Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd17. Vertrek uit BerlijnOndanks Van Ostaijens literaire activiteiten in Berlijn leverden zijn schaarse publikaties hem weinig of niets op en de pogingen om een kunsthandel te beginnen of tentoonstellingen te organiseren zijn steeds mislukt. Doordat hij hierbuiten nooit ander werk heeft kunnen vinden waar hij geschikt voor was, waren Emmeke en hij geheel aangewezen op haar inkomsten als mannequin en fotomodel, soms aangevuld met een incidentele ondersteuning, die meestal van zijn broer Stan afkomstig was. Tot het einde van zijn verblijf in Berlijn hebben zij dan ook perioden van bittere armoede gekend. Ook was Van Ostaijen in Berlijn dikwijls ziek, waar deze omstandigheden en het gebruik van cocaïne mede toe bijgedragen zullen hebben, maar naar de stellige beweringen van Emmeke, Campendonk en Oscar Jespers was er toen nog geen sprake van tuberculose. Alleen de intieme vrienden waren van deze toestand op de hoogte en het is bijvoorbeeld waarschijnlijk dat hij zijn ouders, die hem nooit hebben gesteund, hierover ook nooit heeft ingelicht. | |
[pagina 433]
| |
Niet alleen omdat zij Van Ostaijens situatie wèl kenden, maar tevens wisten dat bepaalde voedingsmiddelen nog steeds schaars en duur in het na-oorlogse Berlijn waren, namen Oscar Jespers en zijn vrouw een pakket van meer dan 30 kilo etenswaren mee, toen ze hem in Berlijn op gingen zoeken. Zij hadden hierdoor nog grote moeilijkheden bij de grens, maar nadat Mia Jespers zich op haar vader had beroepen, die een hoge post bij de douane bekleedde, kregen ze de reeds in beslag genomen voorraad terug en konden ze verder reizen met de trein die speciaal op hen had moeten wachten. Behalve de levensmiddelen had Oscar Jespers bij deze gelegenheid ook een afgietsel in wit cement van zijn in 1919 gemaakt beeld Stervende soldaat voor Van Ostaijen meegenomen. Toen de Jespersen hun vrienden mee uit eten namen in de Berlijnse ‘Pariser Keller’, bleek Van Ostaijen zo'n honger te hebben dat hij een dubbele portie van het niet bescheiden menu nam.Ga naar margenoot1 Nadat het langzamerhand duidelijk was geworden dat Van Ostaijen in Berlijn niet voor zichzelf, laat staan voor hen beiden, kon zorgenGa naar margenoot2 en zij sedert de zomer van 1920 nog slechts over één kamer beschikten, ontstonden er - ondanks het feit dat zij voldoende op elkaar gesteld bleven om de moeilijkheden ook weer op te lossen - allerlei spanningen en incidenten tussen de frivole Emmeke en de door haar als streng, maar ook als weinig-ondernemend geziene Van Ostaijen. Zo herinnert Emmeke zich haar verontwaardiging over het feit dat Van Ostaijen eens uit geldgebrek al haar zilver had weggenomen en verkocht en dat zij een andere keer op stap was met een knappe Italiaan en daarbij Mehring en Van Ostaijen op straat tegenkwam, waardoor er een hevige scène ontstond. Aan Oscar Jespers had Van Ostaijen toen naar aanleiding van dit laatste geval geschreven: ‘Liever in een cel alleen, dan met zijn tweeën op een kamer.’ De mededeling van Floris Jespers dat Emmeke, mede uit behoefte aan het uitgaansleven waartoe haar de middelen ontbraken, zo nu en dan relaties met andere mannen aanknoopte, waar Van Ostaijen, als de hoofdfiguur uit zijn groteske De bende van de Stronk, machteloos tegenover stond, kon niet worden geverifieerd. In het voorjaar van 1921 leerde Emmeke door haar vriendin Bylo Götz een aan de Berlijnse universiteit verbonden fysicus kennen, die in het bijzijn van deze vriendin getroffen was door een grote foto van Emmeke in de etalage van het modemagazijn Hammer. Deze Peter Pringsheim, die ook een grote belangstelling voor schilderkunst en literatuur bezat en wiens zuster met Thomas Mann was getrouwd, werd al gauw een vriend des huizes. Tussen hem en Emmeke groeide een grote genegenheid, zonder dat dit de goede verstandhouding met Van Ostaijen in de weg stond, die toen reeds van de onmogelijkheid zijn verhouding met Emmeke te bestendigen overtuigd was. Het reeds lang bestaande verlangen van Van Ostaijen om naar Antwerpen terug te keren werd onder deze omstandigheden en ondanks het feit dat de | |
