] (Strindberg). Was wird werden? Wat zal ik worden? Kapitale vraag, waarop ik sedert een half jaar geen antwoord weet. Ben ik een puberteitsbegaafdheid. En is dat wat ik kunst meende ten slotte niets meer dan de overvloed van de eerste orgasme-drift? - Mijn toestand omschrijven kan ik niet meer. Niets is scherp genoeg. - Ik kan nog slechts over oppervlakkige dingen schrijven - ofwel het nogmaals langs de kunst beproeven. - Maar hier sta ik nu met volledige skepsis tegenover mijn eigen mogelikheid. In mijn verhouding tot jou is ook veel gesuf[?] ingedrongen. De primitieve Selbstverständlichkeit is bij mij zoek geraakt. Er is een wikken en wegen geweest, en dan het angstig worden voor het vernielen van een leven dat men hoogschat. Zolang ik er niet aan denk is het ook helemaal niet tragies en mijn leven is nu zo tweeledig dat ik slechts in enkele rijke ogenblikken tot denken kom. De meeste tijd hou ik mij angstig aan de oppervlakte van het leven, [‘] um nicht schwindlich zu werden.’ Tegenover mij een huis. Met groene vensters. Achter de ruiten twee geranien. Dat is mijn sterkste Erlebnis hier. Nu reeds vier weken staan de planten daar met dezelfde bloem: de ene heeft een karmijn-rode, de andere een lila. Dan de groene bladeren met de warme tonaliteit van de geranium. Elke morgen staan ze daar zonder verandering, gans bizar identies. Maar mijn leven is afgesloten en enkel mijn ogen kunnen gedachtelik opgaan in deze rijkdom. Ik sta vreemd en weet niet eenmaal of het de bloemen zijn die mij niet willen. Soms is het leven bitter. Het leven is bitter en juist dat is misschien het waardevolle daaraan voor mij, mens die het lachen heeft verleerd. Doch wat er in mij omgaat daarover ben ik met me zelf niet in het klare. | |
[pagina 463]
| |
Hoe zou ik daarover schrijven kunnen. Misschien koom ik eens tot een uitdrukking die vrij is van alle manier. Maar of ik daartoe koom daarop juist leg ik geen waarde.
Ik studeer tans zeer vlijtig italjaans, een bezigheid die juist op het geestelik niveau van een soldaat lich[g]t. Niet te zwaar. Ik studeer 3-4 uren daags. Ik ben reeds aan de 14e les in de grammatiek. Ik kan reeds goed de werkwoorden hebben en zijn en ook tellen tot waar je wil. Ik stuur je mijn eerste gedicht ‘seit langem her’ - Het zijn de geranien. - Lieve mij ontbreekt veel tans en niemand kan mij helpen. Hoe zal het einde zijn. - Alle leven is mij vreemd. Mijn moeder, Jij, Stan allen zijn mij als vreemdelingen. Ik versta niemand nog. - Wanneer vind ik tot anderen weer ene voor mij begrijpelike verhouding.
