Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd14. Verdere correspondentie uit 1920Behalve als schrijver was Van Ostaijen in de zomer en het vroege najaar van 1920 ook als briefschrijver bijzonder produktief. Althans zijn juist uit deze tijd de meeste brieven van hem bewaard gebleven, zodat de maanden augustus en september elk met tien brieven en de maand oktober met vijf de grootste oogst aan correspondentie uit zijn Berlijnse periode hebben opgeleverd. De eerste brief uit deze reeks is gedateerd 6 augustus en gericht aan Eugène de Bock. Na diens laatste brief van 10 juli zijn er één of meer brieven verloren gegaan, want Van Ostaijen blijkt inmiddels één gedicht voor Ruimte te hebben opgestuurd, nl. In memoriam Herman van den Reeck (al schrijft hij gedichten, het daarbij opgenomen Maskers stuurde hij later), ondanks zijn mededeling van 23 mei: ‘Mijn gedichten wil ik in ieder geval enkel in bundel publiceren.’ Waarschijnlijk deed de actualiteit van zijn In memoriam hem van zijn voornemen afzien. Dit gedicht moet hij na 22 juli - de dag waarop hij het schreef - hebben opgestuurd. De Bock heeft hem na of op 29 juli geantwoord, want behalve de drukproef van zijn gedicht zond hij hem daarbij ook het op die dag verschenen dubbelnummer 6-7 van Ruimte toe. De drie grotesken die Van Ostaijen inzond, waren Geschiedenis, De overtuiging | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
van notaris Telleke en De fijne roman, een crescendo of een decrescendo. Inmiddels was Van Ostaijen ook door Paul KenisGa naar margenoot1 uitgenodigd tot medewerking aan het tijdschrift en de uitgaven van Het Roode Zeil. Kenis, die medewerker aan dit tijdschrift was, had in het nummer van 15 aprilGa naar margenoot2 een artikel De jonge Vlaamse dichters gepubliceerd. Hij besprak hierin, niet zonder kritiek, maar toch met veel waardering, uitvoerig de bundels Music-hall en Het sienjaal en beschouwde Van Ostaijen als de belangrijkste figuur onder de vernieuwers, waartoe hij verder ook nog Gaston Burssens en Paul Verbruggen rekende. Het is tekenend voor Van Ostaijens vasthouden aan de ‘bond zonder gezegeld papier’, dat hij zowel over de uitnodiging van Het Roode Zeil als over de plannen voor de organisatie van een ‘Kongres voor Moderne Kunst’, dat in oktober 1920 te Antwerpen gehouden werd, eerst overleg wilde plegen met de gebroeders Jespers. Ook op De Bocks aanbod van 10 juli om een dichtbundel van hem uit te geven, antwoordt hij er de voorkeur aan te geven deze bundel bij de eigen uitgeverij van de ‘bond’, Sienjaal, te laten verschijnen. Of hij bij deze uitgave, ‘luxus met illustraties’, aan De feesten van angst en pijn dacht, of reeds Bezette stad op het oog had, blijkt niet duidelijk uit de volgende brief: | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 6-8-20 Joachim-Friedrichstr. 10III.]Mijn waarde de Bock, Uw brief en Ruimte goed ontvangen. Daarvoor hartelik dank. Hierbij zend ik u drie kleine grotesken voor ‘Ruimte’, zówat als inleiding; later stuur ik dan iets omvangrijker. Slechts een voorwaarde: alle drie of niets. Het zou kunnen dat gij geneigd zijt, - om niet [-] literaire-redenen, b.v. ‘de fijne roman’ te laten vallen. Mij goed. Doch dan valt alles. Voorlopig zou ik niet gaarne de dupe van zedelikheidsprincipes worden. Mijn gedichten eerste regel is te korrigeren ‘Bloesems bloeien bloemen’ in plaats v. ‘Bloemen bloeien’. Wilt ge zo vriendelik zijn en deze korrektuur maken? Wat kongres betreft daarover zal ik met Jespers korresponderen. Ik moet u voor mij persoonlik bekennen dat ik een paniese schrik heb voor deze ‘paar honderd deelnemers’. God, mijn God. Libera nos, Domine. Ik ben nu eenmaal bepaald tegenstander van het groeperen aller krachten. Van Paul Kenis ontving ik invitatie medewerking ‘Roode Zeil’, tijdschrift en uitgave. In deze aangelegenheid denk ik ook Jespers O + F te raadplegen. Mijn wens is: uitgave Sienjaal. Luxus met illustraties enz. | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
Daarom kan ik u nog niets zeggen over mijn uitgave-plannen.
Met beste groeten
[P.S.] een klein kaartje als ontvangstkonstatering a.u.b.
Op 15 augustus volgde een brief aan Peter Baeyens, waarin de eerste, reeds vermelde, mededelingen over Bezette stad, toen nog De obus in de stad genoemd, voorkomen. Hij blijkt eerder aan Baeyens te hebben geschreven dat dit gedicht hun ‘wederwarigheden zou vertellen’, maar wil nu de dynamisch-poëtische ervaringen eerst in zijn ‘gedichtboek’ verwerken en daarna de gezamenlijke avonturen voor een kleine roman gebruiken, waartoe hij echter nooit is gekomen. Op dat moment is het nog de bedoeling dat Floris en niet Oscar Jespers de illustraties voor Bezette stad zal maken, terwijl hij voor de roman aan samenwerking met Paul Joostens denkt. Eerst nu heeft hij de tweede uitgave van Het Sienjaal, de map met 6 Linos van Floris Jespers, ontvangen en hij is niet, zoals Baeyens, ontevreden over de uitvoering. Het formaat van 55.5 bij 67.5 cm vindt hij geen bezwaar en evenmin de grootte van de letters waarin zijn Voorwoord is gezet, die hij vergelijkt met de 24-punts letters van de hem dus bekende eerste uitgave van Cendrars La fin du monde. De in deze brief als ‘kloot De Ridder’ aangeduide André de Ridder verbleef tijdens de oorlog in Nederland, was zich daar voor de schilderkunst gaan interesseren en leerde er het werk van de Vlaamse expressionisten, zoals Gustaaf de Smet en Frits van den Berghe, kennen en waarderen. In 1920 werd hij hoofdredacteur van het Antwerpse, Franstalige tijdschrift Sélection, ‘chronique de la vie artistique et littéraire’, waarin hij opkwam ‘voor het expressionisme van Permeke, De Smet en Van den Berghe’.Ga naar margenoot3 In het eerste nummer van SélectionGa naar margenoot4 schreef P.G. van Hecke Autour des oeuvres de Gustave de Smet et de Constant Permeke en werden Le buveur de cidre van Permeke en een omslagtekening, de houtsnede Vue de ville en het schilderij Le faucheur van De Smet gereproduceerd. Ook als redacteur van Het Roode Zeil schreef De Ridder over schilderkunst en hij noemde in het nummer van 15 aprilGa naar margenoot5 De Smet ‘den allergrootsten der Belgische modernisten’. | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 15.8.20 Joachim-Friedrichstr. 10III]Beste Peter, Ergo, magnificat anima mea Dominum. Gister om 5 uur ontving ik 3 brieven van je: 2 over Paul Joostens [,] een van je moeder; deze van Floris kwamen me nog niet toe. Om zes uur je telegram. Dat was zowat als Floche Royale.Ga naar margenoot6 Om 7 komt Emmeke thuis en wij zingen alleluja. In plaats van het door u ingezette ‘Eli, Eli Lama Sabachtani’, ‘Hosannah Deus Sabaoth’! In plaats van de pessimistiese Jesaias, de zang aan de hemelse wijsheid van een der 12 kleine profeten Jezus Sirach! Uw brieven zijn heel precieuse documenten. De correspondentie van Daan, Floris en het GocheGa naar margenoot7, - om crescendo te gaan, - is een brok uit de wereldgeschiedenis van onze tijd. Ik heb spijts le serieux de la situation dikwels moeten lachen, b.v. bij de plastiese voorstelling van de kanonnier de M. te OostendeGa naar margenoot8 in ‘geneugten’ zwemmend en vooral bij de kolossale précision van het Goche ‘Mijnheer met de pistolethoed’: dat getuigt van een scherpe opmerkingskracht vanwege het Goche. Onnodig te zeggen dat deze optimistiese filosoof mij zeer simpatiek is. Zijn lyriese ontboezeming: [‘]Moet, moet, moet salu vriende het Goche’ is een sterk geramasseerd stuk. Die mannen zijn te benijden: waar wij een half jaar op dubben moeten, schrijven die vanzelfsprekend neer! Had ik geld ik zou het Goche onderhouen als Muse! Dat was al met een eene blijde tijdingge.Ga naar margenoot9 Ook van Paul Joostens ontving ik vandaag een kaart het verheugend nieuws mededelend. Mijne beste wensgen voor uw vaerderen levenswandel in de Schêldestad, vele geneugten in de lokalen als de ambassadeur, het Leopold palast, de Vrolijkheid, de Klerkenweide, het Al (voor niet geletterden παντος). Mooie pirouette tot Place Blanche. Anima mea magnificat Dominum (dit vind ik een heel schoon canticum en uitgevoerd door negers zo[u] het mij, de bocho-anarcho-catholique, volkomen bevredigen) Versta-dewel! Ik heb de gewoon[te] slecht te worden verstaan. Kon ik slechts met het Goche spreken, daar vrees ik geen misverstand. Uw droom dat is iet. Verdomme daar is een schoon stuk proza van te maken. Dat zou kunnen heten Het vergaan van een straat. ‘Apokalyptiese film’ of iets dergeliks. B.v. kunt ge mij deze droom ter navertelling afstaan. Op de verdienste krijgt ge niets, aangezien Vlaanderen een zo arm land is dat mijnheer De WinneGa naar margenoot10 zelfs een boek ‘arm vlaanderen’ heeft geschreven. Ik vind deze droom formidabel en juist gezien, zo b.v. dat | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
juist ma tante over blijft (om u een klein gedacht te geven van wat ik presteren moet: ik moet deze verhoudingen die ons duidelik zijn ook voor anderen klaar maken en dit mag ik niet langs psychologiese weg (zijkerij), maar langs axiomatiese, wat geen gemakkelik stuk werk) Mijn gedicht ‘de obus in de stad’ schiet goed op. Af zijn 1) opdracht Pet. B (10 blz.), 2 bedreigde stad (10 blz.) eenzame stad (2), Zeppelin Londen (1), en ik werk nu aan holle haven waarvan reeds 6 blz. af. Ik schreef u dat het onze wederwarigheden zou vertellen; dat is niet helemaal juist. Ik heb de al te zeer gemengde stof in twee delen gescheiden naar de aard van het ‘erlebnis’, namelik het dynamies-poe[ë]tiese komt in gedichtboek ‘Obus in de stad’; het andere zijn erlebnisse van axiomatiese of intuïtieve psychologie, - daarin staan ons avonturen als kontemplatief leven: immer lustig, TomGa naar margenoot11 enz., dit zal in een kleine roman, heel klein worden gekompileerd. Kijk eens voor deze roman: uw droom als epiloog!! Eerst moet echter gedicht af. Dat zal nog 1½ tot 2 maanden in beslag nemen; in het huidig tempo 1 maand. De FlorisGa naar margenoot12 zal binnen 3 dagen de eerste stukken ontvangen. Ik heb slechts 3 kopie[ë]n. Ik stuur Floris een afschrift omdat hij de illustraties zal maken. Iedereen die het wil kan het bij de Floris inzien. Ik heb slechts 3 ex. en moet 2 behouden, 1 voor mij en 1 voor de eventualiteit dat ik naar een ander uitgever moet sturen. Ik geloof dat de Flor dit ding goed zal maken. Voor de roman zou ik 'ns gaarne met de PaulGa naar margenoot13 samenwerken. Ik ontving de mappe van de Floris en moet u doen opmerken, Peter, dat ge geweldig hebt gefantaseerd. De letters van inleiding zijn niet groter als b.v. deze van la fin du monde van Cendrars. Ik voor mijn part vind het goed uitgegeven; het feit dat het zich om grote linoleumsnee's handelt maakt natuurlik de mappe een beetje moeilik behandelbaar; doch er is nooit overdrijving van proporties. Zelf vind ik persoonlik het een gelukkige Lösung hoe hij de kleinere en de grotere drukken in een mappe heeft samengebracht. De Paul en de Floris komen voor 't ogenblik goed uit. Toen Emmeke daar was gedroeg, vertelt zij, de Flor zich een beetje als diktateur. De Flor kan voornamelik zijn indiv[id]uële wil als schilder niet van de algemene tendensen en algemene belangen scheiden. In België moeten de Flor, de Paul[,] de Oscar en enkele anderen misschien samenwerken om zich tegenover de door kloot de Ridder gelanceerde ‘meesters’ de Smet en Permeke (gij zult het plezier hebben dit in originaal te zien; ik zag slechts de foto's, merci zulle) door te zetten. Op het koersveld Grunewald was Zondag grote Modeschau met alle filmactricen en mannequins. Op een foto in Die Dame staat Emmeke (spijtig de dos) naast de geliefde van den cellist en pittore del arte Floris Jespers Fiorenzio Jesperzio: Hella Moja. Deze foto waarop slechts Emm's | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
silhouet te herkennen stuur ik den Floris om te laten zien dat wanneer hij komt hij misschien de gelegenheid zal hebben een deksken te dôn en tevens om aan te tonen in waffer chik gezelschap wij komen. Laat spoedig van je horen. Proficiat.
Moet moet moet
Kom naar Halenmeer wanneer gij kunt Beste PeterGa naar margenoot14! Proficiat! Ik hoop dat wij ons spoedig op dezen aardbol zullen treffen; allen met velen gelderen. Uw Mama had mij gevraagd bij haar modiste te gaan; ik had werkelijk de tijd niet wat me zeer spijt doet. Gelieve mij bij uw Mama te verontschuldigen. Vele groeten aan uwe goede Mama en een dikken kus voor Dick.Ga naar margenoot15 je Emma
Drie dagen later schreef Van Ostaijen zijn volgende brief aan Peter Baeyens, waarin hij eerst nog even op het onderzoek betreffende De Antwerpsche Courant ingaat. Wie hij met ‘Mad. Camille’Ga naar margenoot16 en de hem beschuldigende ‘Piron’ bedoelt, is echter onbekend. Na een alinea over Het gevang in de hemel, welke groteske hij op dat moment juist aan het schrijven was, volgt lokaal nieuws over een tramavontuur bij de Gedächtniskirche en over zijn hospita, Fräulein Ziebeln. Vervolgens verzoekt hij zijn vriend hem ‘merkandijs’, d.w.z. cocaïne, in zijn brieven toe te sturen. Na zich vervolgens beklaagd te hebben over de wispelturigheid van Floris Jespers, die het ene moment het gemeenschappelijke van de Antwerpse groep verdedigd wil zien, maar even later zich dan weer tegen zijn broer Oscar, dan weer tegen Paul Joostens en zelfs Fritz Stuckenberg keert, maakt Van Ostaijen een bescheiden gebruik van Baeyens' aanbod hem geldelijk te steunen, door hem enkele Franse boeken te vragen. Hij toont daarbij vooral belangstelling voor Philippe Soupault, die toen met André Breton en Louis Aragon de redactie van het tijdschrift Littérature vormde en, als de andere jongeren om Apollinaire, van het literair kubisme uit tot de Franse dadaïsten en later tot de surrealisten was gaan behoren. Behalve diens eerste bundel uit 1917, Aquarium, noemt hij het tezamen met Breton geschreven Les champs magnétiques, dat dan juist verschenen is en later door Breton in zijn Manifeste du surréalismeGa naar margenoot17 van 1924 le ‘premier ouvrage purement surréaliste’ genoemd wordt op grond van de daarin toegepaste ‘écriture automatique’.Ga naar margenoot18 Van Ostaijens verdere wenslijst bevat twee uitgaven van Cendrars, twee van de vroeger door hem bewonderde Suarès, over wiens La nation contre la race hij in begin 1919 al aan Van Tichelen geschreven | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
had en een van de naturalistische schrijver Léon Werth, van wie in 1919 zowel Clavel soldat als Clavel chez les majors verschenen was. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 18-8-20]Beste Peter, Een heel massa korrespondentie van je ontvangen, waaronder een brief de wederwarigheden na de invrijheidstelling vertellend. Mad. Camille schoonste glimlach, de schoonste glimlach van Mad. Camille vang ik hier in Halensee niet zonder ontroering op. Den Tom is nog altijd dezelfde optimistiese macaroni: berust mensgen in de rechtvaardigheidszin uwer rechteren. Hebben zij uitspraak gedaan, dan is daaren niets meer aan te dôn. Dit de zin van Tom's gôde godewoorden. Ik vernam van Emmeke dat de heren Piron enz ondervraagd, alle schuld op P.v.O. hebben geworpen. Wordt gij als getuige opgeroepen dan hoop ik dat gij over mijn werkzaamheden de volle waarheid zult zeggen. In geval van amnistie tot een bepaald maximum kan dit van belang zijn. Merkwaardig gij schrijft juist over de Bochenfilosofie betrekkelik de vrijen wil. Een filosofie die deze van alle mannen ‘qui les ont’ is, - de bochen zijn slechts zo dom geweest deze filosofie in boken neer te schrijven; - de anderen menen het zo, maar schrijven het niet de sluwaards (Kard. Mercier). Over dit schreef ik juist een groteske waarvan ik u binnenkort kopij zal sturen. Precies hetzelfde. Echter inductief (bij u deduktief). Deze groteske verhaalt van eenen man die 20 jaar in het gevang heeft doorgebracht. Bevrijd weet hij niet wat hem ontbreekt. Het is de goede tijd van het prison. 's Morgens wil hij niet aan zijn wandeling rond het hofje verzaken. - Hij kiest zich een kamer met brits en getralied venster. Spaart om zich kluisters en ketenen te kunnen kopen enz. - De Papen en filosofen horen van dit geval. - Hij wordt op foor en univers[it]eiten getoond als bewijs voor de innerlike vrije wil. De intelligiebele ‘Freiheit’, de zedelike vrijheid, hoger te schatten als alle aardse gôd. Ik hoop morgen klaar te zijn, overmorgen te tippen [typen]. - Volgende avontuur in de tram: aan de Bleibtreustr. vraagt een fatsoenlike vrouw mij: ist es hier Küstrinerstr. - Ik: noch lange nicht. - Volgende Haltestellen zelfde gesprek. Zij wil voortdurend uit de trem hollen, ik weerhoudt [houd] ze slechts met moeite. Aan de Küstrinerstr. zeg ik: nu uitstappen. Daarop zij: Das ist hier aber Leibnizstr. ich bin zu weit gefahren (merkwaardige topografiese opvatting, aangezien de Leibnizstr. van de G kerk uit voor de Küstrinerstr. ligt.) Daarop probeer ik nog eens en wijs zelf de Küstrinerstr. Ietwat bars zeg ik: [‘]oder wünschen Sie etwa dass ich Sie bis zur Tür bringen[bringe]?’ - Zij (geaffronteerd) Mit wem glauben Sie zu tun zu haben. - Ik (plots als een lichtvonk overtrokken): | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
mit eine[r] dumme[n] Gans! - Goedkeuring van de heren - Fraul. Ziebeln is nog altijd zo hysteriek als voorheen. Zij heeft een zwaren slag op de verdommenis gehad. Stel u voor bij één-hoog (Tauch) wordt ingebroken en voor hoge gelderen gestolen (gerobberd, schrijven de Antwerpse pittige stadsnieuws-schrijvers). Men vindt van Fraul. Ziebeln een boterham met marmelade. Juist het is haar marmelade. De vroeger zo bevriende mensen klagen haar aan. Ook de portiersvrouw zegt: zij en niemand anders. Men vergeet echter dat zij 's avonds, na de misdaad, in dit appartement was, komende van buiten en toen haar boterham vergat. De Meister-detektive komt niet op dit gedacht. Tot eindelik Fraul. Ziebeln zelf verklaart: o nu gaat er mij een licht op. - Het licht dissipe les ténèbres. Maar Fraul. Ziebeln is meer dan knock-out daardoren geslagen dat zulke fijne mijnheer (gebildeter Herr) een ogenblik van haar heeft kunnen veronderstellen zij zou een gemene dievegge zijn. De portiersvrouw dat telt niet mee, das ist eben eine ungebildete Frau! Dit nieuws uit Halenmeer. Deze boef van Piron die alle schuld op mij steekt. Maar hij magt er van verzekerd zijn, hij zal daarvoren worden betoïld. Ik benijd uwe merkandijs. Kunt gij niet onder omslag en tussen brief wat opsturen, zonder adres van u te vermelden, op een onopvallende manier. Dat zou een schoïne verrasginge zijn. - De Floris heeft nu weer een aanval [twee woorden onleesbaar] op Oskar gericht, omdat ik in een brief aan Oskar schreef Floris gedroeg zich brutaal tegenover Paul (vertelde E.), hij moest daar orde houen. De Flor zegt nu: Oskar is de zijker die alle man tegenspreekt enz. 's Morgens ontvang [ik] van den Floris een brief: ik moet de algemene strekkingen van allen in een artiekel verdedigen. - 's Namiddags: Paul, nu hebt gij de keus tussen mij of Oskar + uwen (lekkeren!) Stuckenberg van ginder achter. En zo voort. De Flor bataljeert gewonnen verloren dan tegen Paul, dan tegen Oscar. Ik word er een beetje door ‘erledigt’. Zó af van al die voortdurende tegenstrijdigheden. Beste Peter in een brief schreeft ge mij over mecenaat. Dat is heel schoïn, en kunnen vooralsnog gerust tot na een groot zakesukses van u, uitstellen. Ik zou u echter willen vragen of het u mogelik is een paar franse boeken op te sturen. De twee volgende zou ik graag hebben 1 Philippe Soupault: Aquarium 2 Philippe Soupault: et André Breton: Les Champs Magnétiques Paris edit. au Sans-Pareil. Wanneer je dan nog al naar gelegenheid je ze in een boekwinkel vindt of naar mogelikheid, tussen volgende wou kiezen: Cendrars: Anthologie nègre, ed. de la Sirène; L'Eubage: Nouv. Revue Franc[ç]aise; - André Suarès: Nous et eux; la nation contre la race; Leon Werth: Clavel. - Doe wat ge kunt, ook een frans bôkje dôt mijn | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
hartstochtelaaik genôgen (J.v. ExtergemGa naar margenoot19 taal.)