[pagina 434]
| |
hem boven het hoofd hangende gevangenisstraf inmiddels van drie tot elf maanden was opgelopen, nog versterkt. In de uit 1921 bewaard gebleven brieven rept hij hierover echter met geen woord, ook niet in de laatste drie, die hij tussen half maart en half april tot Eugène de Bock richtte, tegenover wie hij dit onderwerp wel in mei 1920 ter sprake had gebracht. De eerste van deze brieven begint met de aankondiging dat het eigen tijdschrift Sienjaal niet door zal gaan. De bijdrage aan de Opstanding-nummers van 1 januari en 15 februari 1921, waar hij over schrijft, is zijn groteske Het gevang in de hemel uit augustus 1920. | |
[B-Halensee 17-3-21]Mijn waarde de Bock, Zoals ge reeds zult vernomen of bemerkt hebben verschijnt het ‘Sienjaal’ niet. Mijn doel bij het stichten van dit tijdschrift was tweeerlei, en het tweede van het eerste afhankelik. 1o: een streng-kunsttijdschrift 2o daardoor voor het artistieke leven in Vlaanderen ook in het buitenland bewijzen. Een tijdschrift stichten dat door zijn houding voor het artistieke Vlaanderen bewees. (Opmerking: wanneer ik buitenlanders zeg dat ik Belg ben, nemen zij a-priori aan dat ik frans schrijf.) Ruimte is volgens mij, - alleen reeds wegens de precaire middelen, - een tijdschrift dat enkel in Vlaanderen doel heeft. Tegenover een uitgave als ‘Valori Plastici’ of het frans-belgiese ‘Se[é, passim]lection’ is het door de uitgave gehandikapeerd. - Dit voor wat het buitenland betreft, waar druk, verzorging, papier, clichés dan toch een heel bizondere rol spelen. Mijn doel was dus tegenover Selection iets te zetten, dat artistiek strenger, ergo voor Vlaanderen zou getuigen tegenover de Patchouliheren van Selection. Ongeveer zo: [‘]hier is Sienjaal, daar Selection, vreemdeling, oordeel nu zelf.’ Een illuzie natuurlik. Toen wij geen inschrijvingen bekwamen, - of veel te weinig, wat ook niet te verwonderen zonder een eerste nummer, - werd het plan opgegeven; anderzijds door Floris Jespers voorgesteld een frans tijdschrift uit te geven: ik zou mijn opstellen vertalen. Na dit kokas voorstel was de zaak gelikwideerd, aangezien onsamenbrengbare bestrevingen. Enerzijds een reklameding, - wat natuurlik beter frans, - anderzijds een tijdschrift. Afgezien daarvan dat het voor mij werkelik geen zin heeft opstellen voor Vlaanderen bestemt[d] te vertalen. Terwille van Sienjaal had ik besloten enkel daarin te publiceren. (‘Opstanding’ brengt kopij in bezit van Augustus '20) Ruimte is dus het enige tijdschrift dat voor mij, - artistiek - in aanmerking komt wat publicatie betreft. Nu kunt ge op twee manieren antwoorden. Ofwel neemt ge aan dat hetgene ik met Sienjaal beproefde, plausiebel was, ofwel zegt ge: ‘ik ben | |
[pagina 435]
| |
niet geneigd als Sienjaal-ersatz met Ruimte te dienen.’ In het eerste geval zou ik u gaarne een opstel: ‘Einde goed, alles goed’ (ongeveer 7½ blz. druk), een kritiek op de moderne kunstkritiek sturen. Dit opstel is zoveel als de praktiese hoeksteen voor verdere uiteenzettingen. Het was gedestineerd voor het ‘Sienjaal’, wat je kan interpreteren als een afleggertje, ofwel zo: dat ik niet dingen die ik zelf minder goed zou vinden aan mijn tijdschrift zou hebben gegeven. Uw interpr[et]atie wil ik niet te beïnvloeden beproeven. Het is een voorstel. Aan u daarover te oordelen.
Met beste groeten
P.S. Om misverstanden te vermijden: mijn aanbod strekt zich natuurlik niet enkel over dit opstel uit. Ook over ander werk. Enkel moet, wat opstellen betreft, dit het eerste komen, omdat ik anders grond mis.