Ik kus je
Vele gegevens uit de brief aan Emmeke - de eerste moeilijkheden in Issum, de psychische desintegratie, de geraniums en de Italiaanse lessen - keren terug in een brief aan Campendonk. Als men echter Van Ostaijens mededeling, dat de geraniums ‘seit 2 Monate’ ‘das wichtigste Erlebnis’ voor hem zijn, vergelijkt met de ‘vier weken’ waar hij aan Emmeke over schrijft en deze tijdsaanduidingen letterlijk opvat, dan moet zijn brief aan Emmeke begin februari geschreven zijn. Ook de verdere inhoud wijst erop dat zijn brief aan Campendonk later is geschreven, want afgezien van de zeer vriendschappelijke, maar toch minder direct-persoonlijke toon die het beeld van zijn impasse meer camoufleert, blijkt het dieptepunt van zijn crisis toch al voorbij: hij noemt deze tijd - ‘trotz oder gerade durch das Zerrissensein’ - weer ‘fruchtbar’ en is in staat afstand tot zijn ‘Zerrissensein’ te nemen en dit als een ‘naturnotwendiges Geschehen’ te accepteren. De lectuur van Otto Flake's roman Nein und ja (1920) heeft op deze ontwikkeling een gunstige invloed gehad. De filosofisch ingestelde Flake, die sterk op zelfdiscipline en ordening met behoud van individuele vrijheid gericht is, heeft in deze roman o.a. een beeld gegeven van de moderne kunstenaars die tijdens de eerste wereldoorlog in Zürich leefden, waarin Van Ostaijen veel van de hem zelf bezighoudende problematiek teruggevonden zal hebben. Merkwaardig is zijn opmerking dat hij niet tot eigen werk komt door het besef ‘dass man nur Fertiges mitteilen soll. - Wenn man nichts zu sagen hat, soll man ‘Maul’-halten. -’ Dit lijkt in tegenspraak met zijn opvatting in het Sienjaalprospectus van 1920: ‘Poëzie is woordkunst. Niet mededeling van emoties. Maar wel de vizie wordt gelokaliseerd door de vorm. Ook zeker niet mededeling van gedachten.’ En ook met zijn latere uitspraken van 1926: | |
[pagina 464]
| |
‘indien ik dicht dan is het, omdat ik daarop vertrouw, niets, maar absoluut niets te zeggen te hebben’ en ‘Evenals de ekstase heeft de poëzie eigenlik niets te vertellen, buiten het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare.’ De context in de brief is echter te summier om voor deze tijd tot een afwijkend standpunt te besluiten. Want ook ‘de vizie’ waar hij in 1920 over spreekt en het ‘vervuld-zijn-door-het-onzegbare’ uit 1926 moeten, om te kunnen dichten, tot een zekere rijpheid zijn gekomen, die als ‘etwas Fertiges’ beschouwd zou kunnen worden. Verder lijkt hij in zijn uitlating tegenover Campendonk geen vertrouwen meer in het zich optrekken aan de kunst, o.a. door de inventieve werking van het kunstwerk zelf, te hebben, wat hij in zijn brief aan Emmeke nog wel toonde: ‘Ik kan [...] het nogmaals langs de kunst beproeven.’ Ten slotte moet erop gewezen worden dat hij juist in deze tijd zijn Open brief aan Jos. Leonard schreef, waarover hij laterGa naar margenoot32 zelf opmerkte: ‘Reeds met een opstel in ‘het Getij’ in 1922 begon ik deze propaganda voor de zuivere lyriek ten eerste, ten tweede voor deze opvatting dat de lyriek een zwakkere vorm van de ekstase is, en deze propaganda heb ik sedert dien, haast kontinueerlik voortgezet.’ De opsomming in zijn brief van alle plaatsen in de buurt van Issum, waar hij op zijn nieuw gekochte fiets naar toe trok, houdt verband met het feit dat Campendonk, die te Krefeld geboren en getogen was, deze streek zeer goed kende. Het ‘Murnau-Skandal’ slaat op een incident bij Murnau aan de Staffel-See in Zuid-Beieren tijdens een tochtje vanuit Seeshaupt in 1920, waarvan Campendonk zich de juiste toedracht echter niet meer herinnerde. De optimistische berichten aan het eind over de verkorting van zijn diensttijd werden niet geheel bewaarheid: in plaats van 8 maanden heeft hij er 10 moeten dienen en hij kwam, na een verlof van 15 augustus tot 15 oktober, eerst op 4 december 1922 uit dienst. | |