't Beste
met de beste groeten van Em.
Nadat Van Ostaijen op 6 augustus De Bock had meegedeeld dat hij uitgenodigd was om aan Het Roode Zeil mee te werken en hierop een kort, niet begrijpend antwoord had ontvangen, zette hij, op dezelfde dag waarop hij voorgaande brief schreef, zijn standpunt tegenover de tijdschriften Ruimte en Het Roode Zeil duidelijk uiteen. Hij achtte deze uiteenzetting ook voor zijn Antwerpse vrienden van belang, zodat hij voor hen een afschrift met weglating van de slotalinea maakte, welk afschrift eveneens bewaard is gebleven. In het dubbelmunmer 6-7 van Ruimte, dat hem vòòr 6 augustus door De Bock werd toegestuurd, was, naast twee illustraties van Jos. Léonard, een linoleumsnede van J. Verdegem opgenomen. En van Victor Brunclair bevatte dit nummer de gedichten T.S.F. en De vliegenier. Het Roode Zeil had in een drietal afleveringen portretten van redactieleden opgenomen, waarvan er twee (van Karel van de Woestijne in nr. 1Ga naar margenoot20 en van André de Ridder in nr. 5) door Ramah waren getekend en één (Johan Meylander, ps. van P.G. van Hecke, in nr. 2-3) door Léon de Smet. Van ‘de Florentijn’ Karel van de Woestijne werden in de eerste twee afleveringen verzen uit De modderen man geplaatst en in nr. 6-7 een prozabijdrage Paidia. Firmin van Hecke publiceerde verzen in de nummers 1 en 5 en van Gaston Burssens werden in nr. 5 het gedicht Nieuwjaar in de sel en in de laatste aflevering nog twee verzen opgenomen. Van de twee bezwaren die Van Ostaijen tegen Het Roode Zeil koesterde, was het eerste dat het tijdschrift ook anti-flamingantische medewerkers had. Als voorbeeld hiervan noemt hij in zijn brief F.V. Toussaint van Boelaere en Leo van Goethem. Zijn bezwaren tegen laatstgenoemde figuur golden vooral diens houding tijdens de oorlog en niet zozeer zijn bijdragen aan Het Roode Zeil, want Van GoethemGa naar margenoot21 droeg alleen verzen bij, nl. Rendez-vous in nr. 4 en nog een drietal in nr. 5, die echter niet anti-flamingantisch zijn, al is het eerste gedicht wel doorspekt met Franse woorden. Naar aanleiding van het artikel Een terugblik van Paul Kenis in nr. 2-3, waarin deze zijn teleurstelling uitte over de latere houding van August Vermeylen na diens Kritiek der Vlaamsche beweging, hadden echter Gabriël Opdebeek en Toussaint van Boelaere verontwaardigde brieven in het vierde nummer gepubliceerd, die Vermeylen in bescherming namen en waarin Opdebeek o.a. opmerkt: ‘Er zijn er enkelen in Vlaanderen, die het aan Vermeylen niet vergeven kunnen dat hij zich niet in de dwaze avonturen van het extremistisch flamingantisme heeft ge- | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
worpen.’ Opdebeek had in nr. 2-3 ook reeds een lofzang op de verfijnde Franse cultuur tegenover de Vlaamse boersheid aangeheven in zijn artikel Over ‘Feuillets d'art’, Vlaamsche beweging, Latijnsche beschaving en nog wat, met uitlatingen als: ‘‘Tout homme a deux patries, la sienne et puis la France’. Geen franskiljon zou het met meer enthousiasme dan wij kunnen belijden.’ En in nr. 5 had hij naar aanleiding van een anoniem verschenen toneelstuk de spot met het onbeholpen flamingantisme daarin gedreven, onder de titel Een tooneelspel voor Vlaanderen. In de aflevering van 15 augustus, nr. 6-7, die Van Ostaijen tijdens het schrijven van zijn brief nog niet onder ogen gehad zal hebben, protesteerden Kenis en Burssens door middel van ingezonden brieven eveneens tegen deze uitingen. De eerste verdedigde zich tegen de aanvallen die Toussaint van Boelaere en Opdebeek op zijn uitspraken over Vermeylen hadden gelanceerd en de tweede viel Opdebeek aan over diens Een tooneelspel voor Vlaanderen. Onder de medewerkers aan Het Roode Zeil had Van Ostaijen dus ook twee medestanders. Een tweede bezwaar van Van Ostaijen tegen Het Roode Zeil was het naar voren schuiven van De Smet en Permeke in dit blad als de expressionistische schilders van Vlaanderen. Want behalve de reeds genoemde prijzende woorden van André de Ridder over Gustaaf de Smet in nr. 2-3, schreef ook Johan Meylander (P.G. van Hecke) in nr. 5 een ‘kantteekening’, Gustave de Smet, Constant Permeke en de jongste Brusselsche schilders, waarin beide schilders ‘de eerste groote Belgische expressionisten’ genoemd worden. Tijdens het schrijven van Ekspressionisme in Vlaanderen in 1918 kende Van Ostaijen het nieuwe werk van deze schilders, die gedurende de oorlog resp. in Nederland en Engeland verbleven, nog niet, zodat ze in dit opstel ook nog niet behandeld werden.Ga naar margenoot22 En uit zijn brief van 15 augustus 1920 aan Baeyens bleek reeds dat hij tot dan toe van hun werk ‘slechts de foto's’ zag, wat hem het weinig enthousiaste ‘merci zulle’ ontlokte. En ook in de hier volgende brief is hij van oordeel dat De Smet en Permeke ‘voor zover ik zag tweederangs kunstenaars’ zijn. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 18.8 20]Waarde de Bock, Uw kort briefje maakt het mij duidelik dat er tussen ons beiden grote misverstanden in het spel zijn. Spijts gij u betreffende uw standpunt niet duidelik tegenover mij hebt uitgesproken, zódat het mij moeilik valt op uw korte verklaring dat gij mij niet begrijpt te antwoorden, zal ik nochtans beproeven klare wijn te schenken. Gij hebt beproefd rond ‘Ruimte’ de jongeren, meest expressionisten, te scharen. Dit is u voorlopig niet gelukt en niemand denkt daaraan u | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
daarvan een verwijt te maken. Oscar Jespers weigerde mee te maken omdat hij betwijfelde dat in R. het koren van het kaf zou worden gescheiden. De tans verschenen, - zelfs niet eens impressionistiese maar zuiver akademiese, - houtsnee van Veerdegem[Verdegem, passim] bewijst dat hij niet gans ongelijk had. Deze houtsnee is hoogstens in ‘Dietse Warande en Belfort’ op haar plaats. Het is u dus niet gelukt 1o om weigering vanwege enkele kunstenaars 2o omdat waarschijnlik niet toereikend jongere mensen voorhanden om een werkelik modern tijdschrift recht te houden. Redenen buiten uw goede wil. Het wordt mij echter duidelik dat gij van het a-priori standpunt uitgaat dat ik me dichter naast ‘Ruimte’ als wel naast het R. Zeil zou moeten voelen. Ik zelf begrijp niet waarom. Ik vind Ruimte niet jonger of niet beter als het R. Zeil. Persoonlik voel ik me zelfs meer solidair met literaten als v.d. Woestijne, v. Hecke dan wel met Brunclair. Ik zie geen enkele doorslaande reden waarom ik me met ‘Ruimte’ meer solidair moet voelen. Van het ogenblik af dat ik aan Ruimte meewerk, kan ik ook aan het R.Z. meewerken. Ik leg er dus de nadruk op: van mijn zijde liever de Florentijn dan Brunclair. De voordelen aan het R.Z. verbonden zijn: het R.Z. is het tijdschrift der goeden en der slechten van de vorige generatie. Zij wensen hun tijdschrift open te zetten voor jongeren en ik vind het zeer betekenend voor de smaak van de redactie dat zij tot hiertoe Burssens nam en niet Brunclair. Het is goed - verzorgd - uitgegeven. Grafies brengt het impressionistiese tekeningen van Ramah, mij persoonlik liever als het zelfs in houtsnee overdragen van schilderkunstig akademies clairobscur (Veerdegem). Bezie deze Veerdegem. Zoals in elke akademie geleerd wordt bij middel van hel-donker het volumen der lichamen uit-te drukken. Maar het uiterste van akademisme is wel dit door wit-en-zwart gerealizeerd-zijn van deze hel-donker-volumen-interpretering. Mijn orthodoksie zou slechts inkonsekwent zijn wanneer ik mij meer nabij Ruimte en vooral de medewerkers van Ruimte deelnemers aan het kongres voelde als nabij het R.Z. - Doch dit is een a-priori-stelling van u, die ik tans heb ontdekt en dus kan ontkennen. Nu ik werk niet mee aan het Roode Z. 1e) om redenen van niet estetiesen aard, namelik flaminganties: Toussaint en v. Goethem. - Ten 2e omdat ik de tam-tam rond zo zwakke kunstenaars als de Sm. en Permeke door het R.Z. gemaakt, akelig vind. Vooral als oppositie dus tegen A. de Ridder. De Sm. en Perm. zijn (voor zover ik zag) tweederangs kunstenaars. Zódra het Rode Zeil voor Jespers en Joostens zo zal optreden als het tans voor P.-de Sm. is er mee te spreken. | |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
Ten minste, hoop ik, is nu de orthodoksie verklaard. En misschien zegt gij ook 'ns uw standpunt, dat ik nu raden moet.
Met beste groeten uw dwe
Uit Van Ostaijens brief van 20 augustus aan Peter Baeyens spreekt eenzelfde grote belangstelling voor aankondigingen, reclames, advertenties en kranteberichten als uit sommige gedeelten van Bezette stad: meer dan de helft van deze brief bestaat nl. uit commentaren op dit soort teksten. Bij zijn anekdote over de reclame voor de Zeitung des Westens merkt hij op dat ook in Berlijn de mentaliteit ‘der G.v.A. en Rip’ voorkomt, daarmee doelend op de toen streng-katholieke Gazet van Antwerpen en de hoofdredacteur van het Antwerpse liberale dagblad De Nieuwe Gazet, August H.A. Monet, die zich van het pseudoniem Rip bediende. Het uitvoerigst zijn de kanttekeningen bij de aankondiging van een poëtisch concours in het te Antwerpen verschijnend Franstalig tijdschrift van jonge letterkundigen en grafici, Lumière, dat van augustus 1919 tot februari 1923 is verschenen.Ga naar margenoot23 De aankondiging werd voor het eerst opgenomen in het nummer van augustus 1920, in welk eerste nummer van de tweede jaargang ook de Ruimtecirculaire was gevoegd en een lino van Jozef Peeters op het omslag stond afgedrukt. Verschillende houtsnijders die aan dit blad meewerkten, waren aan de Antwerpse academie opgeleid door de terloops genoemde graveur Edward Pellens. Als Van Ostaijen, via het onderwerp ‘de roem’, over Hans Blüher komt te spreken, blijkt er van zijn vroegere waardering voor deze leider en theoreticus van de Wandervogelbeweging weinig te zijn overgebleven. Bij zijn overgang naar het persoonlijke nieuws in zijn brief maakt hij nog even een toespeling op zijn Bulla van een maand vroeger, waarin ‘Paulus Angelica’ Joostens uit de Heilige Kubistiese en Flamingantiese Kerk werd gestoten en looft hij ‘den heere Mercandi’ naar aanleiding van de hem door Baeyens gestuurde cocaïne. Uit de alinea over de toezending van Franse boeken blijkt dat op dat moment van Cocteau alleen de dichtbundel l'Ode à Picasso (1919) en van Apollinaire alleen de pas verschenen prozabundel La femme assise, ‘moeurs et merveilles du temps’, (1920), in zijn bezit waren. Hij is dankbaar voor de ontvangst van Cocteau's Le coq et l'arlequin, ‘notes autour de la musique’, (1918), waar hij in zijn vorige brief niet om gevraagd had en voegt hieraan toe: ‘Gaarne had ik: Calligrammes van Apollinaire.’ Of hij, als hij daarna over Baeyens' postzegelverzameling schrijft, met ‘mijn amateur’ een onbemiddelde kennis, die gebruikte Belgische postzegels van | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
hem kreeg, of, ironiserend, zichzelf bedoelt, is niet geheel duidelijk. In ieder geval verzamelde, althans bewaarde, Van Ostaijen ook in Berlijn nog postzegels naar Emmeke zich herinnert. Vervolgens brengt hij het reeds op de bladzijden 314,317 en 321 vermelde verslag uit omtrent zijn vorderingen en plannen met Bezette stad. In overeenstemming met het bewaard gebleven handschrift van deze bundel, waarin alleen van Opdracht, Bedreigde stad, Eenzame stad en Holle haven typoscripten op de achterzijden der gebruikte bladen voorkomen, deelt hij mee na 15 augustus zijn gedichten niet meer te hebben getikt, maar ze met de hand in de gewenste typografische vorm te hebben uitgeschreven om ze zetklaar mee te kunnen geven aan Oscar Jespers, die hij op 22 augustus in Berlijn verwachtte, welk bezoek echter werd uitgesteld en op zijn vroegst half september heeft plaats gevonden. Zijn laatste verslag betreft het gesprek met Paul Westheim over moderne Franse uitgaven en over het werk van zijn Antwerpse vrienden, waar hij hem zonder veel succes reprodukties van toonde. Wilhelm Lehmbruck, aan wie Westheim boven Oscar Jespers de voorkeur gaf, was een in Dusseldorp opgeleide beeldhouwer, die ook een aantal litho's en schilderijen heeft gemaakt en wiens klassiek aandoende, verstilde en à la Modigliani gerekte beelden grotendeels in het stedelijk museum van Duisburg worden bewaard. Hij maakte ook portretten, o.a. een litho van Theodor Däubler en een buste van Fritz von Unruh. De door Westheim verdedigde schilders Max Pechstein en Erich Heckel, die tot de in 1905 te Dresden opgerichte groep Die Brücke behoorden, bleef Van Ostaijen ook later als ‘romantische expressionisten’ en aanvankelijk slechts als Duitse tegenhangers van de Franse ‘fauves’, verwerpen.Ga naar margenoot24 Het is mogelijk dat Van Ostaijen bij dit gesprek Westheim heeft voorgesteld een artikel over Joostens en de gebroeders Jespers voor Das Kunstblatt te schrijven. Met een studie over Campendonk, waar in deze brief nog niet over geschreven wordt, had hij het volgend jaar meer succes bij Westheim. Aan het slot van deze brief, als hij zijn jongere vriend kwasi-vaderlijk over diens amoureuze avonturen onderhoudt, vervalt hij weer in zijn rol van de Paus van Halensee. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 20-8-20]Ο Πετρος φιλος, Vele brieven ende schoïne lichtdrukkaarten uit de stad van den Hertog Jan I, onze groten vlaamsen liedjeszanger, ontvangen (Brosselen, Broexel wat betekent moeras ofte morast). In de étalage van een oudhandelaar mijner straat, een lei als waarop vermeld wat speciaal dient aanbevolen Bidet Dit schild te midden dezer | |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
rommel was zeer schoïn voor te zien. Verder een reklame voor een dagblad: Zeitung des Westens met de volgende aanbeveling:
Diese Interesse zu verteidigen ist das Ziel der Berliner Zeitung des Westens. Darum abonniere sich jeder auf: die Zeitung des Westens.[’] Zoals gij ziet leeft ook de mentaliteit der G.v.A. en Rip in deze stad opgebouwd op de zandige oevers der Spree (verwa[n]t met het woord spriet, wis en zeker). Maar het schoïnste: tussen de woorden Grunewald en Halensee x heeft iemand met potlood geschreven: [‘]eichkamp!!! Warum ist eichkamp vergessen? Soll dies ein Boycott gegen Eichkamp bedeuten? Oder zählen die Bewohner von Eichkamp nicht mit?? was soll das Heissen???’ De Eichkampenaars laten zich, zoals gij zelf hebt komen te lezen, den kaars [kaas] niet van hun brood halen. En de Z.d.W. kan zich dus reeds op energiese vijanden voorbereiden. Eichkamp vooruit is mijn leus! In de nabijheid van Halle aan de Saale verdienen zekere arbeiders vele gelderen. Wat zeer schoïn. Nu zijn die mensen volledige den kluts daardoren kwijt geraakt. Mijn Goood[.] Wat zullen wij met deze gelderen dôn! Zij hebben zich allen, als op militair kommando, eenen hogen hôd gekocht, een schoïn kleedingstuk voorwaar, en tijgen daarmede ter arbeid om 7 uur 's morgens! Twee duizend hoge hoden marsjeren stram de fabriek binnen! (Dit is niet vals te verstaan: als metropole argument tegen loonbeweging, versta-mij-wel a.u.b. als ik er u om bidden magt!) Simple anecdote. De literatuur in Belgenland gaat met reuzeschreden vooruit. Groite prijskampen worden uitgeschreven. Denk daaroveren eens gôd na. Gij hebt bijaldien gij den stapt waagt niet meer te kampen zoals gedaan hebben den PittoreGa naar margenoot25, AngelicaGa naar margenoot26 en ik zelven. Hier volgt een Prijskamp uitschrijven
| |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
2) Mijn good dit bôksken wordt zowaar uitgegeven versierd ofte opgelugt (verlugt mene ik) met houtsneden gewis van een kundigen-meester graveerder (school Pellens) 3) Steeds straffer (niet krasser!) men bekomt zowaar éen ex. gedrukt van zijn werk, zodat men het altijd genieten kan. Men kan het in zijn bokerij zetten ‘oftewel’ (Floris) het de geliefde des herten verschenken. Den facteur brengt dit bôksken naar huis en inplaats van schande onder dit dakt te brengen, brengt hij daarin eer in den vorm van een gedrukt boksken van den zoon! Geeft men het zijne geliefde dan drukt deze eenen fermen kus als beloning op de wangen des dichters, die even rood worden niet minder van innig geluk doorgloeid als van zedige schaamte. Dan zal zij zeggen: nu mijn goede Piet wil ik met u tot vorens den priester en den schepene tijgen om onze innige liefde door het sakrament des huwelijks alsook door den vertegenwoordiger der | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
Fragment uit Van Ostaijens brief aan Peter Baeyens van 20 augustus 1920.