De Bock is kennelijk per kerende post op Van Ostaijens aanbod ingegaan, want reeds vier dagen later volgt een tweede brief, waarbij hij zijn essay Eind goed alles goed en een drietal gedichten uit de zomer van 1920, Land avond, Land rust (hier en bij de publikatie in Ruimte Land getiteld) en Nachtelike optocht, voor Ruimte opstuurt. Het boekje van Marnix Gijsen, waar De Bock hem over geschreven had, is diens Loflitanie van den H. Franciscus van Assisie, dat met illustraties van Jos. Léonard door De Sikkel was uitgegeven. Voorts wijst Van Ostaijen nog op het reeds vermelde feit dat Johan Meylander in De klucht der vergissingen alleen hem als een gunstige uitzondering op de vastgelopen jonge Vlaamse dichtersgeneratie genoemd had. Aan de in november 1920 vrijgelaten Herman Vos en de dichter Paul Verbruggen laat hij ten slotte De Bock zijn groeten overbrengen. | |
[Berlin-H. 21-3-21]Waarde de Bock, Dank voor uw schrijven. Hierbij stuur ik u een opstel en drie gedichten. Moest het niet gaan in het gedicht ‘Land’, de aangeduide regel in halve boog te schrijven, of moest dit in ‘Ruimte’, - voor de rest gewoon typografies, - onogelik zijn, dan kan deze zin gewoon worden gezet. Hij verliest dan natuurlik van zijn werking. Het boekje van Marnix Gijsen bezit ik niet. Ik zou u natuurlik zeer dankbaar zijn indien ge mij van de blijvende eksemplaren een nr. wilde toesturen. Het interesseert me zeer nader met Gijsen kennis te maken. | |
[pagina 436]
| |
- Voor wat het opstel betreft wil ik even doen opmerken, - als antwoord op een mogelike repliek: persoonlik, - dat het juist niet in mijn belang ligt een polemiek te voeren tegen Meylander, aangezien ik in hetzelfde opstel dat ik hier kritiseer, zowat als koren werd behandeld. In zover ben ik de enige die op Meylander kan repliceren, zonder gevaar te lopen dat zoiets ‘revanche’ wordt geheten. De enige wel te verstaan onder de jongere dichters.
Met beste groeten
P.S. - Waarschijnlik treft ge Vos, ten minste af en toe. Mag ik u verzoeken de hartelikste groeten te willen overdragen. Zo ook voor Paul Verbruggen.
De bewaard gebleven correspondentie uit Berlijn wordt afgesloten door de volgende prentbriefkaart van de Sächsische Schweiz bij Dresden, die echter blijkens het poststempel op 13 april 1921 uit Halensee verzonden werd. Met het hem toegezonden Ruimtenummer, waar hij voor bedankt, kan nog niet het nummer met zijn bijdragen bedoeld zijn, dat de datering april-mei 1921 draagt en op dat moment nog niet verschenen was. De Bock had hem waarschijnlijk de eerste twee afleveringen van de nieuwe jaargang gestuurd, het dubbelnummer 1-2 van 1 februari en het derde nummer van maart 1921.
Mijn waarde de Bock, Verontschuldig mij zo ik vergat U te bedanken voor toezending van Gijsen ‘Assisi’ en Ruimte. Hartelik en herhaaldelik dank. Ruimte ziet er nu heel veel beter uit dan vroeger.