[Issum 13-3-22.]Mein lieber Freund, Scheinbare Monotonie meiner jetzigen Existenz ist daran dass ich so wenig schreibe Schuld. - Hilflosigkeit des Anfangs ziemlich überwunden; der Aufenthalt in Issum, - jetzt schon mehr denn 3 Monate - fruchtbar: trotz oder grade durch das Zerrissen-sein. - Trotzdem ich durch das Büro stark in Anspruch genommen werde, habe ich zum Lesen und ‘Meditieren’ viele Stunde[n]. - Meinem Büro gegenüber, Geranien im Fenster einer Arbeiterwohnung. Seit 2 Monate[n] sind sie Anlass zu für mich erquickenden Ausflüge[n]. Die Geranien sind mir das wichtigste Erlebnis. - Studium einer fremden Sprache, - italienisch, - hat ein einfaches Wohlbefinden und eine nicht zu sehr anstrengende | |
[pagina 465]
| |
Konzentrierung zur Folge. - Ein Roman Otto Flake's ‘Nein und Ja’ war mir sehr willkommene Lektüre, zeigte mir Möglichkeiten über vieles hinweg. Distanz zu meinem Zerrissen-sein zeigt mir dieses als ein naturnotwendiges Geschehen - Zur eigenen Ta[ä]tigkeit komme ich nicht, - nicht weil die Zeit mir dazu fehlt, sondern aus Erkenntnis dass man nur Fertiges mitteilen soll. - Wenn man nichts zu sagen hat, soll man ‘Maul’- halten. - Dieses: meine positivste Leistung. - Ich habe ein Rad gekauft und jetzt fahre ich desöfters auf Tour: Sevelen, Aldekerk, Roert, Hörstgen, Nieukerk. - Morgen muss ich amtlich nach Kapellen - Kevelaer - Weeze. - Donnerstag Kempen - Hinsbeck. - Bessere Lösung als Brotkarre: für mich wenigstens. Übung macht dass Sie [sich] - wenn Sie sich demnächst im Sommer mit mir auf Tour wagen - nicht mehr für Murnau-Skandalen [ale] zu fürchten brauchen. - Freirad ist mir jetzt gelaü[äu]fig. Sonst habe ich bez. Dienstpflicht gute Nachricht, d.h. statt 12 Monate soll ich nur 8 Monate zu dienen haben. Am 15 [.] Juli bekomme ich vorlaü[äu]figes[n] Urlaub, bis 15. November; vom 15. xi bis 28. xi muss ich mich nochmals stellen, dann Schluss. - Also bin ich voraussichtlich nicht mehr in Issum, wenn Sie sich endlich in Krefeld niederlassen. Da ich aber [einen] Pass habe, besuche ich Sie als Zivilist, mir ist es auch lieber. Anbei Photo des ‘Feldgrauen’. -
Mit herzlichsten Grüssen fu[ü]r Sie, Adda, den His und Gerda. Stets in Freundschaft
Ihr Paul v. Ostaijen
Als antwoord op Léonards toezending der drukproeven van de Open brief en twee nummers van Vlaamsche Arbeid met o.a. het artikel van Brunclair, schreef Van Ostaijen een brief, waarin hij de parodie Voetbalmatch ter sprake bracht. Na de verschijning van het decembernummer 1921 van Het Overzicht was het voortbestaan van het blad een tijdlang onzeker, maar in september 1922 verscheen het daarop aansluitende dubbelnummer 11-12, dat de eerste reeks afsloot en waarin alsnog de volgende TerechtwijzingGa naar margenoot33 werd opgenomen: ‘De Heer Paul Van Ostayen verzoekt ons te melden dat hij weigert het vaderschap over ‘Voetbalmatch’ te erkennen, en overigens weinig geneigdheid voelt dit gedicht als pleegkind aan te nemen. - Het onderzoek wordt voortgezet.’ Evenals aan Campendonk stuurde Van Ostaijen ook aan Léonard een foto van zichzelf als militair. | |
[pagina 466]