burgerlijke orde tot een huwelijk bezegelen te laten. En als den schepenen mij vragen zal: Anna wilt gij dezen man vorens egtgenoot dan zal ik, misschien wel met een door de aandoening verzwakte stem, edoch vastberaden antwoorden: Ja, mijnheer den schepenen, met dezen man wil ik des levens liefde en leed, wel en wee komen te delen! En gij zult het zien (ziedewell) den schepenen zal ons goedig toelaggen en ons moôd geven de harde dichtersloopbaan (hardlopersbedrijf) samen te bestijgen. Dit alles staat den winner van dezen schoïnen prijskamp te wachten. Almeteen is hij een berômd man. Heeft alles wat hij wil. Over Roôm nogt het volgende. De heer Hans Blüher heeft een nieuw boksken uitgegeven waarin het volgende vermeld: ‘De filosofie van Schopenhauer, het pessimisme gaat niet op. Want het beste bewijs: Vrouwen heb ik genoeg gehad, vrienden had ik met de vleet en als het tijdpunt daar was, is ook de roem gekomen. Dus heeft het pessimisme van Sch. geen zin.’ Dat is de grote duitsgen filosoof Blüher als waarvoren de Deutsge Jugend schwärmt. Laat ons het openhertig bekennen: het ist verdiend. Het wordt ook altemets tijd dat den Paulus Angelica ons taaltjen begint te snappen. Zo is 't er misschien weer plaats voor hem in den schood[t] onzer Kerke. Verder allen loft voor den heere Mercandi!! Om dezen man te loven ist mijne pen niet fijn genogt en mijn hert loopt sneller | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
als mijne pen volgen kan. En nu zie ik hoe zwakt den meinsg is dat hij zijn gevoelens niet uitdrukken kan naar den zin van zijn hert. Gij schrijft mij dat gij mij nog bokskes uit de stad aan de beide oeveren der Seine sturen wilt. Dat is een schoin gedagt. En ik wrijf al in mijne handen bij de gedagten daaraan alsdat der Briefträger spôdig daarmede zal komen op te dagen gelijk eene zon des morgens aan de kim, als wanneer zij de duisternisgen der nacht verdrijft. ‘L'eubage’ en niet ‘l'eutage’ is van Cendrars en niet Soupault. Misschien is't het dus't niet juist dat het niet meren bestaat. - Van Cocteau bezit ik enkel: ‘l'ode et [à] Picasso’, - en nu ontving ik van je ‘Le Coq et l'Arlequin’, waarvorens dan almeteen mijn harteliken dank. (over het boksken schrijf ik later). De andere werken van Cocteau bezit ik niet. Van Apollinaire heb ik enkel: La Femme assise. Gaarne had ik: Calligrammes van Apollinaire. - Nu postzegels. Mijn amateur ist mijn Good eenen arme man die als enkel verzameld[t] van den krijg, niet van den koop. Maar wilt ge de postzegels opsturen, ik ga wel eens in een magazijn. Een kollektie van 700 postzegels is op zich-zelf moeilik te verkopen, wanneer er niet bizondere zegels bij zijn. Dus ziet eens zelf na ofter ‘rare’ bij zijn; zo niet zijn 700 postzegels (jongelingekollektie) niet aan den man te brengen. In het andere geval verdien ik zelf natuurlik met veel vergenogen de procentgelderen. - ‘Bezette Stad’ werd ‘verrijkt’ met volgende gedichten: Verlaten Forten, Stad stilleven, Nomenklatuur van verlaten dingen, de obus over de stad, De Zirkus van de h. Geest, Asta Nielsen, Banale Dans, huis stad ik, Sous les ponts de Paris, goed nieuws. - Al deze gedichten heb ik niet meer getipt maar zo goed het gaat het model in handschrift geschreven. Oscar Jespers komt op 22 dezer naar Berlijn en zal dan deze dingen mede nemen. Te maken is nog: de triestigheid vijf-uur-'s morgens, het ontwaken van de bezette Stad (± 1916), innerlike leven, Folies-Bars (Ave Maria + tranen Maman: que c'est jolie), verlaten kino (cinema met piano ‘mais le plus joli rêve[’]), de aftocht (Liebknecht!), Soldaat van Bapaume. - Dit ongeveer alles, geeft, hoop ik, een voorstelling van alles wat is ‘Bezette Stad’. Het zal dus een groot stukt worden. Noteer: de laatste gedichten zijn niet zo groot als opdracht of bedreigde stad. Asta Nielsen is het langste van deze nieuwe. ‘Sous les ponts de Paris’, van dit gedicht ben ik nog niet zeker of het blijven zal of het aftrappen môt. Het is een half misties gedicht, handelt over Kristos. Toch ligt er weer veel bezette stad in en daarom weet ik niet wat ik dôn moet. A propos de Duitsgers zijn absoluut niet begeistert voor de nieuwe fransge bôken (enkele artisten buiten spraak gelaten). De heer Paul Westheim, directeur van das Kunstblatt, was bij mij. Ik toonde hem: | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
Cocteau, Cendrars en ook die kleine boekjes van de Sans-Pareil uitgave (zonder pretentie). Dat verstaan de Duitsgers niet dat een boek zonder pretentie, vuil, slecht gebonden kan uitzien en toch charme hebben, en juist om dit ‘niettegenstaande’ zoveel charme. (immanente charme = rasattribuut). Den Duitsger Westheim zegt: wij geven toch veel beter uit, wij laten niet zo de naam van de schrijver in de logt herumspazieren en 2 cent. verder den tijtel. Wij rukken dat alles dicht bij melkaar en laat [laten] dan een groot open vlak en onderaan de uitgever. Ik: [‘]ja schablone dat heb ik in mijnen zakt. Als gij meent dat dat zo straft ist dan hebt gij het mist.’ - ‘Unsere Bücher sind gediegener [’] (Gediegen is het grote woord waarmede den Boche al de rest plat slaagt. ‘Gôd gebonden’, blauw couverture, groen Vorsatzpapier, dekoratief je kent dat, hoop ik, ofte môt ik somtemets nog verder het Duitsge bôk beschrijven?) Ook was de heer Westheim niet begeistert voor de productie van Fiorenzio (chaoties), Paul Joostens (zu trocken, nicht ‘gemütlich[’]) en van Oscar (nicht so schön wie Lehmbruck). Daarop volgde natuurlik een zeer venijgin[nig] gesprek, ik compareerde voortdurend met de Duitsgers die hij in het Kunstblatt verdedigd[t] (de slechte verd. hij namelik, Pechstein, Heckel enz.) Waarop hij zegde: ja ik geef gaarne toe vreemdelingen kunnen onze diep mensgelijke kunst niet snappen. Hij vroeg ook: Deze mannen zijn alle wel nog zeer jong? Waarop ik ‘integendeel’ antwoordde. Enz. Enz. In alle geval zulke dingen komen niet [in] het Kunstblatt, als wanneer de heer W. meent dat zelfs het fr. kubisme toch maar atelierexperiment is. (nicht gemütlich).
Mijn waarde zoon, waarlijk ik sta stom! Zeker heeft den boze van uwe ziel bezit genomen en alsdan u in opstand gebracht tegen de vermanende stem van uwen vader, die uw losbandig gedragt niet goedkeurde. Waarlijk gij doet mij veel verdriet aan. Luister togt naar mijne stem en laat deze liederlijke vrouwen als waarvoren zij goed zijn. (Gij zult misschien antwoorden: dat dô ik juistement, maar geloof me, dit is de welriekende stem van den booze) Sla mijn wenken niet in de logt. Denkt daarop loontjen komt om zijn boontjen. Hoe is mijn vaderlijk hert verlicht te weten dat deze wulpse vrouw naar Venetien is't vertrokken! Daarvorens steek ik zowaar een kaarsken aan. Gelooft mij, zij zal daarvoren gestraft worden u van het pad der deugd te hebben getempteerd. Ja, voorwaar, al moest ik, uwen vader, barrevoets naar Venetien gaan, om deze wulpsge en hoverspeelge vrouw te kastijden!
Salve!
| |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
Eugène de Bock had op Van Ostaijens uiteenzetting van 18 augustus per kerende post gereageerd. Floris Jespers, waarvan hij meedeelt dat deze ‘voortaan wél meedoen’ zal aan Ruimte, zou echter slechts éénmaal een tekening, Meisje, afstaan, die in het eerstvolgend nummer opgenomen werd.Ga naar margenoot27 Aan de namen van onaanvaardbare Roode-Zeilmedewerkers die Van Ostaijen genoemd had, Toussaint en Van Goethem, voegt De Bock die van Opdebeek en Meylander toe. Deze laatste had in de eerste drie nummers van Het Roode Zeil een verdediging van het decadentisme, dandyisme en individualisme gepubliceerd onder de titel Fashion, met als ondertitels Pleidooi, Decadentie en Ondeugd.Ga naar margenoot28 Dit essay, dat een duidelijk stempel op Het Roode Zeil drukte, ging in vele opzichten recht tegen de opvattingen van de humanitaire idealisten van Ruimte in. Het laatste nummer van Ruimte's eerste jaargang opende dan ook met een artikel Een dekadent Vlaanderen? door Herman Vos, dat, zonder Fashion met name te vermelden, een duidelijke reactie hierop - en op dit facet van Het Roode Zeil in 't algemeen - was. Vos eindigde zijn artikel met de uitroep: ‘O, mijn Vlaamse broeders, glorieuse kunstenaars die dit land wilt schoner maken, niet een dekadente kultuur, maar veeleer een nieuw sociaal Messianisme is de rijke ongevonden Schat die waard is dat gij hem begeert!’ De mededelingen in de laatste alinea van De Bock's brief hebben betrekking op de opvolging aan de Gentse universiteit van de op 31 maart 1920 overleden historicus en gematigde liberale flamingant Paul Fredericq. Fredericq, die onder meer de Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging (3 delen, 1906-1909) publiceerde, was van 1879 tot 1883 hoogleraar te Luik en daarna te Gent, waar hij zowel in geschiedenis als Germaanse letteren college gaf. Tijdens de bezetting werd hij door de Duitsers wegens zijn verzet tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit, waar hij als tegenstander van het aktivisme de tijd niet rijp voor achtte, gedeporteerd. De kunsthistoricus Leo van Puyvelde werd in 1921 hoogleraar in de kunstgeschiedenis te Gent, wat hij tot 1926 is gebleven, waarna hij van 1927 tot 1952 aan de universiteit van Luik ging doceren. Van de Woestijne werd tot Gents hoogleraar in de Nederlandse literatuurgeschiedenis benoemd, welke post hij van 1921 tot zijn dood in 1929 bekleedde. | |||||||||||||||
[Antwerpen, 20-8-1920]Waarde van Ostaijen, Ons misverstand blijkt grotendeels opgelost door uw mededeling, dat ge wegens flamingantisme aan h.r.z. niet kunt meewerken. Ik weet niet of ge alle nummers van h.r.z. kent, maar behalve op flaminganties gebied zit er veel ander reactionnairs in, dat mij altans niet gaat. Dat de houtsnee | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
van Verdegem tegenviel beken ik volmondig. Hij had er een beloofd die goed was maar niet op tijd geheel klaar kwam. Wat nu verscheen had ik kunnen en moeten weigeren*. Punctum. Overigens meen ik dat Ruimte er wél begint in te slagen, de Vlaamse jongeren rond zich te scharen, al werkt Oscar Jespers (alle eerbied voor zijn kunst) niet mee. Flor zal voortaan wél meedoen. Toussaint en van Goethem... maar ‘fashion’ van Meylander en de superioriteit van Gabriël Opdebeeck?... Ik meen ‘mijn standpunt’ zo te kunnen omschrijven: Geen tijdschrift in Vlaanderen in deze tijd te rechtvaardigen dat niet uitgesproken Vlaamsgezind en sociaal is. De kunst niet meer alleen om erotiek bekommerd. Onze Vlaamse omgeving moeten we trachten tot bezinning en begriphelderheid te brengen; daarom hecht ik zoveel belang aan de aantekeningen. Valt veel in het tijdschrift wat mager uit, - het licht [ligt] voor een zeer groot deel in uw macht om daarin te verhelpen. Ge weet dat van de Woestijne ten slotte, samen met van Puyvelde, Fredericq zal opvolgen te Gent? Hij heeft het postje vóor Vermeylen's neus weggekaaptGa naar margenoot29. Vandaar: scheuring. Er lag een prospektus gereed van een nieuw ts: Vermeylen-v.d.W.-Teirlinck: De Stem. Nu wordt het alleen v.d.W.-T. Wanneer het ts. zal klaar zijn staat nog niet vastGa naar margenoot30. Het wil ‘al de jongeren rond zich groeperen en leiden.’
Met beste groeten,
* Het gebeurde niet om allerlei redenen: wachten van de drukker enz. - zeker een fout.
In april 1920 was te Antwerpen het nieuwe Franstalige maandblad Ça Ira verschenenGa naar margenoot31, dat onder leiding stond van Maurice van Essche. De rubriek beeldende kunst van dit tijdschrift werd geredigeerd door Georges Marlier, die zich uit Lumière had teruggetrokkenGa naar margenoot32 nadat hij in het eerste nummer hiervan zijn artikel La peinture d'après-guerre (Quelques notes préliminaires)Ga naar margenoot33 had gepubliceerd. Marlier had zowel Floris Jespers als Paul Joostens tot medewerking aan Ça Ira weten te bewegen. Het eerste nummer van dit blad bevatte op het omslag een tekening van Floris Jespers, Les grands magasins en twee schetsen van Paul Joostens. Verder werd van Joostens nog grafisch werk opgenomen op het omslag van nr. 4 en in de nummers 5 en 6, benevens twee korte prozateksten, En avril in nr. 3 en La sirène in nr. 7. De vijfde aflevering van augustus had een omslagtekening van Floris Jespers, Le violoncelliste en bevatte voorts het artikel Un album de Floris Jespers door Georges Marlier, dat gevolgd werd door een reproduktie van Jespers' Japans feest met | |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
daarnaast een vertaling van de daarbij behorende tekst uit Van Ostaijens Inleiding tot Jespers' map met 6 lino's. In de zesde aflevering zou ten slotte nog een artikel van Marlier, Paul Joostens, volgen. Floris Jespers had er bij Van Ostaijen op aangedrongen eveneens aan Ça Ira te gaan meewerken. Deze zond toen de volgende brief aan Van Essche met een artikel over de Vlaamse Beweging, Vers la période dodo dans le mouvement flamand. Uit de latere correspondentie met MarlierGa naar margenoot34 blijkt, dat dit verlorengegane artikel niet gelijk was aan het een maand later voor De Nieuwe Tijd geschreven Rond het Vlaamse probleem en dat Van Ostaijen met deze inzending het standpunt van Ça Ira op de proef wilde stellen, aangezien hij ‘een frans tijdschrift in Vlaanderen dat niet op radikale wijze voor de oplossing van het vlaamse probleem optreedt’, zinloos achtte, zoals hij op 27 september 1920 ook aan de Lumière-redactie zou meedelen.Ga naar margenoot35 | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 22.8.20. Joachim-Friedrichstr. 10III]Cher monsieur Van Es, Ci-joint vous trouverez un article ‘Vers la période ect[etc.]’. Je n'ai plus l'habitude d'écrire le Français. Par conséquent je vous prie de vouloir corriger les flandricismes et les germanismes qui se trouveraient dans mon article, ainsi que les fautes grammaticales. Quand[t] à la courte phrase lapidaire, je vous prie de la laisser telle qu'elle est. Elle est voulue. Bref, je vous prie de corriger les fautes, mais de laisser la construction. Au cas où l'article n'intéresserait pas la direction de ‘Ça Ira’, je vous prie de me renvoyer l'article. La traduction de ‘fête japonaise’ est excellente.
Mes meilleures salutations,
[P.S.] Prière d'imprimer: van Ostaijen. - Le grand V et le Y sont absolument belges.
De volgende brief aan Baeyens is geheel gewijd aan het conflict met Floris Jespers, ‘de pittore del arte en cellist Fiorenzio’, waarvan de eerste tekenen zich al spoedig na de terugkeer van Emmeke uit België voordeden, maar dat zich sindsdien tot een gecompliceerde situatie had ontwikkeld, waarbij ook Van Ostaijens broer Stan betrokken was geraakt. Anders dan aan het eind van 1919 gingen de geschillen echter niet over afwijkende kunstopvattingen, doch over Flor Jespers' zonderlinge optreden tegenover de anderen, met het typerend gevolg dat Van Ostaijen ditmaal niet zozeer gedeprimeerd raakte, | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
maar er met een mengsel van ergernis en ironie op kon reageren. De eerste spanningen waren veroorzaakt door Van Ostaijens verzoek aan Oscar Jespers zijn broer wat in te tomen bij diens bejegening van Paul Joostens, waarover Emmeke verslag had uitgebracht. Het resultaat was dat Floris zich tegen Oscar keerde, wat nog verergerd werd toen Van Ostaijen hem meedeelde dat Oscar ‘absoluut leider van ‘Moderne Kunst’ moest worden’. Of hier met Moderne Kunst de op 14 september 1918 opgerichte Kring Moderne Kunst wordt bedoeld, die in het seizoen 1919-1920 een aantal tentoonstellingen en voordrachten had georganiseerd, is niet duidelijk. In de zomer van 1920 had deze Kring een circulaire met opwekking tot steun uitgegeven, die als bijlage ook aan het juninummer van De Stijl was toegevoegd en daarin door een korte redactionele aankondiging, zij het niet zonder voorbehoud, werd ondersteund. De leiding van deze Kring, die in oktober 1920 en januari 1922 twee congressen voor moderne kunst in Antwerpen organiseerde, was echter steeds in handen van de schilder Jozef Peeters gebleven, zodat het ook mogelijk is dat Van Ostaijen doelde op de eigen groepering van de gebroeders Jespers, Joostens en hemzelf, waarover Van PasselGa naar margenoot36 meedeelt: ‘Te Antwerpen had P. Van Ostaijen met een paar vrienden een kringetje voor Moderne Kunst opgericht zonder welomschreven doel of programma. Uit de bijeenkomsten en discussies van een groepje kennissen was op de duur een zekere gewoonte ontstaan om elkaar te ontmoeten en over kunst te praten.’ Kortom: ‘de bond zonder gezegeld papier’. Verder was er een kwestie over briefcensuur. Wie Van Ostaijen met ‘v.H.’ bedoelt, die hier het eerste slachtoffer van was, is niet bekend. Flor Jespers verdedigde het niet-doorsturen van Baeyens' brief uit de gevangenis met een tegenaanval op deze ‘lakkere vriend’, die de hem toegestuurde map met 6 Lino's niet wilde betalen en ontkende deze map - waar hij, zoals uit Van Ostaijens antwoord op 15 augustus bleek, niet enthousiast over was - gekocht te hebben. Het vervelendste voor Van Ostaijen was echter dat hij geloof had gehecht aan Floris Jespers' onjuiste bewering, dat, toen zijn eventuele terugkeer naar Antwerpen ter sprake kwam, zijn broer Stan gezegd zou hebben: ‘ik ben niet verantwoordelik voor de stommiteiten van m'n broerke’. Van Ostaijen had hierover toen aan zijn broer een raillerende brief geschreven, die echter volgens de berichten van Floris verkeerd was gevallen, zodat ook de goede verstandhouding tussen de broers in gevaar dreigde te komen. Vervolgens citeert Van Ostaijen voor Baeyens de brief die hij over deze kwestie van Floris Jespers ontving en voorziet deze van uitvoerig commentaar. De hierbij gemaakte opmerking dat Ruimte een tijdschrift is waar hij ‘tot hiertoe zelfs niet aan meewerkte’ is niet geheel juist: er was op dat moment weliswaar nog niets van hem in Ruimte verschenen, maar hij had | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