Met beste groeten
Inmiddels was het boek Bezette stad gereed gekomen, waarvan 30 luxe- en 500 gewone exemplaren werden uitgegeven en de eerste 10 luxe-exemplaren in volgorde van nummering werden gereserveerd voor: Paul en Stan van Ostaijen, Oscar en Floris Jespers, René Victor, Louis Kunnen (de latere zwager van Stan van O.), Paul Joostens, F. Stuckenberg, H. Campendonk en Arnold Topp. Het merkwaardige van deze lijst is dat Peter Baeyens hier niet op voorkomt. Ook is de, zowel in het typoscript als in het uitgeschreven handschrift voorkomende, Opdracht aan Peter Baeijens in de uitgave vervangen door een Opdracht aan mijnheer Zoënzo. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Baeyens' | |
[pagina 437]
| |
vertrek naar het buitenland in het najaar van 1920 hier een afdoende verklaring voor is, maar verdere gegevens over een eventuele breuk tussen de vrienden ontbreken, evenals iedere aanwijzing dat ze later weer contact met elkaar zouden hebben gekregen. Uit een bewaard gebleven verkooplijst van Bezette stadGa naar margenoot3 - waarop Baeyens overigens ook niet wordt vermeld, maar wel een aantal andere bekenden - blijkt dat er aan ongeveer 25 dagbladen en literaire tijdschriften recensie-exemplaren waren gezonden, waarvan er ten minste 10 een bespreking van de bundel hebben gepubliceerd. Verder had Van Ostaijen de tekst voor een bestelbiljetGa naar margenoot4 opgesteld, die ook voor de manchet om het boek is gebruikt en waarin hij als toelichting op zijn bundel geschreven had:
met tekeningen en originaalhoutsneden van Oskar Jespers / clichés in zwart-rood naar manuskript / Ritmiese typografie / een boek zonder bijbelse schoonheidGa naar margenoot5 / een boek voor royalisten en republikeinen / voor doktors en analfabeten / een boek met een register van al de beroemde liedjes der tien laatste jaren / kortom: onmisbaar gelijk een kookboek / ‘Wat ieder meisje weten moet’ /
Een der eerste besprekingen van Bezette stad, die dit werk met vage algemeenheden prijst, maar de typografie grotendeels als ‘nabeeldend’ en ‘impressionisties’ beschouwt en dit, evenals het hier en daar wat ‘zinledig’ spelkarakter van de gedichten, afwijst, was van de hand van Eugène de Bock. Zij werd gepubliceerd in het april-meinummer van Ruimte, dezelfde aflevering die opende met Van Ostaijens Eind goed alles goed en eindigde met zijn gedichten Nachtelike optocht en Land, zodat ook dit nummer weer enigszins de indruk van een Van Ostaijen-nummer maakte. Want van de 21 bladzijden tekst - 3 bladzijden waren bedrukt met linoleumsneden van Karel Maes - bevatten er 16 bijdragen van Van Ostaijen en slechts 5 waren gevuld met werk van Brunclair, Jacob en De Bock, waarvan dan nog ruim één bladzijde aan Bezette stad werd gewijd. Ongeveer een maand na het verschijnen van Bezette stad en kort voordat genoemd Ruimtenummer verscheen, keerde Van Ostaijen uit Berlijn, waar hij Emmeke achterliet, terug naar Antwerpen. Na aankomst ging hij meteen naar het huis van Oscar Jespers aan de Admiraal Boisotstraat, dicht bij de Amerikalei, waar toen juist de zes weken durende ‘Sinxenfoor’Ga naar margenoot6 aan de gang was. Hij hield zich daar, uit voorzorg niet direct te worden opgepakt, ongeveer acht dagen schuil, tijdens welke onderduikperiode hij het verzet voorbereidde tegen het vonnis inzake zijn medewerking aan de Antwerpsche Courant en eveneens tegen het arrest van beroep inzake de kardinaal Mercier aangedane smaad. Via René Victor stelde hij zich hiervoor in verbinding met Mr. Georges Serigiers, die bereid was als zijn verdediger op te | |
[pagina 438]
| |
Van Ostaijen in het huis van Oscar Jespers.
treden. Mr. Serigiers, echtgenoot van de schrijfster Neel Doff, stond zeer goed bij de Antwerpse balie aangeschreven, was - hoewel Franstalig - Vlaamsgezind en had ook voor Herman Vos gepleit. Behalve als advocaat hield hij zich ook als socialistisch gemeenteraadslid van Antwerpen veel met artistieke aangelegenheden bezig. Op 7 juni moest Van Ostaijen voor de achtste kamer der Correctionele Rechtbank verschijnen. Hoewel de procureur onmiddellijke aanhouding eiste, werd zijn verzet, na het pleidooi van Serigiers, aanvaard en de zaak voor onbepaalde tijd uitgesteld om grondig behandeld te kunnen worden. Erop vertrouwend dat ook zijn verzet tegen de veroordeling in het geval-Mercier succes zou hebben, dorst Van Ostaijen zich hierna vrij te bewegen en ging hij weer bij zijn ouders wonen, die tijdens zijn verblijf in Berlijn, in oktober 1919, uit Antwerpen naar de Rubensstraat 38 te Mortsel - even ten zuidoosten van de stad - verhuisd waren. En inderdaad werd ruim een maand later, op 15 juli 1921, zijn straf voor het demonstreren tegen Mercier op grond van de amnestiewet van 28 augustus 1919, vervallen verklaard. |
|