| |
[26/3/22]Beste Jos., Vlaamse Arbeid, proeven Getij goed ontvangen waarvoor hartelik dank. Vl. A. stuur ik je weldra terug. Wat gedicht ‘Voetbalmatsj’ betreft, dit gedicht is niet van mij. Een mistificatie van ik weet niet wie met woorden uit Avondlied samengeflikt. Nota-terechtwijzing aan Overzicht gezonden, kon niet worden opgenomen omdat ‘O’ niet meer verschijnt. Hoofdzaak dat de mensen geen verschil zien tussen originaal en pastiche. A quoi bon verder? Hierbij tant soit peu een foto. 't beste voor u en mijn eerbiedig hartelike groeten aan je vrouw
je Paul
Ook Marnix Gijsen, die met Léonard bevriend was, bleek belangstelling voor een foto van Van Ostaijen te hebben. Kort voor zijn tweede verlof zond deze het gevraagde op in een brief, waaruit tevens blijkt dat hij de drukproeven van zijn ‘brief-antwoord’ voor Het Getij nog niet had teruggezonden. | |
[Issum 16/4/22.]Beste Jos, Hierbij foto voor Marnix Gijsen; 't spreekt vanzelf. - Verder niets nieuws. Binnen enkele dagen ga ik met verlof - ongeveer een week -; ik stuur je dan Vlaamse arbeid en brief-antwoord van Antwerpen uit terug. - Oponthoud in dit dorp, zonder vriend enz., is uit [?] stellig ritmiese betekenis in mijn leven, concentratie naar zich-zelf. Daarom misschien, spijts alles, voordelig. Qui perd gagne. Met eerbiedige groeten aan je vrouw
je Paul
Onmiddellijk na zijn terugkeer van verlof schreef Van Ostaijen een brief aan Campendonk, waaruit blijkt dat het hernieuwd contact met een landelijke omgeving de diensttijd voor hem veel dragelijker had gemaakt. Dat hij dit juist aan Campendonk meldde hangt samen met het feit dat hij, niet alleen door zijn verblijf in Seeshaupt, maar vooral ook door de kennismaking met Campendonks werk, meer oog voor de rijkdom van het buitenleven had gekregen. En al kwam hij in deze tijd nog niet tot schrijven, het is opvallend dat in de gedichten die sedert zijn verblijf in Issum geschreven zijn, het | |
[pagina 467]
| |
Van Ostaijen als militair in Issum, 1922.
| |
[pagina 468]
| |
[pagina 469]
| |
[pagina 470]
| |
[pagina 471]
| |
landelijke element een veel grotere rol is gaan spelen dan daarvoor. In deze brief oppert hij, als bescheiden voortzetting van zijn vroegere, mislukte voornemens een kunsthandel te beginnen, voor het eerst het plan om na de dienst in een kunst- of boekhandel te gaan werken of bij een antiquariaat. In verband met de ervaring aan zijn Vlaamse omgeving te zijn ontgroeid, denkt hij hierbij allereerst aan Duitsland. Verder blijkt Van Ostaijen, al is deze correspondentie verloren gegaan, nog regelmatig contact te hebben gehad met Stuckenberg, die, na een zware ziekte, in het begin van 1922 uit Seeshaupt naar de stad van zijn jeugd, Delmenhorst bij Bremen, was teruggekeerd. | |
[Issum, 29.4.22.]Mein lieber Freund, Eine Ewigkeit seitdem ich von Ihnen Neues erfuhr. - Mir geht es, - gerechnet mit dem in der jetzigen Lage Erreichbaren, - ausgezeichnet. Wiedergewonnene Beziehungen zum Lande halten viel Unfreundliches in[m] Gleichgewicht. Frühling auf dem Lande wieder einmal zu erleben, Wind, Pflanze, Kiebitz, Fahrrad. - Empfänglich werden für das Reizvolle der natürlichen Gest[onleesbaar door perforatie]. Vieles von diesem Reichtum verschulde ich Ihnen; - erst jetzt wird Ihr Werk für mich wundervoll deutlich. - Hier ist alles zu neu denn dass ich vieles darüber schreiben könnte. Ich war 10 Tage in[m] Urlaub. Ich muss leider konstatieren dass ich zu Belgien noch sehr wenig Beziehungen