enkele weken tevoren zijn In memoriam en drie grotesken als bijdragen ingezonden. Uit het slot van deze brief blijkt dat Van Ostaijen, nu de situatie met Floris Jespers zich zo had ontwikkeld, erover dacht om op De Bocks aanbod in te gaan en Bezette stad door De Sikkel te laten uitgeven, al spreekt hij in zijn brief van drie dagen later aan De Bock hier nog niet over. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 25-8.20]Beste Peter, Mijn Good mijn Good! - (Paulus wat betekent al dit gejammer sterker als in de bijbelse klaagliederen, jeremiaden geheten?). Peter, met de pittore del arte en cellist Fiorenzio en mij is het leelik[lelik] aan 't spaak lopen. Daardoren zult ge wel verplicht zijn de klaagtoon van deze brief gelaten over u te laten komen. - De Fiorenzio is er eerst en vooral niet goed over te spreken dat ik Oscar schreef: houdt de Flor wat in toom, die maakt zo geweldig ruzie met de Paul. Emm. vertelde mij dat zij een philippica van de Flor tegen den Paul had gehoord, - ook mijn broer en een maat was daarbij, in volgende stijl: [‘]Gij kunt nie bauwe. Gij kunt gien balke legge. Oem een huis te bauwe moete eerst balke hemme. Maor gij het gien balke. Gij het gien verstand van balke, enz.’ Dus ik schreef Oscar: noodzakelik is de Flor in te tomen, bizonder als er vreemde elementen bij de discussie zijn. Verder schreef ik Flor dat Oscar absoluut leider van ‘Moderne Kunst’ moest worden. Daaroverst is den Pittore niet gôdgezind. Hij zegt Oscar is de ruziemaker. Ik discuteer met de PaulGa naar margenoot37 enkel over ding van 't vak. Discuteren dat is een waardig tijdspassement. Maar ruzie maken niet. Den Oscar die kan niet diskuteren. Dat is geen diplomaat. Daarom kan er van hem als leider geen sprake zijn. Dat nr. een. Ook verweet ik Flor mij brieven te censureren. Namelik zou v.H. een brief aan E. hebben willen meegeven en, op aanraden van de Flor kwam er niets van, en ook uw brief uit het gevang ontving ik niet. Deze komt nu aangebommeld. Met volgende kanttekening van de Floris: ‘Ik stop deze brief bij de eerste brief die ik je zend (het is al minstens de 4e) Mogelik is dat de censuur van je correspondentie. Dan kan ik je zeggen: Peter heeft reeds lang mijn album. Ik vroeg reeds 3 malen. Tot hier toe: Flor kus mijn kloten. Merci. Lakkere vriend!’ - Ge ziet de Floris pakt deze zaak met de map niet als loze scherts op! Eenen ‘Lakkeren vriend’ hebt gij er al meteen mee verdiend. Ook zult gij nu niet meer durven betwisten dat gij de mappe niet hebt gekocht, bijaldien gij geen volledigen bandijt wilt zijn. Betoilt nu maar met vlijt en spoed! Gij zijt verwittigd! | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
Nu moet ik u een grote katastroof meedelen. Toen Emm. in België was werd haar door den Floris volgende verteld: De Bock, genaamd het Boksken, reisde naar Brussel om mijn broer te spreken. (Waarom werd niet vermeld. Nu beweert de Floris dat het was om mijn broer daartoe aan te sporen voor het schoine tijdschrift Ruimte reklame te maken.) Mijn broer ontving de man kort en bestelde hem een enveloppe met 500 fr. Volgens de Flor aan Emmeke vertelt moet Stan hebben gezegd: genoeg ik ben niet verantwoordelik voor de stommiteiten van m'n broerke. Er moet dus van mijn ev. terugkomst spraak zijn geweest. Daarop schreef ik Stan een brief in onze stijl. Maar Eilaas dat zou me slecht bekomen. Deze mannen kunnen de bediedenis (George D.MGa naar margenoot38) van ons vokabularis niet snappen. En zij zwansen daar niet mee, bijaldien zij vermoeden dat zij bij hunne kloten worden gesleurd. Deze zwetsbrief zou mij dus slecht bekomen. Ik had Stan namelik geschreven: Broer een beetje meer eerbied voor je broerke (u zou ik in dit geval respijt [voor: respect] hebben geschreven). Bij een serieus mens kan geen twijfel over ‘het om te lachen’ van dit gezegde bestaan. Maar Stan en Floris bestuderen de brief met vlijt en vinden het helemaal niet om te lachen. Ik laat dus Floris aan het woord: Ik ontmoette te Brussel Stan v.O. die mij enkele zinnen lezen liet van zijn broeder Mr. P.v.O te Berlijn. O.a.: Broer enz., daarbij een hoop engelse en duitse uitdrukkingen die Stan niet als scherts (voor te lachen dus) opneemt, (je ziet bijaldien men niet gallies of Diet schrijft kan het niet voor te lachen zijn, engels en duits zijn dus ‘serieuse’ spraken), en waardoor (waardorens meent Floris) hij tot hiertoe heel (cursivering Flor) scherp tegenover u staat. Ik begrijp het volkomen (versta nu wel mijn tragies geval: mijn broer staat heel scherp tegenover mij, niet voor te lachen, en de pittore d'arte Fiorenzio begrijpt dat heel goed. Ik ben dus om met de Bijbel te spreken van maeght en vriendt verlaten zoals de arme Hiob). De Floris doceert verder: ‘Hij heeft absoluut gelijk. Aan u de betrekking tussen u en je broer terug beter te maken. Het is een raad, aan u van hem in de wind te slaän[’] (slaan met trema volgens de Floris). (Nu het fijnste het afstrijden dat hij E. dit nieuws vermeld[d]e op arglistige wijze): ‘Mr. de Bock (de Floris wordt officiëel als familiebemiddelaar) schreef u een brief waarin vermeld stond: Stan heeft mij niet ontvangen. Vermeld[d]e Mr. de Bock daarbij dat Stan zou hebben gezegd: Ik bemoei mij niet met de stommiteiten van mijn broerke, of komt deze fantasie van u (deze fantasie komt van den fantastiese pittore, dat is hij sluwerwijze vergeten; geen belang) ik weet het niet; ik weet echter dit (van Stan zelfs) dat Stan Mr. de Bock niet ontving uit gebrek aan tijd, en dat hij zijn bediende gewoon een omslag met 500 fr. liet bezorgen aan Mr. De Bock. Overigens is het van Stan heel begrijpelik dat hij die het zo druk heeft, | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
zich niet kan bemoeien met propaganda te maken in Brussel voor Ruimte. Vindt gij zulks verkeerd, dan is Stan daar vrij in (hierin spreekt dus Flor het gewaagd vermoeden uit alsof ik zou willen dat Stan reklame maakte voor een tijdschrift waar ik tot hiertoe zelfs niet aan meewerkte!!) Stan deed wat hij kon hij steunde mild met geld. (Voor psychologen kan geen twijfel bestaan: den Floris is voor dit loflied niet minder mild betoild geworden.) Het feit dat St. de B. niet ontving (hier vergeet Floris zijn officiëel karakter en schrijft zowaar: de Bock, nog een beetje gemis aan routine; deze man wordt wis en zeker nog homdaffär.), de dreigende brief (wat uit zulke uitdrukkingen in vreemde talen worden kann [kan]. Ja ja: you never cann tell. Maar o Good, Peter, deze engelse uitdrukking is ‘voor te lachen’ verstade-wel) naar uw oudere broer (De Floris krijgt zin voor hiërarchie bij anderen. Ik antwoordde hem op deze passus: ik vergeet deze hiërarchie nooit, iets wat ik niet zou kunnen zeggen voor Floris tegenover Oscar Jespers! - daar heb ik hem met zijn eigen wapen den loeft afgestoken.) die u geen ogenblik in de steek laat, (och de Floris schijnt tans veel nadruk op Stan's mildheid te leggen.) maakt het volgens mij nodig iets te doen. Breng ik (de bemiddelaar F.J., buro Robert Molsstr. 31 bij het kleine PaulkeGa naar margenoot39) deze zaak niet in orde, dan ben ik overtuigd dat gij de kl. van Stan kunt kussen en dan hebt ge het verdiend. (‘boontje komt om zijn loontje; eerlik duurt het langst[’] denkt den Pittore)’ Wat zegt ge van deze nieuwe fas[c]ie van onzen vriend Fiorenzio! Ik heb geantwoord dat ik niet wist wat ik moest korrigeren. 2e) dat het nieuws van de Floris zelf kwam, 3e en voornaamste dat ik aangezien ik het misverstand wel moest konstateren, in mijn volgende brieven aan Floris en Stan bij elke zin zou bijvoegen:
Ongeveer zoals in de stukken van v. PeeneGa naar margenoot40 (is er geen belet, wat is er hier gaande?) aangeduid wordt tussen haakjes: lachend, schertsend, terzijde (dit een zeer frekwent geval), zich-moeilik-bedwingend, met klem; en ook: half-wenend (ik zou wel eens deze akrobaat willen zien die alsGa naar margenoot41 het zover heeft gebracht voor 50% te schreien en voor 50% niet, terzelverdertijd. - [)] Biz. opmerkenswaard is de veranderde ‘Einstellung’ van Floris tegenover Stan. Aan Emmeke zegde hij nog: [‘]Deze Stan, een lakkeren, aan de Bock kan hij geld geven, maar mijn mappe heeft hij nog niet betaald.’ Overigens, zie begin brief, is de ‘toevallige’ ontmoeting te Brussel boerebedrogt. Floris wil naar Berlijn komen. Hij zegde Stan in E's tegenwoordigheid: [‘]Stan koopt gij de markeren, daarvoor zal ik u dan een | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
schilderij geven.’ De toevallige ontmoeting zal wel het vervolg zijn geweest op dit voorspel. Ik schreef Stan ook: [‘]geef Flor geld, maar vergeet niet een goed schilderij uit te kiezen.’ Dit zal de Floris misschien niet hebben bevallen. Hier is dus maatgevend: mildheid (waarover de Floris zo roerend schrijft.) Het is natuurlik klaar dat E. deze zaak niet kon fantaseren; daar zij mij dit bij haar terugkomst vertelde, moet zij het van iemand hebben gehoord. Waarom zou zij zeggen van Floris, indien het van P. Joostens kwam (de B. sprak zij niet)? Maar deze sluwe trotter wil het met Stan in de rechte lijn houden en daarom ontkent hij dat hij dit gerucht heeft gepropageerd. Overigens wordt de Floris ook in zake poe[ë]zie een vakkundige (dit beter als vakman). Hij ontving mijn gedichten. Daarover schreef hij: [‘]het schijnt heel goed te zijn. Ik zag enkel de manier van werken.’ Oordeel dus van een vakkundige. Dat ik deze gedichten aan dezen bandijtGa naar margenoot42, - die alsGa naar margenoot41 niet eenmaal zijn mappe betoild, heb opgedragen, kan ook niet van aard zijn om de Floris voor het werk te winnen. Ook voorspelt hij mij slechte verkoop, aangezien hij slechts zeven exemplaren van zijn mappe verkocht. - Ik zal waarschijnlik bij de Bock uitgeven, die wil honoreren. - Flor had volgende kombinatie (vinger-neus): Flor zou tekenen en laten drukken. Stan zou druk betalen. Alles klaar zou Flor het aan de B. in kommissie geven (d.w.z. 25% boekh., 15% de B; voor Holland id + 15% algem. depositaris) Voor deze kombine waar ik niet zou betoild worden, integendeel waar St. druk zou moeten betalen, heb ik ‘leider’ moeten bedanken. Beste groeten aan de Paul. Beste groeten van E.
't Beste
[P.S.] ik heb Floris natuurlik mijn grootste dank uitgedrukt voor zijn goede intenties in mijn familieaangelegenheden. Dat was een echte vriendedienst.
Eind augustus stuurde Van Ostaijen zijn juist voltooid artikel Wat is er met Picasso voor Ruimte in met het verzoek het niet op te nemen onder de in twee kolommen gedrukte rubriek Aantekeningen, waarmee elk nummer werd afgesloten en waaraan De Bock zoveel waarde hechtte. Na zijn actueel gedicht In memoriam Herman van den Reeck stuurde hij ditmaal nog een tweede gedicht en koos hiervoor, waarschijnlijk mede om bij zijn publikaties een chronologisch beeld van zijn poëtische ontwikkeling te geven, één der eerste die hij in Berlijn geschreven had, het aan Joostens opgedragen Maskers. De discussie over Ruimte liet hij verder rusten, maar naar aanleiding van Het Roode Zeil merkt hij op dat Meylanders lofzang op het dandyisme, | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
Fashion, hem - de ex-dandy - toch liever is dan het opstel van M. d'Haese in het derde nummer van Ruimte over Het West- Vlaams taalpartikularisme, daarmee nog even tegen de haren van de humanitairen instrijkend. De brief van oktober 1919, waarin De Bock het prospectus van Ruimte opstuurde en hem voor het eerst tot medewerking uitnodigde, is verloren gegaan. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 28-8.20 Joachim-Friedrichstr. 10III]Mijn waarde de Bock, Dus iets duideliker is de toestand door al dit gekorrespondeer toch geworden. Magnificat! - ‘De superio[ri]teit Opdebeek’ hoort natuurlik bij Toussaint, v. Goethem en de Ridder. ‘Fashion’? Wat ik daarover denk? - Ja daar zullen wij het wel niet eens [zijn]. Mij is ‘Fashion’ liever als een opstel over west-vlaams-taalparticularisme. Hierbij een opstel, ‘Wat is er met Picasso’. Ik heb het als opstel, niet als aantekening gedacht. Kleine tekst is mij zo lief als grote. Enkel: wanneer het gaat, niet als aantekening a.u.b. - Gaat het niet, dan als aantekening. Ook een gedicht ‘De Maskers’. Ik hoop dat u mijn vlijt in het zenden van bijdragen zal bevredigen. Nog iets. In uw eerste brief (Okt. 1919) schreeft gij dat Ruimte honoreerde. Hoe staat het daarmee. - Ik persoonlik, - geen stadhuisklerk meer, - sta op het standpunt dat ik niet voor de ‘eer’, en ook niet voor de goede zaak alleen kan werken. Zoals een arbeider, moet ik voor mijn arbeid worden betaald.
Met beste groeten
Twee dagen later schreef Van Ostaijen weer een lange brief aan Baeyens, die in hoofdzaak op de met veel genoegen ontvangen Antwerpse nieuwtjes van zijn vriend ingaat. Doordat Baeyens' brieven ontbreken, zijn ook de reacties hierop niet altijd geheel te volgen. Zo blijkt Baeyens - waarschijnlijk in het begin van 1920 - brieven uit Parijs te hebben geschreven, waaromtrent een onduidelijk blijvend misverstand is ontstaan. Ook is onbekend van welke bloedverwant uit Holland - Van Ostaijen had er verscheidene, vooral neven en nichten van vaderszijde - hij de briefstijl parodieert. Verder blijft de aanleiding tot zijn alinea over de Spanjaarden (ook, als later in De bende van de Stronk, Hidaljanen genoemd) slechts te raden, al is het duidelijk waarom hij het betreurt in de ‘vroegere residentie van Wilhelm en Ojuste(a)’, d.w.z. | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
van keizer Wilhelm ii en zijn vrouw Augusta Victoria, te zitten en daardoor niet in staat te zijn ‘14 dagen de Hidalgo’ te spelen. In de volgende alinea ten slotte verwijt hij Baeyens dat deze zich vastklampt aan het spreekwoord ‘eerst oomke en dan oomkes kinderen’, ofwel ‘het hemd is nader dan de rok’ en vraagt daarna weer om ‘merkandijs’. Is dit een reactie op een mededeling van Baeyens, dat deze eerst voor zichzelf wil zorgen alvorens hij zijn vriend van cocaïne kan voorzien? Uit het hierop volgende gedeelte, waarin hij weer terugkomt op de kwestie met Floris Jespers en zijn broer Stan, blijkt dat Van Ostaijen in Berlijn tot dan toe door zijn broer goed werd ondersteund, al was er op dat moment geen sprake meer van. Evenals later bij zijn vader, heeft hij ook hier ten opzichte van zijn broer de opvatting dat deze ‘niet de minste verplichting’ tegenover hem heeft op dit punt. Na Baeyens een antwoord aan Jespers inzake diens map met 6 Lino's te hebben gesuggereerd, geeft hij, aan de hand van Emmeke's verslagen over haar bezoek aan België, twee ‘rectificaties’ van anekdoten die Baeyens hem had meegedeeld: de eerste over Paul Joostens en de wonderolie, de tweede over de geschiedenis met het, in de pas geopende kunstzaal Sélection aan de Rue des Colonies 62 te Brussel tentoongestelde, schilderij, La femme i-grec van Paul Joostens, welk verhaal later door Paul Joostens in zijn herdenkingsartikelGa naar margenoot43 als laatste van de ‘reeks vertellingen’ die in zijn herinnering is gebleven, wordt opgesomd. De brief eindigt met het citeren van de enkele dagen tevoren ontvangen uitnodiging om aan het tijdschrift Lumière mee te werken, op welke uitnodiging hij eerst een week later zou antwoorden. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 30-8.20 Joachim-Friedrichstr. 10III]hartelik dank voor de boeken die ik met grote nieuwsgierigheid verwacht, hartelik dank van E voor de maquillage. Daar doet ge ons beiden, resp. heel groot pleizier mede. Mijn Good fransge boken zijn mij heel veel waard! Zie hieronder
Mijn beste Peter, mijn jonge Vriend! Gij verdwaalt u op een valsgelijk spoor bijaldien gij meent dat ik uw huidige korrespondentie voren te overvloedig zou nemen. Ik verheug mij zeer een brief te ontvangen. Deze is voor mij ongeveer zo gelijk de brieven van Me de Se[é]vigné aan haar dochter: zij houden mij op de hoogte van de diverse metamorfosen in mijne en mijner geboortestad | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
(ik ben een echte antwerpenaar, van een hollandsgen vader, maar dáár Noord-Brabant, toch ook weer iets Belg, aangezien men deze streek par deça du Moerdijk als Brabantcédé kan beschouwen en de aldaar wonende volkeren als des frères sous le joug étranger. - Zoals ge ziet een tamelik gekompliceerde nationaliteit Belg Hollander en toch weer Belg - of ook Bolsen geheten, zoals ons VermastGa naar margenoot44 leert. - De likeur Bols betekent dus niets meer of minder als Belg en op deze grond kon de Belgiese staat bijaldien hij stram op zijn recht stond deze fabrieken annekt[x]eren). Uw brieven zijn dus onschatbare nieuwstijdingen. Ik expekteer naar den koerier die alsGa naar margenoot45 mij de post moeten brengen. En als er een brief van u is, dan wrijf ik mij in de handen en zeg: haha weer iets voor te lachen. - Er is voor wat uw brieven uit Parijs betreft enig misverstand geweest. Zinspeelt gij daarop? Zeker interpreteerde ik deze brieven valsgelijk. Dat heb ik u ook gezegd. En daarover dient dus niet meer gesproken. Aan deze brieven uit A heb ik een onverholen pleizier. Feitelik zou ik elken brief met een magnificat moeten beginnen om u daaraan te herinneren dat gij het mooi hebt geschoppeerd. - Ik raad u aan van tijd tot tijd te denken ‘Wat zou ik nu doen indien ik 2 jaar prison had.’ Dat zal uw levensgenot ‘netjes’ sterken en je zult je daarbij ‘warmpjes op het droge’ voelen en je zult je zeggen: nou zit ik lekkertjes in een piekfijn lokâl: een puik strijkie en een leuk channsonnjé. - Aldus correspondentiestijl van een bloedverwant uit Holland, enkel is deze meer zedig en spreekt niet over zolke lokalen waar channsonnjés plegen op te treden. Dat met deze Hispanjelanders dôt mij, Paolo, natuurlaaik pleizier. - Maar dôt mij ook stotteren fohr Sehnsucht. Namelijk ware ik tans in de stad Antwerpen dan zou ik mij ook geredelaaik voor een Spanjool kunnen uitgeven bij zulke dames die sedert dit en twee jaar in de sirkulatie zijn gekomen en mij bijgevolg niet zo kennen. Maar vooralsnog zit ik in de Reichshaup[t]stadt en vroegere residentie van Wilhelm en Ojuste(a). Pech, zo 14 dagen de Hidalgo spelen, daarbij menige okkasie snappen, bizonder den Floris kunnen doen watertanden. (Want ten slotte is er sexualiter toch nog wat meer te dôn dan in zijn vaanGa naar margenoot46 voor een kamermeid te staan, totdat ze gaat lopen.) Deze Hidaljanen zijn bandijten. Men is Hispanjelander of men is het niet. - En ik die reeds zoveel te lijden heb gehad onder deze verwording, den farouchen Spanjool, zou nu ook wel eens wat van het profijt mogen wegdragen.) Wat de zaak van Oomke en Oomkes kinderen betreft, ik moet ten stelligste zulke opvattingen die de maatschappij niet verder brengen op de door haar gekozen en tot hiertoe bewandelde baan der ontwikkeling, laken. Zij zijn ten stelligste (directeur Antw. C.) afkeurenswaard. Gij moogt er van verzekerd zijn dat zulke handelwijze u niet schoon staat. Ik dacht | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
werkelaaik dat gij meer nut uit uwe reizen in verre landen en uitheemse gewesten zoudt hebben getrokken, om niet meer aan zulke spreekwoorden vast te kleven. Het zegt niets voor uw ontwikkelingsvatbaarheid dat gij zo aan de spreekwoorden der oude Sinjoren vasthoudt. Zeker het is al iets als men van Berchemnaar Antwerpenaar wordt. Daarom weze mijnen lof ook niet gespaard. - Maar daar gij in de hoofdstad van Vrankenrijk zijt geweest, had ik een bredere geest in u te ontmoeten gehoopt. - Het getuigt niet voor uzelven zoiets. Daarom een goden raad, - aan u van hem in de wind te slaan, zou de Pittore zeggen - stuur zo snel mogelaaik merkandijs, vooraleer het te laat is en uwen gôden naam naar wat men in de volkstaal de vaantjes heet (Handelsblad) is. - Neen Peter laat het u gezegd zijn dit staat u niet schoin. - Het strekt u niet ter eere. - Gij zult nog veel moet[en] leren vooraleer een mensg te zijn. Hopelik zult gij mijn brief inhoudende een getrouwe weergave van Floris' schrijven met kommentaar hebben ontvangen. - Ik ontving een schrijven van mijn ‘ouderen’ (Floris' stijl) broeder. De Floris heeft alle schuld van zijn vertelling, - die fantaisisties blijkt te zijn, - op de Bock en mij afgewalst. Rezultaat: mijn broer schrijft me: als't Boksken nog eens verschijnt doe ik hem buiten zetten. 2e Rezultaat: de penningen voor mij zullen nu wel gôd gewikt en gewogen worden. Hier is overigens geen spraak meer van, terwijl ik duidelik aan de brief van mijn broer merk, - zonder dat hij 't schrijft - dat de Pittore een sluwen (voor alle eerlaaike mensgen snoden) rol heeft gespeeld. Om de aarde aan zijnen dijk te halen. - Emmeke woonde te Brussel het proloog bij. Flor tot Stan: Gij moet eens marken voor mij kopen; dan verkoopt gij maar een schilderij aan een boezemvriend van u voor 200-300 fr. dan zijn deze marken betaald. Ik wil naar Paul reizen en gij zult wel begrijpen dat het... hier wordt de noodwendigheid dezer reis geboetseerd, zoals in uwen brief. - Daarop schrijf ik Stan: [‘]geef Flor marken, maar vergeet niet een schilderij uit te kiezen, want Flor is het enkel te doen om op loze wijze aan de gelderen te komen.’ Te laat. Stan is zoals hij zegt aan Emmeke van de volledige goedzakkigheid van den Flor overtuigt[d]. Hij maakt de zaken eenvoudiger en speelt niet met de pitjesbakGa naar margenoot47 om te zien wie er moet betalen, zegt hij. De Flor heeft de situatie direkt begrepen: Stan heeft geen tijd zijn drijfveren te kontrolleren [kontroleren], enz. Hier heeft Flor, de kwistGa naar margenoot48 zoals gij valsgelaaik zegt, dus een grote overwinning behaald. Niet enkel verkoop van een schilderij (wat hij au fond niet wenste) maar de markeren in de tesg. - Zoals ge ziet niet zo kwistachtig. Ik zou dit met veel plezier opnemen, indien ik niet zag dat het[de] Flor het nodig vindt, mijn broer ‘groot gelijk’ te geven in zijn stelling tegen mij. Ik heb het ongelukkig gedacht gehad den Pittore te schrijven dat Stan mij - destijds - goed ondersteunde. De Floris heeft gedagd: [‘]hola Piet en niet lui gevallen.’ En | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
daarvorens zal ik nu dorénavant op de korst moeten bijten. Ik verzoek hieraan, buiten Paul J. of Oscar J., niet te veel ruchtbaarheid te geven, omdat ik vind dat mijn broer absoluut doet wat hij wil en niet de minste verplichting tegenover mij heeft. Maar de Floris moest zo eens iemand treffen die hem 't spek[?] onder de handen wegspeelde! Wat een herrie! Wat uw mappe-zaak aangaat, daar schijnt hij u dus toch te stekken te hebben. Ofwel moest ge heel cynies antwoorden: [‘]B.F. het spijt me zeer dat uw reis naar Berlijn afhankelik is van de koop ener mappe mijnerzijds. Ik doe op het ogenblik geen zaken, zodat ik van de koop dezer mappe voorlopig moet afzien. Geloof me het spijt me zeer dat ik onrechtstreeks daaraan schuld heb dat de ontmoeting tussen u en uw weggenoot P.v.O niet kan plaats hebben.’ De kwestie met de kaster-olij hoorde E in België anders vertellen. Het was namelik de Paulus, - deze liederlijke schilder, - die dit vocht had genuttigd. Nacht opstaan. Oscar ligt gereed, denkt: hoteldieven. Wil kloppen, op dat ogenblik maakt Paulus ligt[licht]. - E. vertelde mij dit vòòr uw geschiedenis. Dat de pittore Paulus dit avontuur de Fiorenzio in de schoenen schuift is begrijpelik. Een caster-olij avontuur is niet van nature voor iemand reklaam te maken. En daar deze pittore zich nu in liederlaaik gezelschap begeeft, is het klaar dat hij zijn vroegere leven, caster-olij incluis wil wegwerpen. De Floris descriveert de Paulus zo: [‘]een nachthemd tot over zijn tenen. Een gekleurd nachthemd. Wat zeg ik: een sjaponn!’ - (noteer de stijging in dezer Pittores vertelkunst - niet alleen sterk met verw en penseel, maar ook wist hij handig met de pen om te gaan, zal men later schrijven.) De Femme I grec geschiedenis heeft Emmeke bijgewoond. Wij zijn dus in staat uw recijt om enkele toetsen die meer met de waarheid stroken te verbeteren. Het feit passeert eerst en vooral in ‘Se[é]lection’ te Brussel. De mademoiselle de magasin ontvangt een heer in het salon, - genre brusselse aristokraat, zegt Emmeke -. De heer verlangt uitleg. Komen Floris en Emmeke binnen (Gij zijt[ziet] hier zetten wij uwe fantasij lee[le]lijk te b[k?]akken; bij den schabbernak mijn jonge vriend!). ‘Voilà le peintre’ zegt de mademoiselle uit haar transen verlost. ‘Que signifie ce tableau’. ‘Ce n'est pas mon oeuvre, zegt Floris ik kan niets uitleggen.’ ‘Il y a la Femme y grec au catalogue.’ - Bon, denkt de Pittore, dan zal ik maar wat zeggen: [‘]eh bien vous voyez les formes rondes enz.’ - Inplaats dat nu die stomme teef zou tevreden zijn dat Floris haar uit de slag trekt, vindt zij het nodig te korrigeren: [‘]mais ce n'est pas la femme grec, c'est la femme y grec.’ Emmeke zegt dat ze deze juffrouw ‘stundenlang’ had kunnen op het smoelwerk kloppen. Typies brussels deze excès de zèle. Zelfs in 't Bocheland zou zoiets niet passeren. In plaats van te denken: [‘]arret, mr. daar is dan uitleg, smeert die op uw boterham’. Brussel! Zo iets idioot | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
bestaat er op de ganse aardkloot niet. Ik vind dat een comble. - Nog veel sterker als uw verhaal. - Uw schandelike schraapzucht betreffende merkandijs steek ik in mijne mouwGa naar margenoot49 gij moogt er van verzekerd zijn. (Peter dit voor te lachen). Nogmaals: zoiets staat u niet schoon. Voorwaar, 'k en haaig 't niet gepânsd, nee/n'k 'k aaigGa naar margenoot50 niet. Van het tijdschrift ‘Lumière’ ontving ik invitatie mee te werken. Volgende stijl. Van boven gedrukt: Frank Van den Wijngaert: Waarde (belgies) heer: als redacteur van de afdeling ‘Vlaamse Letterkunde’ (de afdeling, verstade-wel) in het tijdschrift ‘Lumière’ ben ik zo vrij U te verzoeken om enkele verzen van uwe hand of, desgevallend kommentaar over dit of dat! (het uitroepingsteken heeft de heer Frank v.d.W. er reeds zelf bijgezet) met de vertaling houden wij ons zelf onledig (een vuile meheer!). Met de hoop op gunstig luidend antwoord. (Rijkdom van het Diet) Kommentaar over dit en dat laat fraaie perspektieve open. -
emmeke zegt beslist: ja! De pythia heeft gesproken
't Beste
De kritiek op Brunclairs gedichten Terras bij de stroom, Vertwijfeling en Credo, die in de eerste aflevering van Ruimte waren opgenomen, had Van Ostaijen niet alleen aan De Bock meegedeeld in zijn brief van 23 mei 1920 - hij sprak daarbij van ‘Sienjaal-surrogaat’ - maar tevens aan Floris Jespers en de andere Antwerpse bondgenoten. Toen Brunclair hiervan op de hoogte was gebracht door Floris Jespers, vroeg hij Van Ostaijen om nadere uitleg, die deze hem in de volgende brief gegeven heeft. Brunclair had in 1917 Van Ostaijen leren kennen door een toevallige ontmoeting in de Hulstkamp. Later herinnerde hij zich hieroverGa naar margenoot51: ‘Het dissentiment in zake literatuur deed niets af aan de broederlijkheid van een partijtje domino of whist. Hij was erg eenzelvig, bijna ongenaakbaar.’ Bij zijn antwoord beschikte Van Ostaijen niet meer over de eerste aflevering van Ruimte, zodat hij uit het hoofd moest citeren en slechts enkele van de vele voorbeelden van navolging kon geven. De op dat moment laatst verschenen aflevering 6-7, die van Brunclair de gedichten T.S.F. en De vliegenier bevatte, bezat hij echter nog wel. Van Ostaijen vergelijkt in zijn brief enkele regels van Aan een moeder uit zijn bundel Het sienjaal, nl. ‘wij moeten ons eigen geweten, ons begrijpen bevrijden / van de waanzondeGa naar margenoot52’, met de slotstrofe van Terras bij de stroom, die als volgt luidt: ‘In ons het Elysium. / Dit lichtland, ons geweten bevrijden, / alle machtbegeren, logen en waan / omzetten in opperste deemoed: kommunie met het albestaan / is de mens- | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
heid wijden / tot het paradijs.’ De zinsnede ‘kommunie met het albestaan’ komt in de bundel Het sienjaal noch tekstueel, noch in gewijzigde vorm voor, al speelt het begrip op verschillende plaatsen in deze bundel een rol.Ga naar margenoot53 Een tweede vergelijking betreft het woord ‘overspel’. Van Ostaijen had in BabelGa naar margenoot54 geschreven: ‘Zoeken naar het Godswezen: bang overspel / van mijn arm lichaam pijn.’ Terras bij de stroom begint met de strofe: ‘Hier wil ik rusten! / De avend prevelt een vreemd verhaal, / tolk van ordeloos stadsgebeuren, / driftsteigering, hoogtij der lusten, / heidens overspel van geluiden en geuren, / vervroomd tot wondere fabeltaal.’ Van Ostaijens terloopse opmerking over het woordje ‘als’, dat de suggestieve werking der beelden meestal te niet doet, kan niet op Brunclairs gedichten in Ruimte worden betrokken, daar hierin dit voegwoord nergens gebruikt wordt. Aan zijn verwerping van het ‘futurisme in de zin dat T.S.F. of vliegenier meer modern zouden zijn dan een koe’ voegt hij toe: ‘schreef dit reeds in Goedendag’. Hiermee doelt hij waarschijnlijk niet op zijn artikel Over dynamiek II uit het mei-juninummer 1917, waarin hij Marinetti tweemaal noemtGa naar margenoot55, maar op Eksklusivisme uit zijn Kanttekeningen bij diverse onderwerpen in het nummer van mei-juni 1918, waarin hij ontkent dat dynamiek bereikt wordt ‘door het enkel aanbrengen van moderne onderwerpen’Ga naar margenoot56. Over de ‘humaniteitsdichters’ deelt hij mee destijds alleen waardering te hebben gehad voor Becher en in 1917 Werfel reeds een schoolmeester te hebben gevonden. In de zomer van 1917 schreef hij in Over dynamiek IIGa naar margenoot57 inderdaad nog waarderend over ‘het kontrastaal werkende, eksplosieve en gebalde werk van Johannes R. Becher’. Bij zijn opmerking ‘ook schreef ik niet over Werfel’, vergat hij zijn artikel uit de zomer van 1916 over Nasionalisme en het nieuwe geslachtGa naar margenoot58, waarin nog de zin voorkomt: ‘De jonge Werfel is eerst en vooral een duits dichter, maar als dusdanig is hij ook beter in het buitenland te genieten dan de vorige kasplantdichters [de groep rondom Die Blätter für die Kunst].’ Aan het eind van zijn brief blijkt duidelijk de grote waardering die hij in deze tijd voor de moderne Franse dichters was gaan koesteren en van de Duitse dichters noemt hij alleen nog ‘ietwat Stramm’, zij het met hetzelfde voorbehoud dat later Walter MuschgGa naar margenoot59 in nog sterkere mate zou maken tegenover de ‘Kasernendrill’ in het werk van deze ‘Oberpostinspektor’. Ondanks zijn inzending van werk en de correspondentie met De Bock is hij nog steeds vol grieven tegen het tijdschrift Ruimte. Over het niet afstaan van recente gedichten merkt hij uitdagend op: ‘Ruimte is toch niet Dadaïst, wat?!’ en even sarcastisch constateert hij nooit op de hoogte te zijn gebracht van het feit dat Ruimte een redactie zou hebben. In de nummers van Ruimte stond ook nooit een redactie vermeld en deze redactie, waartoe ook Brunclair behoorde, was ook eigenlijk niet veel meer dan een kern van adviseurs | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
en medewerkers van De Bock, die verder bij het samenstellen van de nummers vrij zelfstandig te werk ging. Ten slotte plaatst Van Ostaijen naast Ruimte niet alleen Het Roode Zeil, zoals hij ook tegenover De Bock gedaan had, maar bovendien, als voorbeeld van een blad met goede illustraties, het franstalige maandblad Ça Ira. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 31-8.20]Geachte Heer, Als antwoord op uw brief, - motivering wensend van een Floris Jespers medegedeeld oordeel, - volgende: (ongelukkig heb ik uw gedichten waarom het gaat niet onder de hand, - ik heb alleen hier T.S.F., waarom het niet gaat; - mijn oordeel was over: Terras aan de stroom - Credo). Plagiaat Sienjaal? - Ieder heeft het recht, - en wanneer hij zeer eerlik is tegenover zich bijna de dwang, - te stelen, mits verwerking. Dit is: het door de andere gezegde moet meegeleefd worden, niet cerebraal opgenomen. - Daar ligt het zwaartepunt: op de aard der beïnvloeding; of sensitief of cerebraal. Het overnemen van woorden en zinnen, zonder dat ze vlees en bloed worden. Ik werp u het einde van ‘Terras’ voor, dáár ongeveer: Kommunie met het albestaan, ons geweten bevrijden van waanzonde enz. (deze zin is uit het Sienjaal, uw zin is tekstueel enig[s]zins verschillend, niet veel). Ter illustrering van de antithese: sensitief-cerebraal dit. Gij ook gebruikte het woord ‘overspel’ (om verwarringen te mijden: ik eis dit woord niet als monopool op; hier bespreek ik enkel uw techniek). Voor mij is ‘overspel’ bijna de preng[gn]antste uitdrukking van een vluchten van de eenheid naar de tweeheid, van de idee naar het empiriese. Niet symbolies, maar sensitief gemeend; het is een woord dat als effekt dus werken moet, ‘om bij te huiveren’. Gebruikt men zulk een preng[gn]antsensitief woord cerebraal, dan is't mis. - Bij u bemerkte ik dit woord, niet verwerkt, cerebraal opgenomen en gebruikt. Nog iets over uw techniek: de beelden volgen zich op, steeds gezocht naar nieuwe koppelingen. (nog duideliker met het woordje ‘als’ dat in de meeste (niet overal) het suggestieve van het beeld breekt.) Dit is quantitatieve arbeid. Maar door de quantiteit vernietigt gij uw gedicht; want zie de beelden hebben niet de tijd zich suggestief uit te werken. Het is beter: éen beeld, een vizie op de rechte plaats en daarrond: ruimte maken om dit woord dat de zwaarteromp is, te doen werken: qualitatieve arbeid. Verder heeft voor mij de grootste waarde: het vizionaire. Namelik zo niet dat men in buitengewone beelden het wonder zoekt, maar het wonder ziet in de gewoonste dingen. Dat men heeft een sensitief-axiomaties begrip van de éenheid van alle dingen, en niet een cerebraal (d.i. excentries). Dat een | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
sigarette[-]etui even mysterieus is (hoe mysterieus reeds de gravitationswet!) als een verschijning van een spook, - dit laatste enkel noodwendig voor mensen die geen innerlike mistiek hebben: spiritisten enz. - ‘Man suche nur nichts hinter den Phänomenen, sie selbst sind die Lehre’ (Goethe). - Ook weer ik mij tegen futuristisme [futurisme] in de zin dat T.S.F. of vliegenier meer modern zouden zijn dan een koe. - Schreef dit reeds in Goedendag. Dit bedoel ik niet als aanval, maar enkel om mijn standpunt klaar te maken. Ik hoop dat gij zelfs over dit ‘modernisme’ uit zijt. - ‘Niemand heeft de pretentie groot-meester te zijn.’ Ik hoop toch dat ge schrijft om goede dingen voort te brengen, niet om relatief goede of voor Vlaanderen goede. Over dit ‘voor-Vl-relatief[’] moeten wij ook terwille van Vlaanderen uit. - Dit interesseert ook geen enkel vreemdeling. Ik meen: men schrijft Vlaams maar de produktie is toch niet in deze verhouding te betrachten. Relatief kan ik beoordelen: b.v. de papierschaarste in Vlaanderen. - Maar het wordt hoog tijd dat wij met het buitenland parallel gaan. - Überhaupt zou dit relativisme vals zijn. Ruimte? - Hierin ben ik het geloof ik met Floris Jespers, O. Jespers, Joostens eens dat het niet is wat wij onder modern tijdschrift verstaan. Lino Verdeghem[Verdegem, passim] is niet eens impressionisties, maar akademies (een oppervlakkig clair-obscur). Rode Zeil is mij precies zo modern als Ruimte en ‘Fashion’ is mij liever als een artiekel over west-vl. taalparticularisme. - Over de humaniteitsdichters, - bonhomie of impotens, - zoals Werfel, Becher, Wolfenstein ben ik lang uit (overigens was Becher de enige die ik schatte destijds; aan Paul Verbrugghe[gen] zei ik reeds in '17 dat ik Werfel een schoolmeester vond.) Ook schreef ik niet over Werfel. Dat is volgens mij absoluut nul. Wie dan? Gemakkelik te raden: Cendrars, Soupault, Aragon, Cocteau, Apollinaire. In Duitsland? ietwat Stramm, alhoewel deze inplaats van ritme een pruisiese parademarsjkadans heeft (hij was pruisies staatsbeam[b]te, dat merk je!) Immer schneidig! - Omdat ik meen dat mijn laatste gedichten - van '20 - niet op hun plaats zijn in Ruimte, stuurde ik deze ook niet. Ruimte is toch niet Dadaïst, wat?! Ruimte: ongelukkig ook deze cliché's zoals postzegels. Daar kan geen mens iets aan hebben! Zou het u verwonderen wanneer ik u zegde: zo'n nummer met Verdeghem, wens ik hier niet te laten circuleren uit vrees voor reclame à l'envers? Dat Floris Jespers, Joostens aan Ça Ira meewerken versta ik volkomen: fatsoenlike cliché's is ook iets waard. Floris Jespers zegt me dat ie 't vertikt zijn tekeningen zó te laten clicheren. Groot gelijk. Verder: heeft Ruimte een redactie? Daarvan wist ik natuurlik niets. Over de samenstelling daarvan hoef ik natuurlik niets te weten!
met beste groeten uw
| |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
Frank van den Wijngaert, die tot de jongste Vlaamse ‘humaniteitsdichters’ behoorde, debuteerde tijdens de oorlog met gedichten in Vlaamsch Leven en had in 1919 onder het pseudoniem Frank van Beethoven een artikel Het individualisme en het allerprilste humanisme in twee van de vier nummers van het naoorlogse studententijdschrift Staatsgevaarlijk gepubliceerd. Daarna sloot hij zich aan bij de LumièregroepGa naar margenoot60, die in 1920 zijn eerste bundel De derde nacht met houtsneden van Joris Minne uitgaf. Op zijn uitnodiging, die Van Ostaijen in zijn laatste brief aan Baeyens had geciteerd, ontving hij de volgende briefkaart: | |||||||||||||||
[Berlin 6-9-20]Geachte Heer, Als antwoord op uw schrijven van 26-8., deel ik U mede dat ik het tijdschrift ‘Lumière’ niet ken, bijgevolg niet zonder meer kan medewerken. Ik verzoek U dus beleefd om een proefnummer. - Ook verzoek ik U mede te delen of het tijdschrift al dan niet honoreert. Voor schrijvers die geen bijberoep hebben, is dit toch ongetwijfeld belangrijk. Hoogachtend,
Op dezelfde dag schreef Van Ostaijen ook een briefkaart aan Maurice van Essche, de redacteur van het andere Franstalige tijdschrift, Ça Ira, om te informeren naar zijn ingezonden artikel over de Vlaamse Beweging. | |||||||||||||||
[B. 6-9-20]Cher Monsieur, Il y a trois semaines je vous ai envoyé pour ‘Ça Ira’ un article ‘la période dodo ect.[etc]’. L'Avez-vous reçu? Si oui, je vous serais très reconnaissant, si vs. voudriez m'accuser réception de mon envoi. Mes meilleures salutations
Van Ostaijen
Per kerende post beantwoordde Van Essche deze briefkaart met de volgende afwijzing, waarvan een doorslag in de nalatenschap van Van Essche bewaard is gebleven. | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
intitulé ‘Vers la période dodo dans le mouvement flamand[’]. Nous avons en effet, depuis quelque mois, décidé de ne plus nous occuper de la question flamande. Depuis notre premier numéro, dans lequel nous avons fait connaître une fois pour toutes nos opinions à ce sujet, nous nous sommes tenus en dehors de la question et nous ne ferons exception à cet[te] règle que pour des raisons tout à fait exceptionnelles et d'un caractère ‘généralement humain’ telle[tel]: le meurtre de Herman van den Reeck. Nous espérons que vous voudrez bien ne pas prendre cette décision en mauvaise part et nous serions extrèmement heureux si vous vouliez bien nous envoyer un autre article sur l'art moderne, l'expressionisme, la jeune littérature allemande ou tout autre sujet auquel vous vous intéressez. Nous l'insérerons avec plaisir et l'accepterons avec reconnaissance. Dans l'espoir de recevoir promptement de vos nouvelles nous vous prions d'agréer, cher monsieur, l'expression de nos sentiments confraternels.
pour ‘ça Ira!’