habe. - Am liebsten möchte ich nicht mehr zurück denn nur jedes Jahr um meine Eltern zu besuchen. - Soll es aber trotzdem sein dass ich wieder hin muss, so werde ich versuchen mich so gut wie möglich mit dieser Tatsache abzufinden. Ich werde doch das Mögliche versuchen um in Deutschland als Angestellter in einer Buch- [,]Kunsthandlung oder Antiquariat unter zu kommen. - Wer weiss: es kann vielleicht gelingen. - Wass[Was] machen His und Gerda? - Bald zwei Jahren[re], wohl ein[e] grosse Überraschung wenn ich sie wiedersehen werde. - Mit Stuckenberg geht es jetzt besser. - Nach seinen letzten Briefen, hat sich vieles bei ihm geändert. Er spricht von ‘Retournons à la nature’, - Abschluss mit Boulevard- oder Asfaltromantik. - Kommen Sie nicht bald nach Crefeld? Dann würde ich mich so sehr freuen. - Auf Wiedersehen. Mit vielen herzlichen Grüssen für Sie, Adda, His und Gerda,
Stets in Freundschaft
8e Cie C.T.4. D.A. | |
[pagina 472]
| |
De volgende brief is weer gericht aan Léonard. In het aprilnummer van Het Getij, waar hij om vraagt, was zijn brief onder de dubbeltitel Paul van Ostayen over de typographie van zijn ‘Bezette stad’, Open brief aan Jos. LeonardGa naar margenoot34 opgenomen. | |
[Issum 5-5-22.]Beste Jos., Van Antwerpen uit liet ik u de 2 nrs. van ‘Vl. arbeid’ opsturen? Hebt gij deze ontvangen? - Zoudt gij van het Getij een of twee exemplaren met ‘Brief’ ontvangen voor mij bestemd, wees dan zo goed deze aan mijn adres hier op te sturen. - Intussen niets nieuws. Werken, buitengesloten. -
Hartelik
Op een verloren gegane antwoordbrief van Campendonk reageerde Van Ostaijen met enthousiasme, zowel over diens aangekondigde bezoek aan Krefeld (waarvan Campendonk zich niet zeker wist te herinneren of het was doorgegaan), als over de mogelijkheid bij de kunsthandelaar Zingler, eigenaar van Zinglers Kabinett in Frankfurt en destijds vertegenwoordiger van Campendonk, in dienst te komen. Een voorname faktor bij dit laatste blijkt zijn behoefte om onafhankelijk van zijn ouders en zijn broer - ook als inkoper voor diens kunstverzameling - te worden en daardoor niet langer op een verblijf in België te zijn aangewezen. | |
[Issum-Niederrhein 16-5-22.]Mein lieber Freund, Herzlicher[n] Dank für Ihren lieben Brief. Dass die Krankheiten, - wa[h]rscheinlich wohl His und Gerda? - überwunden sind: erfreuliche Nachricht. Wundervoll auch die Ankündigung Ihres baldigen Besuches. Ganz bestimmt mache ich mich auf zwei Tage frei, wenn Sie mir nur einige Tage vorher Bescheid lassen. - Vom 31. Mai bis 9. Juni wird es allerdings ein bis[s]chen schwierig[er] sein, - trotzdem es wird mir gelingen, - als vor oder nach dieser Frist, denn um diese Zeit sind gerade diejenige[n] welche mich auf der ‘Ortsk.’ ersetzen können, beurlaubt. Jedoch wenn es Ihnen just zwischen diesen beiden Daten am besten passt, dann würde ich meinerseits auch die nötige ‘Permission’ bekommen. - | |
[pagina 473]
| |
Die Nachricht welche Sie mir geben dass Zingler mich sicher anstellen würde, ist für mich sehr wertvoll. Wass [Was] ich will: ein Minimum um meine Selbst[Selb]ständigkeit zu garantieren. Wenn auch finanziell jämmerlich, auch damit kommt man aus. Hauptsache: Familie[n]abhängigkeit abzuwa[ä]lzen und die damit verbundene Notwendigkeit in Belgien zu bleiben, wass [was] für mich ganz zwecklos. - Damit ist auf Ihrer[Ihre] Frage Näheres über meinen Plan mitzuteilen auch geantwortet. Will sagen: ich bin, - wenn nötig - mit einem Minimum vollständig