Het eerste deel van de volgende brief aan Baeyens is weer een uitvoerige ‘vaderlijke vermaning’ naar aanleiding van diens amoureuze avonturen, waarbij nog steeds de ‘Hidaljaan’ betrokken is. Wat, in het daarop aansluitende gedeelte over Floris Jespers en Stan van Ostaijen, bedoeld wordt met de ‘tragedie van de oude hoed’ en met de bandiet, die mogelijk B.B. (= Peter Benoit Baeyens?) zou zijn, blijft onduidelijk. Vervolgens handelt de brief over de tekst van Bezette stad. Het lijkt waarschijnlijk dat Van Ostaijen aan Floris Jespers had gevraagd zijn doorslag van het typoscriptGa naar margenoot61 der eerste gedichten voor deze bundel en de geschreven bladzijde uit de Opdracht aan Baeyens te laten lezen. Het typoscript bestond, blijkens het handschriftGa naar margenoot62 en de mededeling in zijn brief aan Baeyens van 20 augustus, alleen uit de gedichten Opdracht, Bedreigde stad, Eenzame stad en Holle haven. De plaatsen die in deze brief ter sprake komen, zijn alle uit de eerste twee der genoemde gedichten. Van Ostaijen begint met een niet geheel te volgen mededeling over de naam Gwendoline, waar hij aan toevoegt al tien jaar geleden, dus op veertienjarige leeftijd, Oscar Wilde te hebben gelezen. Dan volgen twee correcties in de tekst van Bedreigde stad: het in het typoscript voorkomende ‘vertrappelelde leger’ (in de brief zelfs ‘vertrapelelende leger’) wordt verbeterd in ‘vertrappelde leger’ en ‘in Siegerkrans’ in ‘in Siegerkranz’. Blijkens deze brief heeft hij later (op 12 september is hij er nog mee bezig) het getikte gedeelte voor de zetter in handschrift overgeschreven. In dit latere manuscript èn in de definitieve uitgave heeft hij beide plaatsen weer gewijzigd in ‘vertrapte leger’ en - blijkbaar toch door Baeyens overtuigd - ‘im Siegerkranz’.Ga naar margenoot63 | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
Behalve het door Baeyens geopperde bezwaar tegen ‘Jef’, dat misschien op het straatliedje ‘jef jef jef 'ne Zeppelin’ uit het begin van Bedreigde stad slaatGa naar margenoot64, hebben alle overige opmerkingen betrekking op de Opdracht aan Mijnheer Zoënzo. De twijfel aan de correcte spelling van de Rimmeltekst, verwerkt op de vierde bladzijde van de Opdracht, wordt door een eenvoudige verwijzing naar het opschrift van de doos opgeheven. Vooral voor de andere problemen - alle van typografische aard - stelt Van Ostaijen veel prijs op de adviezen van Baeyens, die op dat punt ervaring had opgedaan in de drukkerij van de Antwerpsche Courant. Zo deelt hij zijn vriend mee, de woorden ‘O Buenos Aires’ op de zesde bladzijde ‘tegenover vijf gewone regels heel groot’ te willen afdrukken, wat in de uitgave echter niet is gebeurd. Verder wil hij voor zijn tekst overwegend van gewone drukletters in allerlei varianten gebruik maken, zoals voor ‘quelques fleurs’ op de achtste bladzij van zijn gedicht. Van dit ‘quelques fleurs Houbigant’, dat zowel op het typoscript als het handschrift voorkomt, is in de uitgave alleen ‘fleurs Houbigant’ overgebleven. Als uitzonderingen, waar dus van speciaal gesneden letters gebruik moet worden gemaakt, noemt hij ‘Chéri Bibi’ èn ‘Zigomar’ aan het begin van de Opdracht. Zijn opmerking ‘Grond Femina zou de tekening m.i. te veel kompliceren’ slaat kennelijk op een voorstel van Baeyens een bladzijde van dit damesblad als achtergrond te gebruiken voor de handschriftpagina uit Opdracht, die Van Ostaijen in zijn brief ‘mijn page auto de la mort'’ noemt. Over de ‘vakkunde op alle gebied’ die Floris Jespers meent te bezitten en op grond waarvan deze zich buiten de illustraties ook met de tekst wil bemoeien, is Van Ostaijen minder te spreken. Hij vergelijkt Jespers in dit opzicht met Van Doesburg en Mondriaan, die in De Stijl van april 1920, samen met Antony Kok, het reeds vermelde Manifest II van ‘De Stijl’ 1920 over literatuur hadden gepubliceerd. Het is niet bekend of Van Ostaijen op dat moment wist dat Theo van Doesburg en de Stijldichter I.K. Bonset dezelfde waren. Evenals tegen de compositie van de ‘auto de la mort’-bladzijde, bleek Floris Jespers ook tegen de woorden ‘chignon’ en ‘nini citron’ op deze pagina bezwaren te hebben geopperd, die voor Van Ostaijen bewijzen van zijn onbegrip waren. Al heeft Stan van Ostaijen zich al bereid verklaard de kosten van de uitgave voor te schieten - wat later ook inderdaad zou gebeuren -, de houding van Floris Jespers brengt hem tot de verzuchting: ‘als de Flor diktatoriaal optreedt en het gaat niet anders te doen, dan blijft het boek liggen.’ Aan het eind van zijn brief kondigt hij aan bericht te hebben ontvangen dat Floris Jespers met zijn vrouw Olympe en Oscar Jespers met zijn vrouw Mia naar Berlijn zullen komen. Daar hij voor een goedkoop onderdak moet zor- | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
Aan Peter Baeyens toegestuurde tekening van Van Ostaijen.
gen, vraagt hij zich vooral bezorgd af of Floris en Olympe Jespers hun nog geen twee jaar oude zoon Paul, alias ‘de Joppe’, ook mee zullen nemen. Het uitgebreide bezoek is echter niet doorgegaan, al zijn Oscar Jespers en zijn vrouw - die hij eerst al op 22 augustus verwachtte - wel later naar Berlijn gekomen. Verder is er nog even sprake van Jozef Peeters, de organisator van de Kring voor Moderne Kunst, die juist ook in deze tijd aan Ruimte ging meewerken en van een zeer geslaagd portret van ‘D. de M’Ga naar margenoot65 dat Baeyens hem toegestuurd had, misschien als illustratie van zijn brief. | |||||||||||||||
[B. 8-9-20]Carissimus amicus meus dixitur candidus Petrus-Benedictus Bèh-Bèh Mijn dierbaarsten vriend genaamd den witten Pieter-Benedikt Bèh-Bèh,
Ach ik heb mijnen dierbaarsten vriend zovelen dingenen te schrijven dat ik almeteen daar ik de pen ter hand neem voor te schrijven begrijp dat het is een onoverkomelike taak al deze dingen bij middel van het woord op het papier te stellen daar het bekend is en door den wijsgeer (een man die geert=streeft naar de wijsgheid) Schopenhauer in de boken geschreven dat het woord niet reikt om onze gevoelens volledig te vertolken maar integendeel reeds een verzwakking van hetgene wij menen | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
komt voor te stellen. - Velens zal dus ongezegd moten blijven. Sic erat in principio et nunc et semper (semper idem is het motto van Bols). Ik zal dus maar beginnen met mijn hert uit te storten over hetgene betreffende een verkeer met eene onzedelijke vrouw in uwen voorlaatsten brief is vermeld; eene vrouw die niet geaarzeld heeft door echtbreuk eenen man in het ongeluk, eenen jongeling in het verderf te storten. O amice, O filie! Cave tentationes urbis et orbis! In casu tentationes oppidi Antverpiensis civitatisque septentrionis Romanorum terrae! Mijn dierbare, maar diepgevallen zoon, ja ik magt het zeggen pijn heb ik uitgestaan toen ik den inhoud uwes briefs heb komen te lezen. O denk niet dat ik een ogenblik medelijden heb gehad met den medenpligtigen van een Roverspel, dat men beter een horenspel of een spel van den boze zou heéten. En gij moogt van gelukt spreken dat dezen Hidaljaan zoo[zo] lankmoedig is geweest niet de daad bij het woord te vôgen en u onder het vanzelf bewegend rij tuig voor meerdere personen te werpen. Maar het is daarmeden nogt niet gezegdet dat de straft niet komen zal. Zulken daad wordt niet zoo[zo] lichtelijk vergeten en vergeven. Maar wat mij gepijnigd heeft is vooral dat gij zoverren zijt gezonken dat gij hebt kunnen denken en schrijven dat de Voorzienigheid een hand in het spel in het overspel dus wat geen spel meer is omdat het een overspel is en spel nooit hetzelfde als overspel spel kan beteken[en] wat taalkundig niet zou zijn staande te houden, dat dus de voorzienigheid een hand in het overspel zou hebben! Dat hebt gij kunnen denken en wagen te schrijven? Mijn zoon, mijn zoon! Gij hebt deze bovestreek aan ‘de wijze beschikkingen’ der V. (Americanisme) toegeschreven! Gij hebt gemeend te mogen schrijven als dat deze V. u eerst en vooral u geld zou hebben laten vertieren met lichtekooien, vrouwen die zich met de ontucht onledig houden* om als dan deze overspeelsge vrouw op uw pad te brengen en nog wel om zich zelve aan uw jeugd te vullen, daarentegen als wederkerig dienstbetoon uwen tesg te vullen!!! Dit is eenen grooten slagd op mijn hert geweest, gij moogt er van verzekerd zijn. Dit en hadde ik van u zeker niet verwacht. Maar dit is het werk der Voorzienigheid dat zij u heeft geroofd dit schepsel dat geen duive is, ten ware eene duive van den boze, dus een waar serpent. Zij is 't op dezen onzen aardbol gezonden om u bij middels sgoonheid van gelaat en vormen alsmede wufte wanschapenheden in kledij (het is mij ten gehore gekomen dat sommige vrouwen niet aarzelen deze kledingstukken die zij in de buurt van hunnen schaamkreis (of kreits) dragen met onnodige en de zinnen verwarrende sierselen uit te dosgen) en op het gelaat toegepast (zo schandelik als dat mijne pen weigert al ware het ook slechts een woord daarover te schrijven), niet
*in je nomenklatuur vergeten. | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
minder als bij middels van de gelderen die weet het! misschien in de hellevuren zijn gesmeed op het pad der ontucht verders naar voren te stuwen. Want reeds den heiligen Paulus schreef: Wee den onkuisgaard, wa[n]t deze zonde laat zich niet gemakkelijk overwinnen, zodat men voor een onkuisgaard de ergste tormenten in de hellevuren, - diezelfde die bovenvermeld goud hielpen smeden, - mag komen te verwagten. O kon ik u slechts genogt op het herte drukken voor deze afgezanten van Belzebuth, voor dezen sbirren van Belial en voor deze laaghartige dienaars van Apolion, den tweede der hellevorsten, een oog in 't zeil te houden. Menige môten leren als wanneer het te laat is. Ik stuur mijn gebed hemelenwaarts opdat de lesg over u moge komen vooraleer de vlammen zich over uw blonde jongelingsharen hebben komen te sluiten. O candidus Bèh-Bèh hoe diept zijt gij gevallen.
finis
Om de Floris even in het juiste dagenraadsligt te stellen, zal het mij voldoende zijn zonder kommentaar een stuk uit drijen brieven weer te geven, zoals deze stukken daar woordelijk in voorkomen. Floris 22-8-20: Daarbij een hoop engelsche en Duitsche uitdrukkingen die Stan absoluut niet als scherts opneemt en waardoor hij tot hiertoe heel scherp tegenover u staat. Ik begrijp het volkomen enz... Stan: 1-9-20: Hoe Flor fantaseert het volgende: die engelsche en Duitsche (id) uitdrukkingen heb ik hoegenaamd niet bizonder opgemerkt. Maar toen ik je brief aan Flor liet lezen wees hij op die uitdrukkingen. Dat vond ie bizonder schandalig. Uit jouw brief versta ik nu dat hij dit weer aan mij toeschrijft. Peter 3-9-20: Flor sprak voor Paul gelijk een advokaat bij Stan. Zonder mij had Stan P. nooit meer bezien noch geschreven. Maintenant c'est la Rupture. Fonske zou tans juistement van pas komen met een al te kras. Het is duidelik dat de Flor tout en ayant van alles te dôn voor gôd te dôn, heel wat anders wilde. De Flor leest mijn brief en vindt dingen speciaal ‘kras’. In Antw. vertelt hij dat hij gezegd heeft: ge moogt dat zó niet opnemen. Indien het met St. niet tot een rupture kwam, dan is het malgré Fiorenzio. Omdat Stan de kloterij van de zaak heeft ingezien en dan het feit dat de Flor ontkent wat-ie eerst heeft verteld. Stan oordeelt over Flor: ‘Flor is een artist zonder moraliteit, goei jongen, kan best met hem om, heeft enthousiasme. Kleur is alles. Geen gedachtemens.’ Schoon vind ik de Floris die ‘pakt’ en 's anderdaags niet naar Berlijn komt. Mise en scène om Stan te kunnen zeggen: ik wou het geld niet afhalen, vraag het maar aan de Paul J.- Natuurlik zal hij toch de money | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
krijgen, omdat Stan nu eenmaal geen represaillemaatregelen neemt. - Maar zijn loze streken van nu ga ik niet naar B. kan hij gerust op zijn hodeken steken. - (a propos een machtig spel is die tragedie van de ouden hôd, - wie is den bandijt, is dat B.B? Een kolossaal stuk, bizonder de ontknoping is gôd. Maar vereist een reuzetalent vanwege de speler die de kanjerrol ‘de oude hôd’ op zijn dakt krijgt. - De verschijning is enorm: dat pakt zie-de-wel). Dat Gwendoline een courante engelse naam is mij reeds uit de lektuur van Wilde, vóór 10 jaar gebleken. Maar het is toch gôd van u mij dit nog eens mede te delen. Wat korrekturen betreft: vertrapelelende leger: vertrappelde leger. Heil Dir in Siegerkranz (absoluut, niet in dem - im Siegerkranz) dus verbeteren s in z. Rimmels is juist afgeschreven van de doos. Kan-je zelf mits weinige gelderen overtuigen. Cosmetique, Whiskers Mustachious. Staat zo opt de doos. Daaren is door een vakkundigen niets tegen te dôn. (Vakkunde op alle gebied is overigens het domein van de Floris). Ja, zie-je dat de Floris het niet zo precies met mijn produktie zou eens dat wist ik al lang. De Flor is een schilder en vraag hem om godswil niet naar parallel[l]iteit op een ander gebied. Dat gaat niet. En dan natuurlik schrik zich uittespreken: 't kon eens mis zijn. Daarom schreef hij mij nog niks over de gedichten, spijts hij zelf sofort weten wil wat ik over zijn laatste werk denk, volgens de opgestuurde foto's. En tegenover deze onmogelikheid iets anders-op-zich-zelf te beoordelen (Flor kiest ook van een zending gedichten bijna het zwakste uit en zegt: dat heeft me (dept. stijl) bizonder getroffen) voelt de Fiorenzio de noodzakelikheid te doen zoals v. Doesburg en Mondriaan die een manifest inzake poe[ë]zie hebben gelanceerd. De Flor wil zich dus als arbiter-leider der Vlaamse lijriek aanstellen om zich den loeft niet laten af te steken door v. Doesburg. Nu heeft hij niet de minste wording, ‘hij is een koning van verf en penseel en het essentiële van deze gedichten wil hij niet goed snappen.’ Dat is 't. Hoe daaraan verhelpen. Want met de hand op het hert gesproken te veel vertrouwen heb ik niet en wanneer hij reeds begint mijn page ‘auto de la mort’ te verbeteren, - een page die zó blijven moet, al draaide de Floris gelijk een topt, omdat ik zelf alles daarbij heb overwogen en ja, Floris, gee[ë]kwilib[r]eerd, dat kan een blinde zien, - dan krijg ik zowaar een siddering over mijn ledematen. Voor mijn part, als de Flor diktatoriaal optreedt en het gaat niet anders te doen, dan blijft het boek liggen. Dat is de de[é]veine: dat ik zelf de druk niet ‘bestieren’ kan en niemand en heb om dat te dôn. Gij hebt daarvan veel verstand maar zult slechts tot oktober in de Scheldestad vertôven. In alle geval: ik heb het laatste woord in zake compositie der pagen en | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
niet de Floris (de koning van de illustraties). Als we zoiets in Flor zijn dikkop konden ingeprent krijgen! Princiep i Mijn boek mag niet worden verkloot naar het balke- poutrelsen traversesisteem van de Floris. ii: de Floris moet lino's, zincos, akwarellen maken enz: daarbij volledige vrijheid, en wordt verzocht ook bij de drukker te helpen, maar ik komponeer de page. Mijn broer wil de voorlopige kosten betalen. Later zou dan 't geld kunnen terug gegeven worden. - Maar ach deze Fiorenzio wil daar nu weer zijn werk van maken! Als hij toch eens genadig zou willen overpeinzen dat het mijn verzen zijn! Wat de tekst betreft: ik ga het getipte nogmaals heel proper overschrijven dan kan ik reeds een gedacht geven hoe de page er moet uitzien aan de drukker. De drukker moet dan de equivalents van mijn handschrift in zijn kas zoeken. Zo komt b.v. ook O Buenos Aires tegenover vijf gewone regels heel groot. In elk geval Peter bijaldien gij van tijd tot tijd een handje wou toesteken: uw vakkennis heb ik tans nodig. Uw brief is vol goede wenken. Ik denk: een caractère, behalve in enkele zeldene uitzonderingsgevallen zoals Cheri bibi, Z. (zigomar). Quelques fleures blijft dus in de caractère. Het moet zo zijn dat hetgeen in een ander caractère is opvalt tegenover de verscheidene variaties van de caractère-basis. Natuurlik in de letter veel afwisseling: kap. vetjes, spatie[ë]ring, zoveel punt enz. (Wat is stokletterGa naar margenoot66 weer?) Grond Femina zou de tekening m.i. te veel kompliceren. Is dit uit Fem. 1919 of 20? Ik meende 1919? Zo niet is het te verbeteren. Maar de Flor heeft deze zaak zo ingewikkeld gemaakt dat ik weeral begin ervan geavondmaald te hebben. - Je bent niet 't akkoord met Jef en je vraagt of je dat ook wel zeggen mag?? Ik zou het eerder merkwaardig vinden als je met alles 't akkoord was. Dus opmerkingen welkom. Natuurlik de opmerking over ‘chignon’ (Fiorenzio) bevalt me minder, 't woord staat juist wegens zijn banaliteit daar!! En ‘nini citron enz.’ daar is geen spraak van de vrouw te zien. De Floris denkt altijd dat hij met zijn balken te doen heeft. Het is enkel een klankespel op stomme woorden. Beste dank voor 1) boek 2) toiletteartiekelen. Wij zijn daarmeden zeer in onzen schik. Het rood is fameus. (lees nu niet: dat dit bedoelt: het andere trekt op niks; - 50% voorens na te denken). - Verder leef ik hier in voortdurende angst. Ontving van Oscar volgende kaartje: [‘]Flor, Ol. Mia en Oscar pas. Zorg intijds voor goedkoop logement.’ Je kent de toestanden in Berlijn. En nu misschien de komplicatie: de Joppe!! Ik zweet zowaar water en bloed. Vind ik het logement niet dan ben ik natuurlik een spitsboef. Emmeke zegt nooit iets met Jefken Peeters te dôn te hebben gehad! De Flor moet dit dus gezegd hebben terwijl ze den rugt gedraaid had. - Je portret D.d.M. is zeer goed geslaagd. Biz. het beroemde kroppeke van achter is gelukt. - | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
E. dankt hartelik voor toilette-A. - De uitsluiterij van Paulus A.Ga naar margenoot67 is wreed. De Fiorenzio is een wreedaard. - Natuurlik doet het me groot plezier dat ge iets aan de gedichten hebt. Ik heb ze toch daarovens[vorens] geschreven. Stop wat[want] kunstwerken moeten zijn geschreven
't Beste je
In de tweede brief aan Brunclair wordt de discussie over beïnvloeding en Ruimte voortgezet. Onder de door Van Ostaijen genoemde mystici, die hij om hun werkwijze zo waardeert, nl. Hadewijch, Catharina van Siena, Bouvier de la Mothe Guyon en Gerlach Peters, komen naast reeds genoemde figuren ook weer enige nieuwe namen voor, wat er op wijst dat hij zijn lectuur op dit terrein had voortgezet. Bij zijn reeds tegenover De Bock uitgesproken voorkeur voor Meylanders Fashion in Het Roode Zeil boven Marcel d'Haese's Het West-Vlaams taalpartikularisme in Ruimte, voegt hij nog zijn waardering voor Meylanders artikel Dada in het vijfde nummer van eerstgenoemd tijdschriftGa naar margenoot68 en zijn teleurstelling over Antoon Jacobs vertaling Terugblik door Rupert Brooke, die met een inleiding ‘Retrospect’ van Rupert Brooke verdietst en toegelicht in het laatst verschenen nummer van RuimteGa naar margenoot69 was opgenomen. Dat de ‘studie Vos’ te verkiezen is boven de ‘recensie Opdebeek’ is hij echter met Brunclair eens. Herman Vos, die de eerste aflevering van Ruimte met een Ter inleiding had geopend, leverde verschillende bijdragen aan de rubriek Aantekeningen, zoals Het socialisme en de staatGa naar margenoot70 en Sociologies historicismeGa naar margenoot71. In deze brief wordt waarschijnlijk gedoeld op diens studie in het laatst verschenen Ruimtenummer DevolutieGa naar margenoot72, waarin hij de in Engeland gehouden Conference on Devolution van oktober 1919 in verband brengt met de Vlaamse Beweging. De ‘recensie Opdebeek’ is diens reeds genoemde bespreking Een tooneelspel voor Vlaanderen in Het Roode ZeilGa naar margenoot73, waartegen Gaston Burssens in het volgend nummer van dit tijdschrift ook zou protesteren. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 9-9.20 Joachim-Friedrichstr. 10III]Waarde Brunclair, Dank voor uw brief. Sensatie kan men niet stelen juist. Maar ik schreef enkel cerebraal invloeden opnemen. Cerebraal gaat het natuurlik: iemand kan zeggen: [‘]wacht even ik weet het fijn van die verzen hoor: telegraafpaal, broeders, auto, trem.’ En daar staat ie met z'n gedicht. Dit om uit te leggen wat ik met | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
cerebraal ofwel met niet-verwerken bedoelde. - Men kan zich ook sensitief in iets inleven of wanneer ge wilt: stelen in het onderbewuste. Maar dit ‘stelen’ is een lofwaardige daad. - ‘Overeenkomst ogenschijnlik in bewoordingen.’ Dat bedoelde ik. Ge weet niet welk een oppervlakkig mens ik ben: Daar hebt ge nu een bewijs. - ‘Verziekelikt illuminisme’. Ik doe niet aan psycho-analyse. Weet niet wat verziekelikt is. Sla literatuurgids op: Zuster Hadewijch - verziekelikt. - Bon, dan hou ik van 't verziekelikte. Alle Ekstatiekers heten ziekelik: Catherina van Siena, Bouvières de la Mothe, onze goddelike Gerlach Peters enz. - Ik ken geen patologiese gevallen. Zielen die naar God streven. Dat zij daarbij verziekelikt illuministies schrijven? Wat zij doen en dat vind ik de grootste waarde: zij objektiveren preng[gn]ant hun subjektieve (ik zeg niet individuele) visie. - Ik ken geen patologiese gevallen. Dat laat ik aan het Manuel de littérature. Nieuw individualisme? - Ik geloof het niet. Of beter: ik wil die weg niet uit. Objektivering, konkreet maken van subjektieve, voor de anderen abstrakte visies. Het subjekt naar het objekt drijven. - Johan Meylander. Opstel over Dada vind ik helemaal niet slecht. Bizonder als taal. Zo eenvoudig! Wij hebben dus beiden gelijk, namelik:
T-P. - niet 't akkoord? Ik zegde nooit dat R.Z. beter was als Ruimte. Bekamp echter de Bock waar hij zo precies doet alsof ik Ruimte selbstverständlich beter moet vinden. De uitgave van R-Z. is natuurlik beter verzorgd. Of is dat ook al niet. ‘Tua res agitur’; zie-je dat wil ik maar niet gesnapt krijgen betreffende Ruimte. En hebt ge soms ook veel genot aan Rupert Brooke: terugblik? Iets is zeker: een tijdschrift van 16 blz. moet kiezen, kan geen encyclopedie zijn zoals de Mercure de France. Daarom is R. voor mij niets omdat ik het ten slotte helemaal alleen zou nodig hebben. Moest ik in de B's plaats zijn ik zou niemand inviteren, gelet op het aantal blz. - Het R.Z. weet dat een revue van 32 blz. zich beperken moet. Een revue kan niet 8 blz. over taalpart. brengen, tenzij zij beoogde een Idioticon-Loquela-revue te zijn. Kort: de kunstenaars voelen zich bedreigd door de filologen. Niet genoeg plaats. Ja, ja, ziet-ge als ik goed overweeg zijn er ten slotte nog veel redenen waarom me het R.Z. liever kan zijn. Was er niet hun houding op flam. gebied, - die medewerking onmogelik maakt.
Het beste en groeten,
| |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
Het intensieve schriftelijke contact met Peter Baeyens in deze tijd werd voortgezet met een brief, waarboven Van Ostaijen vermeldt van 14 augustus af reeds 78 bladzijden correspondentie van zijn vriend te hebben ontvangen. Overigens was dit ook reeds de zevende brief die hij zelf in deze periode aan Baeyens schreef, waarmee zijn eigen totaal op 30 bladzijden was gekomen. Naar aanleiding van de versregel ‘Nihil in crux suastica’ op de vierde bladzijde van zijn gedicht Opdracht, had Baeyens hem er op attent gemaakt dat de suastica een antisemitisch embleem was, waarop Van Ostaijen reageerde door het teken boven zijn brief te plaatsen en er verderop een alinea aan te wijden. Verder is het grootste deel van de brief weer besteed aan het conflict met Floris Jespers, die zojuist Van Ostaijen had meegedeeld hem niet alleen als vriend, maar ook als propagandist en weggenoot te hebben afgeschreven. Behalve de reeds ter sprake gekomen kwesties over het reisgeld voor Berlijn en de verkoop van de map met 6 Lino's aan Baeyens, komen er nu nog twee geschilpunten bij. In de eerste plaats blijkt Floris Jespers zich gepasseerd te voelen doordat Van Ostaijen zijn ‘roman’ door Oscar wil laten illustreren. Hier is waarschijnlijk sprake van de nooit geschreven, althans niet teruggevonden ‘kleine roman’ die hij na Bezette stad zou schrijven en aanvankelijk door Paul Joostens wilde laten illustreren, zoals hij op 15 augustus aan Baeyens had geschreven. In de tweede plaats is Van Ostaijen niet te spreken over de manier waarop Floris Jespers is ingegaan op een door hem voorgestelde uitwisseling van aquarellen met Fritz Stuckenberg. Na lovende woorden over de in een krant toegezonden ‘merkandijs’ en mededelingen over de crux suastica en zijn bundel Bezette stad, toont Van Ostaijen zich verheugd over het aangekondigde bezoek van Baeyens aan Berlijn, al ziet hij door zijn hospita, Fräulein Ziebeln, geen kans hem bij zich onder te brengen. Korte tijd later moet dit bezoek hebben plaatsgevonden, want op 29 september blijkt Baeyens al weer enige tijd in België te zijn teruggekeerd. | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
Mijn besten vriend en enigen Troost, bijgevolg zoveel gezegd als mijn dierbaar pypken Eli Lama Sabachtani! ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’ (Jesaias). ‘Alsdan ziende de wanschapenheden onder den volke van ebre-hem, verbrak Mosche de tafelen die hij van God den Heer, Jahve had bekomen.’. Fiorenzio = Mosche, P.v.O = wanschapenheden, tafelen = 1) vriend 2) prop. 3) weggenoot.! Zo gebeurde het in den lande Vlaendren, onder de wijze heerschappij van den vorst des landes, Koning Albert den eersten. Uwen laatsten brief is werkelijkt niet vorens te laggen. Gij moogt er stellig van verzekerd zijn. Zo kan ik nauwelijks mijn gedagten samenrapen om door deze enkele bijbelsge spreuken mijne droefgeestigheid te lugten en mijn hert bij middel daarvan alsook van de pen uit te doen vlieden op het blanke papier, dat als een zuivere maegt op de bevruchting hares mannes op de uitstortingen van mijn hert wachtende is. Van den Fiorenzio ontving ik 1e) een brief waarin meegedeeld werd dat het Schluss was 2) een dag later een lange brief vorens nog enige punten uit te leggen. Van diepen blik in mijn subconsciente verdommenisd getuigt Floris' gezegde als dat hij wel weet waarom ik aan Oskar den roman zou geven. Ik zelf weet niet waarom (maar zeker môt mijn astraal lijf het weten en Fiorenzio met hetzelve in stiekeme verbinding staan). Ik stuurde den F. de gedichten werkelik om den Floris niet over het hoofd te zien. Ik stuurde hem het eerste werk dat ik klaar had. - Indien ik dit nu niet hadde gedaan, zou het natuurlik later geweest zijn: nu kan hij ook naar den anderen gaan enz. - Dat de Flor absoluut een roman moest hebben wist ik niet. Mijn vermoeden dat de Floris enkel zegde: [‘]ik ga niet naar Berlijn’ uit strategiese redenen, komt met het volgende feit overeen: vóór meer dan 14 dagen reeds ontving ik een brief van F. met mededeling dat hij niet komen zou, vóór een week een brief van u dat gij hem nog bij het ‘pakken’ had gezien. Stan heeft dus slecht gereageerd. Het colloquium denk ik me volgender mate: Floris: Als den vork zo in den steel zit ga ik niet naar B. Stan: C'est bien Floris: Stan versta-mij wel, later als ik het betalen kan, dan zal ik gaan om mijnen vriend, uwen broeder te zien en wanneer ge heel wit gelijk een schaapken tegenover hem kan staan St.: C'est parfait. C'est entendu Floris: Ik weet wel dat het voor P. en voor mij van het grootste nut zou zijn dat wij elkander treffen St.: Je comprends cela | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
Floris: Bizonder voor den Pol, nu met de uitgave van zijn boek, ware het zeer te wensen St.: Pas de doute Floris: Want zoniet wordt er wel niets goeds uit dit boek en wordt den Pol langzamerhand vergeten. Zo dood als een pier St.: C'est évident Floris: Maar nogtans kan ik het tans niet op mij nemen naar B. te gaan St: Dat ligt op de hand. Floris: Zo dus Stan... (den Floris verlaat met lome schreden het lokaal). De truc Stuckenberg zit zo in den haak. Ik geef akw. mee met verzoek wanneer de Floris wil tegen akw. Floris te ruilen. De Floris houdt er een. Dat moet hij dus weten. Hij was helemaal niet verplicht er een te houden. Maar proposeert: 1) hij wil dit akw. ruilen tegen 1 druk linol-snee, 2e) wil ruilen tegen 2 drukken. 3) daarop schrijf ik Flor dat persoonlik met [woord onleesbaar] tegen 2 linos tevreden ben, maar dat ik zulks St. niet kan voorstellen. Ik kan St. niet zeggen: Floris Jespers wil enkel gereproduceerde kunst voor uw unicum-werk ruilen (dat is de zin van unicum; akw. bestaat in 1 eksp., linos in 100 eksp. en in alle landen kost grafiek entsprechend minder). De Floris schreef me ook: hij had slechts grote akw. die kan hij niet ruilen. Dat begrijp ik. Maar dan moet hij a-fortiori begrijpen dat linos niet tegen akwarellen te ruilen zijn. Indien Floris zijn werk beter vind, mocht hij gerust de akw. teruggeven. Enkel kan ik St. niet zeggen: Jesp. vindt dat zijn werk tegen het uwe in verhouding grafiek-akwarel staat. Daarop schrijf ik dus Flor: ik koop het akw. van St., geef het Flor, en Flor geeft mij twee drukken. De Fiorenzio schrijft: 't akkoord alhoewel ik vind dat 100 M. (nog geen 30 fr.) te veel is voor dit akwarel. Dit laatste vind ik einfach gemeen: het werk van een konkurrent tot een prijs degraderen waar hij voor zich in de verste verte niet aan denkt. Floris J' lino's op Japans papier kosten 300 fr voor 6. Dus 50 fr stuk. 170 M. voor een lino! - Voilà les prix d'un grand artiste et les prix d'un petit artiste, verstadewel. Dat vind ik smeerlapperij. Dan schrijft Floris: Peter B. zal u vertellen dat ik absoluut de mappe niet opdrong. P.B. tekende van het eerste ogenblik af in, liet een mappe reserveren. Afgezien van de fantasie, neem ik natuurlik aan dat er een grond waarheid steekt in hetgeen gij mij schrijft, dat de Floris dus zijn mappe opdrong, (zoals wij daarmeden gelaggen in H.) Hier heb ik dus niet op geantwoord, dat moet gij met den Floris maar uitvechten. Hoe Flor ‘Verzoent’ heb ik je reeds meegedeeld. - Merkwaardig is de opvatting van den Pittore over ‘Vriendschap’. Vervalt de facto in Berlijn. Is dat americanisme + nog eens a.? Vrienden wonen steeds op hetzelfde dorpt. Steenokkerzeelenaars bij Steenokkerze[e]lenaars? ‘Prop.’ was ik nog immer (voorwoord mappe). Dus aan dit schoine lied is 't een einde | |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
gesteld. Ik kan er niets komen aan te dôn. Van eenen man wiens naam in het galliese idioma aan handelaar, comptoirist, traffikant, koopman korrespondeert ontving ik een nieuwe Gazet. Een klein maar fijn geschenk. Den heere Mercandi weze hiermede groten dank en fecilaties[felicitaties] voor zijne sluwheid betuigt[d]. Hij weze gelooft[d] ende geprezen!! Heil den sconen milden man! De Crux suastica is inderdaad hier een anti-semities teken door alle gimnasiasten gedragen, geworden. Dáár hebt gij verren blik gehad. - Ook is de C.S. een in Japan bekend teken, vanwaar de katolijken het waarschijnlijk hebben gestolen. Vindt aldaar verwertung in Broderien, als signum van Porcelaan. Een signatuur van Hokusai is sogar einfach de [tekening van een hakenkruis]. Daar hebt gij dus enkele woorden uitlegt. Mijn bôk bezette stad gaat nu maar traagt vooruit, gelet op de uitgave onzekerheid en voor des Pausen kloten... Anderzijds schrijf ik nu alles opnieuw over en stel de bladz. typ. in een. De drukker moet dan adequate karakteren vinden. Degene die zich met de uitgave gelast kan nat. nog enkele verbeteringen brengen die ik niet kan schrijven. Zoals letter 1875 kan ik niet schrijven omdat ik geen model heb. Enz. Maar door deze blz. wordt reeds heel veel vergemakkelijkt. Den Floris schreef: P.B. komt naar B.! is deze gôde tijdinghe uit gôde bron! Alle Heil! En kompt maar spoedig. Enkel vorens slapen môt gij nu zorgen aangezien Frl. Ziebeln mij verklaarde dat zij zich met mijne tendens een Gasthaus van mijne of beter hare woning te maken niet einverstanden was, in geval zij niet een twe[e]de maal de kamer in rekening mocht brengen. ‘Sonst müssen die Herrschaften im Hotel doch auch bezahlen’ zegde zij vat vol naïveteit. Vele groten van E! en een bécot.
tot weerziens en met dankt,
Als antwoord op Van Ostaijens brief van 28 augustus had De Bock meegedeeld dat Ruimte zijn medewerkers niet kon honoreren, waarop hij met het volgende briefkaartje reageerde: | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 13-9-20]Waarde de Bock, Uw brief van 7.9. eerst vandaag ontvangen. Wat ik u reeds stuurde, kan in Ruimte worden gepubliceerd, dan ook zonder honoraar. Later schrijf ik u meer betreffende deze kwestie. In alle geval dit: was Ruimte een zuiver kubistiese revue, dan ware voor mij persoonlik de toestand anders, als | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
nu, m.a.w. van een extrême-gauche-tijdschrift verlang ik ev. geen honoraar. Ik wist ook niet dat gij alleen geld op Ruimte toelegde. Ten slotte zijn de toestanden dus nach wie vor treurig. En of het een zin heeft onder zulke omstandigheden te publiceren, blijft een vraag.
Hartelik
Al handhaafde Van Ostaijen, zij het dan zonder veel vertrouwen, zijn inzending aan Ruimte, zijn medewerking aan twee andere, Franstalige jongerentijdschriften ging niet door om dezelfde reden die hem er ook van weerhouden had aan Het Roode Zeil mee te werken, nl. de houding die deze tijdschriften inzake het Vlaamse probleem innamen. Uit de twee volgende brieven blijkt, dat hij deze houding bij het tijdschrift Ça Ira door de aard van zijn ingezonden artikel op de proef had gesteld, maar dat hij uit de proefnummers van Lumière al direct zijn conclusies had kunnen trekken, zodat hij zich in het laatste geval tot een korte afwijzing beperkte. De eerste brief was gericht tot Georges Marlier, de redacteur voor beeldende kunst van Ça Ira, die bij zijn hoofdredacteur Maurice van Essche, vergeefs voor de plaatsing van Van Ostaijens Vers la période dodo dans le mouvement flamand gepleit had. Uit deze brief wordt het duidelijk dat het verloren gegane artikel niet gelijk was aan zijn in september geschreven Rond het Vlaamse probleem, dat in De Nieuwe Tijd werd opgenomen, aangezien hij in het artikel voor Ça Ira Frans van Cauwelaert bleek te hebben aangevallen die in het Nieuwe-Tijdartikel nergens genoemd wordt. Het ‘article sur la question flamande’ in het eerste nummer van Ça Ira, waar Van Ostaijen in zijn brief over schrijft, is een artikel Chronique de Flandre, ondertekend met de letter S, waarin echter evenmin als elders in dit nummer, wordt gerept over het voornemen een Vlaamse en een Waalse rubriek in dit maandblad op te nemenGa naar margenoot74, al is het zelf een eerste - en enige - voorbeeld van zo'n Vlaamse rubriek. Ook kan dit artikel, dat tot conclusies komt als ‘La question flamande est moins une question de langue qu'une question d'esprit’ en ‘Son objet principal est la lutte contre cette même clique néfaste que nous voulons combattre’, geen ‘simple déclaration’ genoemd worden, zoals Van Ostaijen doet, tenzij hij hiermee aan wil geven dat daarna dit onderwerp niet meer in Ça Ira werd aangesneden. De reeks ‘Près du Bal, Loin du Bal, En face du Bal’, waarmee Van Ostaijen de burgerlijke verhaaltjes in Ça Ira ironisch aanduidt, is hem ingegeven door de dialoog Soir de Bal van Paul Neuhuys in het vijfde nummer. In dezelfde aflevering stond ook de prozaschets Un névropathe, eveneens van Neuhuys, die Van Ostaijen in zijn brief allerminst ‘d'un caractère plus généralement humain’ vindt dan zijn eigen artikel over Van Cauwelaert. | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 14.9.20 Joachim Friedrichstr. 10III]Cher Camarade, J'ai bien reçu votre lettre du 10 de ce mois. Je vous en remercie vivement ainsi que du plaidoyer que vous avez bien voulu tenir en faveur de mon article. Le refus de Ça Ira ne m'a pas tellement surpris. Comme vous le savez, je me suis décidé sur les instances de Fl. Jespers. Mais d'autre part, j'avais été prévenu qu'il ne fallait pas trop se fier à la soi-disante allure proflamande de Ça Ira. De[Dès] ce moment-là, il fut clair que je désirais des preuves de la bonne foi de Ça Ira en face du mouvement flamand, - mouvement qui d'ailleurs n'a rien à voir avec un mouvement nationaliste. Donc ce n'est pas par hasard que j'ai envoyé d' abord l'article en question. Je l'ai fait pour être fixé sur la bonne foi de Ça Ira. Maintenant je suis orienté. J'ai au moins la satisfaction de ne pas avoir donné dans le piège: une simple déclaration de Ça Ira dans sans [son] premier numéro et puis plus rien; cela suffit pour attraper les flamands, collaborateurs et lecteurs. Même à distance j'ai pu distinguer ce piège. Je connais ces façons de ménager la chèvre et le chou. La situation nette: Ça Ira peut continuer ad infinitum la publication de ses contes, ses dialogues, ‘Près du Bal’, ‘Loin du Bal’, ‘En face du Bal’, ect[etc, passim]. - Cela ne m'intéresse plus. Sans grand enthousiasme j'ai envoyé cet article à la rédaction de Ça Ira. Selon mon avis personnel, il n'y avait aucune raison pour collaborer à cette revue dont la partie littéraire sent le bourgeois à quatre lieues à la ronde. Quelle différence entre les contes de Ça Ira et les contes de ‘mille et un matins’ dans ‘Le Matin’? Ce n'est qu'en face des demandes répétées de Flor Jespers, que je me suis décidé. Personnellement je n'y voyais aucun avantage. Parce que à mon avis il est impossible d'être révolutionnaire et de publier cette littérature bourgeoise de contes et encore de contes. ‘En veux-tu en voilà.’ L'expérience faite, j'ai un nouveau motif pour ne pas collaborer à Ça Ira. Ça Ira partage l'opinion bourgeoise: [‘]le mouvement flamand est une question de langues. Le m.f. n'a rien à voir avec le communisme, ect.’ La rédaction de Ça Ira, revue paraissant en pays flamand, prétend passer la question sous silence. C'est son point de vue. Bon. Seulement qu'elle ne demande pas la collaboration de ceux-là qui croient qu'il n'y a pas moyen de passer cette question sous silence. Peut-être la rédaction de Ça Ira est-elle animée de la meilleure volonté. Seulement elle ne voit pas les problèmes dans un même plan. C'est une figure bourgeoise avec de la poudre ‘révolution’. A travers la poudre on | |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
voit la figure. Puis la Re[ré]daction a manqué de tact. Elle m'invite. Dans son prem. numéro elle a un article sur la question flamande. Plus fort: elle annonce deux rubriques: une de Fl. et une de Wallonie. Je puis en conclure qu'elle s'occupera de la question ethnique en Belgique. D'un autre côté la Réd. sait que je m'intéresse à ce problème. Il est clair que si elle ne voulait pas insérer des articles sur cette question et que d'autre part me basant sur le prospectus de Ça Ira, j'aurais pu écrire un article... flamingant, elle aurait du [û] avoir le tact de m'écrire: ns ne désirons pas ect... La possibilité était donné[e], d'autant plus que Ç.I. semblait s'occuper de la question. Je conclus: la red [réd]. m'a invité, m'a suggéré l'idée qu'elle s'occupait d'une question, à laquelle je m'intéresse beaucoup et me renvoie[renvoit] finalement un article sur ce sujet! M. van Essche aurait au moins dû m'avertir, tout en demandant ma collaboration. Le refus? ‘Ton satirique’. Depuis quand prescrit-on le ton d'un article. Question de tempérament et de sujet. Voici un sujet qui se prête à un ton satirique. Note pour des révolutionnaires en herbe: ne savent-ils pas qu'un ton satirique est d'un effet plus direct en politique et en face des masses qu'une démonstration logique? Et qu'un ton satirique n'est en somme pas moins logique qu'une démonstration de A à Z? Attaque personelle? M.v. Cauwelaert est représentatif pour tout un groupe. M.v. Cauw. est le prototype des politiciens flamingants de tradition bourgeoise. - C'est tout ce que j'ai à dire. M. van Essche m'écrit: nous ns sommes tenus en dehors de la question. - Je n'étais pas à la hauteur. La Red [réd]. m'a fait croire autre chose. 2o ns ne ferons exception à cette règle que pour des faits exceptionnelles [nels] et d'un caractère ‘généralement humain’. - R.: Et la littérature de Ça Ira? Je ne vois pas comment ‘un névropathe’ serait d'un caractère plus généralement humain qu'un article sur v.C. - D'ailleurs toujours la même idéologie bourgeoise: le m. flam. est une question de langues. La Re[ré]daction de Ça Ira s'en occupe seulement quand il y a un flam. abattu. Sans morts rien à faire pour les Flam. - D'abord du sang. Puis on verra. -
Mon cher Camarade, croyez-moi[,] votre défense au sein du comité de rédaction et votre déclaration m'ont fait grand plaisir. Ce qu'il y a de plus pénible dans la situation actuelle, c'est le fait que les révolutionnaires conséquents font défauts [faut]. On ne voit qu'un problème au lieu de voir dans un plan tout[s] les problèmes. - Espérons que bientôt nous pourrons collaborer tous les deux à une revue vraiment jeune et conséquente. | |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
Je n'ai plus l'habitude d'écrire le français. Excusez des barbarismes et des fautes grammaticales.