zufrieden. Finde ich Beschäftigung in D., dann ist damit auch gegenüber meinem Bruder einen[ein] plausiblen [r] Grund zur Abreise gegeben. Ich bitte Sie zu glauben dass [die] Absicht mich in D. ansässig zu machen nicht vorübergehende Laune ist. Nein, ich würde mich sonst hüten Sie damit zu beschäftigen. Künstlerisch ist Aufenthalt zwecklos in B.; Existenz findet sich für mich in Kunstbetrieb wa[h]rscheinlich leichter in D. denn in Belgien. - Versuch Sammlersfleiss meines Bruders nach meiner Meinung richtig zu lenken ist gescheitert. Vielmehr kostet es mir viel mein eigenes Urteil durch gefühlsmässige Zugeständnisse nicht zu beeinflussen. Letztes[n] Endes muss dieses doch in eine Verflachung, - wer weiss ob diese Verflachung nicht schon einsetzte, - münden. Aus dem Kram heraus! Ich nehme Ihre Holzschnitte mit, was mir sonst noch lieb ist, zehn Bücher, Schluss. - - Mit den Leuten hier komme ich ganz wundervoll aus. Gestern noch: ich hielt mich eine Minute vor einem blühenden Apfelbaum auf, da kam der Bauer sofort heraus. Das gefiel ihm dass ich seinen Apfelbaum bewunderte. Zwei Stunde[n] lief er mit mir herum, so ungefähr Meister und Lehrling. - Erfreulich ist für mich dass ich selbstverständlich, - ohne Anstrengung - ein Verhältnis zu einer unbekannten Umgebung gefunden habe. Ihr heimatliches Land aber ist herrlich. Und nun in der Hoffnung auf baldiges Wi[e]dersehen und mit vielen herzlichen Grüssen für Sie, Adda und den Kindern [die Kinder], bin ich
stets in Freundschaft
Vòòr zijn derde verlof stuurde hij aan zijn neefje Henri, wiens vader inmiddels hertrouwd was, een gekleurde prentbriefkaart van het stadhuis van Wezel. Hoezeer hij op dit kind gesteld was, blijkt ook uit het feit dat hij hem na afloop van de diensttijd zijn pas gekochte fiets cadeau deed. | |
[pagina 474]
| |
[poststempel: 17-5-22]Mijnheer Henri Goris
Beste Henri, veel groeten uit Wesel. - Als ge soms iets wenscht dat ik bij mijn aanstaande verlof zou kunnen meebrengen (geen groot pak, hoor kameraad) dan hebt ge het slechts te schrijven. Beste groeten aan Uw Pa en Ma. -
Paul van Ostaijen
Uit de laatste maanden voordat hij van 16 augustus tot 16 oktober met verlof zonder soldij weer in Antwerpen verbleef, zijn nog slechts een tweetal gegevens bekend. In de eerste plaats werd op 3 mei 1922 de zaak-Antwerpsche Courant, die op 7 juni 1921 voor onbepaalde tijd was uitgesteld nadat het verzet was aanvaard, opnieuw in behandeling genomen door de achtste kamer der Correctionele Rechtbank van Antwerpen. Het resultaat was, dat de rechtbank, op grond van art. 2 der Amnestiewet van 28 augustus 1919, ‘rechtdoende bij verstek’ de eis van het Openbaar Ministerie ‘uitgedoofd’ verklaarde, zodat hierdoor Van Ostaijen definitief van iedere vervolging inzake zijn aktivistisch optreden werd vrijgesteld. Voorts is er nog één briefje aan Léonard bewaard, waaruit blijkt dat Van Ostaijen tot medewerking aan Het Getij bereid was, waarvan echter - om onbekende redenen - nooit iets is gekomen. | |
[Issum, de 1-6-22.]Waarde Jos, Verontschuldig mijn vergetelheid betrekkelik ontvangst-mededeling van aprilnr. Getij. Hartelik dank. Moest de redactie van het Getij later nog iets wensen, - gedichten of proza, - ik kan nu wel iets opsturen. Enkel wanneer ik weet dat ik [de] redactie door toezending niet importuneer. Aan moedwillig opdringen van kopij heeft de inzender evenmin baat als de ontvanger. Voor de rest: ik ben soldaat. Niets bizonder mededelenswaard.
Intussen
|
|