A vous bien cordialement,
Haast 14 dagen later schreef hij aan Frank van den Wijngaert, de redacteur van Lumière: | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 27.9-20]Geachte Heer, Ik heb Uw brief ontvangen alsook een nr. van het tijdschrift ‘Lumière’. Beste dank. Tot mijn spijt moet ik U mededelen dat ik aan het bovengenoemd tijdschrift niet kan medewerken. Een te groot meningsverschil op artistiek en politiek gebied (flaminganties en kommunisties) scheidt mij van het tijdschrift. Een frans tijdschrift in Vlaanderen dat niet op radikale wijze voor de oplossing van het vl. probleem optreedt, is m.i. zinloos.
Hoogachtend,
Een dag later deelde Van Ostaijen aan de oud-student van de Gentse universiteit en lid van de Frontpartij, Frans van Gelder, mee, dat hij onder bepaalde voorwaarden wel bereid was mee te werken aan een bloemlezing van moderne Vlaamse poëzie in Duitse vertaling. De bundel zou worden verzorgd door Henk Naudts, die eveneens aan de vernederlandste universiteit van Gent had gestudeerd en van wie tijdens de oorlog éénmaal een gedicht in het studententijdschrift Aula werd gepubliceerd. Na de oorlog was hij, evenals Van Ostaijen, naar Duitsland - en wel naar Göttingen - uitgeweken en in het eerste Ruimtenummer dat werk van Van Ostaijen zou bevatten, werd ook een gedicht van hem, Uit ‘De zwerver’Ga naar margenoot75, opgenomen. De bloemlezing is echter nooit verschenen. | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
hier nog 2 eksemplaren, misschien stuur ik er éen. (Twee eks. dat is éen voor het uiterste noodgeval). In alle geval voor jou heb ik gezorgd. Wat uitgave betreft: mijn mening is: die uitgave moet goed zijn ofwel niet gebeuren. Wanneer wij iets in het buitenland laten zien moet de inhoud zowel als de uitgave verzorgd zijn. Of het goed is de oorspronkelike tekst te publiceren? Er zijn zo weinig mensen die 't lezen kunnen. Naudts moet door eigen ondervinding weten wat het best is. Beter is het in elk geval de twee teksten, dan wel het boekje met niet goed werk te moeten vullen. Ik hoop dat door jonge vlaamse dichters bedoeld wordt de richting, niet de ouderdom, d.w.z. niet Aug. van Cauwelaert, Fritz Francken enzovoort. Is er reeds zoveel moderne literatuur in Vlaanderen, dat men daaruit een bloemlezing kan maken? Mijn antwoord is dus: gaarne werk ik mee, wanneer het een verzorgde manifestering van moderne vlaamse literatuur wordt. Je zult begrijpen: goed of niet. Wij mogen ons in het buitenland niet als ik-wil-en-ik-kan-niet belachelik maken. Ik geef ook gaarne enkele ongepubliceerde gedichten, - heb er zelfs enkele in duitse vertaling. (b.v. ook Marcel Schwob uit het Sienjaal). Wat keus betreft, moet ik eerst weten op hoeveel plaats ik zou kunnen rekenen, alvorens ik kiezen kan. Prent dit Naudts goed in het hoofd: dat hij hier een zekere verantwoordelikheid draagt. (Göttingen dat maakt me enig[s]zins bang: ik vrees misschien wordt het een duitse studente-almanak. En duitse studenten dat is buiten bier en reaktie niet veel.) Hiermee is voorlopig alles gezegd.
Hartelik
Weer een dag later schreef Van Ostaijen aan Baeyens de laatste brief waarin van zijn werk aan Bezette stad sprake is en waardoor dus bekend wordt dat deze bundel op 29 september nog niet geheel was voltooid. De brief begint met een alinea over een recent avontuur van Baeyens in het Cristal Palace, een nachtclub aan de Gorterstraat, die in 1968 is ingestort, waarbij hij zijn vriend zelfs een citaat van de pedagoog J.H. Pestalozzi voorhoudt. Wie verder ‘de dame Pisdon’ is, waarmee Baeyens hem opgescheept had, is niet bekend. Maar in deze episode wordt wel de latere getuigenis van zijn nicht en van een vriendin, dat hij altijd zeer voorkomend, zeer ‘net’ tegenover vrouwen was, door hem zelf bevestigd, evenals zijn strenge vormelijkheid, waardoor hij zichzelf ironisch ‘een katolijken man’ noemt. Oscar Jespers herinnert zich niet meer precies wanneer zijn bezoek aan Berlijn heeft plaatsgevonden, maar dit kan volgens hem heel goed in het najaar van 1920 geweest zijn.Ga naar margenoot76 Hierbij waren, zoals reeds vermeld, Floris | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
Jespers en zijn vrouw niet aanwezig en Oscar Jespers meent ook stellig te weten dat er van een bezoek van zijn broer aan Berlijn daarna nooit meer iets gekomen is. Bij deze ontmoeting van Oscar Jespers en Van Ostaijen is o.a. ook uitvoerig over Bezette stad gesproken. Er werd toen besloten dat niet Floris, maar Oscar Jespers de illustraties op zich zou nemen en dat de bundel door Het Sienjaal, d.w.z. in eigen beheer der vrienden, zou worden uitgegeven. De zinsnede ‘De Floris vertelde zijn broer’ in de derde alinea van de volgende brief over Van Ostaijens houding tegenover de Vlaamse Beweging, kan op een mededeling tijdens dit bezoek slaan, maar zeker is dit niet, aangezien geen enkele verdere bijzonderheid hierover in deze brief wordt vermeld. Helaas zijn de brieven die Van Ostaijen uit Berlijn aan Oscar Jespers schreef en waarin de problemen bij het zetten van Bezette stad uitvoerig werden besproken, alle vernietigd. De ‘tekst’ die hij ditmaal in zijn brief verwerkte, is een knipsel uit het ‘Orgaan der Katholiek-Vlaamsche Jeugd’, Storm, 2de jaargang, nr. 18, 15 september 1920, blz. 8. Dit tijdschrift verscheen, aanvankelijk onder de titel Vliegt de Blauwvoet? Storm op Zee, sedert 15 april 1919 te Antwerpen en vanaf 15 juli 1920 te Lier. Uit het vervolg blijkt voorts dat het toen reeds vaststond dat Opstanding zijn groteske Het gevang in de hemel zou publiceren, wat op 1 januari en 15 februari 1921 ook gebeurde. Daarna geeft de ten dele door hem zelf onderstreepte passage over zijn beleving van de stad onder invloed van cocaïne een duidelijk beeld hoe hij niet alleen systematisch te werk ging bij het innemen, zoals Firmin Mortier zich herinnert,Ga naar margenoot77 maar ook bij het vastleggen van de daardoor opgewekte of versterkte ervaringen om deze als materiaal voor zijn werk te kunnen gebruiken. Als hij ten slotte Baeyens bedankt voor de toezending van Suarès' Nous et eux (verschenen in 1915 als eerste van de vier delen Commentaires sur la guerre des Boches), blijkt dat deze, in de tijd van Het sienjaal bewonderde, schrijver niet langer tot zijn favorieten behoorde. | |||||||||||||||
[Berlin-Halenmeer 29-9-20]Beste Peter, Je lange brief met geweeklaag over het geval in het lokaal of pand, Kristal Palast genaamd, heb ik gelezen. Dat mijn prediken tegen den onkuisaard nutteloos zou zijn, had ik vermoed. Doch ten minste hadde ik van u wijzelijk verdeeld ofte gedistribueerd levensgenot kunnen verwachten. Wie te veel op eenmaal geniet, gaat ten gronde. Dit is een maxiem door alle genieters beaamd. En daarentegen hebt gij gezondigd en daarvoren werd gij bestraft. Dat is klaar. Dus zegge ik u: [‘]Geniet maar overschrei[ij]dt niet de maat door de natuur gesteld.’ (Pestalozzi). | |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
Ik heb u een grote klacht te dôn. Het geven-van-mijn-adres aan de dame Pisdon (door u) is voor mij fataal geworden. Deze dame wil zowaar in korrespondentie met mij treden. Dan blijft er helemaal geen tijd meer over voorens het schrijven van kunstwerken! Ach mijn Good! Mijnen vriend reist terugd naar Belgien en speelt mij nog eerst eene part door mijn de korrespondentie van een dame op den nekt te halen. Eerst schreef ze mij, toen gij in het gedrang waart gekomen. Dat was begrijpelik. Toen er uit. Nu schrijft ze mij reeds omdat zij in acht dagen geen nieuws van haren beminde had. Zij gelooft natuurlijk dat zulks een wereldevenement nemen [meent, betekent?] en dit geloof is weerom door de vrouwelike psyche gemotiveerd. Wat niet belet dat ik er dan dupe van ben. Haar wens om antwoord is bijna zo dringend als een ultimatum van Focht [Foch]. ‘Je suis sans nouvelles de Peter. Ecris moi quelque mot.’ En daarbij het adres. Gij ziet ik heb maar te antwoorden. Gij zult nu wel zeggen, mijn jonge vriend, ‘laat ze verrekken.’ Daarbij zal het je echter direkt opvallen, als je tenminste mij een beetje kent (een katolijken man) dat ik dit niet kan. Ik stel me voor: zij wacht op antwoord, zal nerveus zijn wanneer zij er geen krijgt, zal denken dat ik haar schrijven kwalik neem, - wat niet het geval, enkel ben ik woedend dat ik antwoorden moet. - Dus niet antwoorden gaat niet en zo zit ik dus met dees karwei: korrespondentie met Pisdon, - een korresp. die stijgend schijnt te gaan, - op mijn nek. Binnenkort zal ze me op alle gebied consulteren en ik, goeden dweep, zal mijn leven lang verplicht zijn te antwoorden. Aldus mijn somber lot. - Deswegen vermaledijd ik u. - Iets moet ik rektificeren, betreffende een onderhoud tussen u en den Pittore. De Floris vertelde zijn broer: [‘]Peter heeft mij gezegd Paul is geen flamingant meer. Hij is enkel voor de vl. zaak, wegens de verkoop van zijn boeken.’ Waarschijnlik heeft de Pittore naïef een rationele uitleg slecht verstaan. Namelik ik ben flamingant en wel om rationele redenen. Tegenover de inkonsekwens van de Meyere enz., stel ik mijn konsekwens: een vl. auteur moet noodzakelik een flamingant zijn, zo niet is hij een dommerik die zijn eigen belangen niet inziet. Gij zeide mij destijds dat ge van mij zoiets sentimenteels als vl. B. niet kon verstaan. Ik gaf u een rationeel antwoord. Dit dient dus niet slecht verstaan. Ik ben Flam. en zal ev. in Guldensporenstoet gaan. Overigens groot misprijzen voor den Belgiek is ook determinerend. Ik zegde u ook dat ik gaarne naar Vl. zou terugkeren om mede om de B. [aan de Beweging] te doen. Waarschijnlik heeft den Pittore uw uitleg slecht geïnterpreteerd. Van een andere zijde kan ik natuurlik nog immer het kokasse van de vl. Bew, zoals zij tans wordt gevoerd, duidelik zien. - Den Pittore heb ik weer van een andere zijde te ontlarven gekregen. Hij doet tans aan literatuur. Zijn pseudoniem is gemakkelik herkenbaar aangezien het de nominatief, - Flos, - is van zijn steeds in genitiefvorm | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
gebruikte naam Floris, - van de bloôm. - Het stuk is een huldegedicht in proza aan het adres van het kleine Paulken en werd in het puike lierse studentetijdschrift ‘De Storm’ onder de rubrijk ‘Keur van opstellen’ opgenomen. Hier volge het puike artijkelGa naar margenoot78.
Ik-Zurenborg. Uw ‘Zonsopgang’ is redelijk wel. Maar of we 't plaatsen kunnen dat is wat anders. Als 't eenigzins kan dan. We krijgen toch zooveel dichtjes! Ik geloof dat gij bekwaam zijt mooi proza te leveren. Beproef eens!
keur van opstellen polke. 't Is een lief, aardig ventje. Zoo pieterig-klein, dat wezentje met een pertig neusjen in 't midden en die schoone blauwe kijkers, met dien kommerloozen glimlach om den mond. Hij is zoo stil en zoo braaf... altijd, Polke. Halt! Hij kan zoo schoon spreken van zijn spel en van zijn beste vriendjes en u dan zoo vriendelijk bekijken. Hij brengt zonneschijn mee in huis, schept een blijden lach op ieders aangezicht en fierheid en een groote liefde in moeders oogen. Polke!... 't Lieve, 't brave Polken. O! Mochte het zoo blijven lijk nu! Kon het die kinderlijke braafheid en dien reinen eenvoud bewaren... Kon het maar altijd kind blijven tot op den dag dat Ons Heerken hem roepen zal naar den hemel. flos. Pittore
Ik hoop dat gij dit schoin stuk, - het machtige debuut van onzen pittore in de letterwereld, - naar waarde zult weten te schatten, zoals de opstelraad van het tijdschrift, die anders niet makt schijnt te zijn. Getuige de vele weigeringen in de brievebust vermeld. Misschien kondet gij ook altemets eenst beproven een stukjen letter fantazij in te sturen. Als gij West-vlaams schrijft met een paar noord-nederlandse woorden, - selbstverständlich op de valsge plaats, - moogt gij op een plaatsken in dit schoïne tijdschrift rekenen. - In de revue Opstanding verschijnt een stuk van mij ‘het gevang in de hemel’, handelende over een vrijgelaten galeibôf. - Dit kon u misschienst interesseren. Voor de rest het bizonderste: Dat ik Berlijn begin schoon te vinden. Zelfs heel schoon in zijn primitieve brutaliteit. Berlijn heeft zijn onplanmatigheid voor. Een paddestoel heeft plots een vruchtbare grond gevonden en breidt zich snel in grote afmetingen uit. Enkel dit: hoop huizen, fôret vierge van huizen naast elkaar neergesmeten, zonder richting, stijl of zo; het voordeel van het barbaarse, van het absoluut | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
Fragment uit Van Ostaijens brief aan Peter Baeyens van 29 september 1920.
| |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
gemis aan traditie. Niet half-en-half; maar volledig barbaars. En dan het typiese van de groot-stad over het algemeen werd mij duideliker; de mechaniese polsslag, de betrekkingen van natuur tot mechanisme, gemechaniseerde natuur, waarom vertoont de volle maan die recht boven het huis hangt, niet een na een al de letters van Liebig of Morgan trust? Een telegraafpaal naast een boom; de telegraafpaal zeker en souverein, in zijn naakte wezelikheid, daarnaast de rachitiese groot-stad boom. En de uren: dood en leven, aderslag lam en snel; om 7 uur klopt de stad, ik denk: zij heeft kokaïn genomen. (ik ben het, maar de stad = ik) Dus de stad heeft kokaïn genomen. ‘Erkenntnismässig’ juist. Gister deed ik een wandeling en kwam, na het in-nemen van de merkandijs, tot ‘alle’ deze konkluderingen. Ik heb niet verwaarloosd van tijd tot tijd in een koffijhuis te gaan en alles te noteren (om het niet te vergeten verstade wel). Wilt gij nu dat ik dit tot een schoine brok proza verwerk, alsook dat ik snel voortwerk aan ‘Bezette stad’, spreek dan aan den heere Merkandijs nog eens over mijn geval. Diplomatie school Flor. Quot[d] erat demonstrandum. Ik ontving Suarès ‘Nous et eux’. Hartelik dank. Mijn verwachtingen werden door S. niet beantwoord. Het essentiële werd niet gezegd. En dan iets dat Suarès niet kan begrijpen, deze Jeanne-d'Arc franzoos, ‘Leve Dahomey’.Ga naar margenoot79 't Beste en u spoedig beterschap toewensende
je Paul
De laatste der drie epistolaire discussies met Brunclair begint met de mededeling dat ‘bezoek en vrij drukke bezigheden’ een vroeger antwoord verhinderden. Ook hier kan men zich afvragen of Van Ostaijen behalve het bezoek van Baeyens bovendien dat van Oscar Jespers op het oog had. Na zijn uiteenzetting dat het kubisme niet wordt bepaald door de tegenstelling figuratief of non-figuratief, constateert hij dat de kwestie of een kunst die naar objectivering van het subjectieve streeft, al of niet ‘ziekelijk’ zou zijn, door hun correspondentie is opgehelderd. Dit laatste betwijfelt hij echter weer onmiddellijk naar aanleiding van het hem onder ogen gekomen artikel Initiation au dynamisme flamand, dat Brunclair in de nummers van 15 juli en 1 augustus 1919Ga naar margenoot80 van het Franstalige tijdschrift L'Art Libre had gepubliceerd. Hierin besprak Brunclair, na een algemene inleiding over het Vlaams dynamisme als tegenhanger van het Franse kubisme, het Italiaanse futurisme, het Engelse imagisme en het Duitse expressionisme, uitsluitend de bundels Music-hall en Het sienjaal als voorbeelden van dit dynamisme. Uit beide bundels gaf hij enkele citaten, die hij steeds door een Franse vertaling liet volgen. Aan het citaat uit AvondliedGa naar margenoot81 liet hij de volgende regels voorafgaan: ‘Néanmoins l'effort vers la synthèse et la condensation est parfois poussé à l'extrême. Ce dont résultent des télégrammes psychiques quasi inintelligi- | |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
bles, dont l'initiation préalable de Van Ostayen seule fournirait la clef.’ In de voorlaatste alinea van de volgende brief slaat de daarin genoemde kritiek op Avondlied en de onjuiste vertaling van een citaat uit het gedicht Het sienjaal eveneens op Brunclairs artikel. Maar niet de opmerking over de woorden ‘Tijl, Tijl’Ga naar margenoot82, die in dit artikel noch geciteerd, noch besproken worden. In het tweede deel van zijn brief zet hij nogmaals zijn standpunt uiteen tegenover Ruimte en Het Roode Zeil met diens uiterlijk van de Nouvelle Revue Française. De blijkbaar door Brunclair gestelde keus tussen Conscience en Vermeylen acht Van Ostaijen een schijnprobleem, al geeft hij - tegen Brunclair in - in dit geval nog eerder de voorkeur aan Vermeylen. Hierbij stelt hij ironisch voor dan maar het gehele ‘Antwerps trio’, de schrijver Conscience, de schilder Rubens en de componist Benoit, te gaan vereren. De ‘Revista’, waarvoor hij aan het slot van zijn brief bedankt, is tot nog toe niet geïdentificeerd. Het postscriptum doet vermoeden dat de plannen om een eigen tijdschrift, Sienjaal, op te richten, in deze tijd vastere vorm aannamen en misschien reeds met Oscar Jespers besproken waren. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 1-10-20]Waarde Brunclair, Bezoek en vrij drukke bezigheden hebben me belet vroeger op uw brief te antwoorden. ‘Is de breuk met de objektiviteit als ‘sine qua non’ geen dodesprong’. Het kubisme breekt niet met de objektiviteit, wel het lyrisme van Kandinsky. Zelfs binnen het kubisme zie ik de mogelikheid van meer bij de natuur te blijven. Voorbeelden: Rousseau en het laatste werk van Campendonk, u ongelukkig niet bekend. De grote fout is te denken: impress = Gegensta[ä]nd[l]ichkeit, Kubisme = Ungegenständlichkeit. Het vuurwerk is niet de diskussie waard. Hoofdzaak is: oplossing of konstruktief-zijn; eigen licht of licht van buiten, plat vlak of perspektief. Men kan een mannetje tekenen en toch niet impressionisties zijn. B.v. houtsnee Verdeghem[Verdegem] is: 1) oplossing 2) vreemd licht 3) perspektief. - Wat baat het dat wij grote teorie [ë]n in Ruimte verkondigen, wanneer de Bock zulk rezultaat van absolute wansmaak opneemt. Het is de schuld van duitse teoretici weerom te ver te hebben gerubriceerd: Ekspress = niet-voorwerpen-afbeelden. Deze twee begrippen hebben niet veel met elkaar te doen. Om konstruktief te zijn in de zin van de kunst weet men gewoonlik geen blijf met een natuurlike - dus in de kunst vreemde - orde. Dat is alles. | |||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||
Echter zijn zeer weinig kubistiese schilderijen zonder voorwerp. Zij volgen niet de natuurlike bouw. En overigens is een geel vlak ook reeds een objekt. - Verder denk ik dat het simboliseren op het doek (want iets anders kan het moeilik zijn) van zulke begrippen als ‘sexuële verhoudingen’ moeilik in de schilderkunst past. Ofwel wordt het een goed doek en dan zal het weinig met deze simboliese voorstelling te doen hebben, ofwel stelt het deze dingen met behulp van een Volapuk-metode in de schilderkunst daar, en dan wordt het een slecht doek. Of men nu het begrip woede door een boosaardige tronie (vroegere simboliek) of door boosaardige lijnen voorstelt is beide even naïef. - Boccioni schilderde wel Elasticiteit. Maar dadelik valt het op hoe dit abstractum toch weer meer konkreet is uit te beelden. Golven. - Maeterlinck - ziekelik dit is dus opgehelderd. (alhoewel weer niet; zoeven ontvang ik je opstel over Dyn. in Art Libre waar je iets zegt over de ‘onbegrijpelikheid van Avondlied’ - En zeggen dat mij dit tans bijna naïef fotografies voorkomt!) Uitzicht Nouvelle Revue Franc[ç]aise - Noteer wel: ik vind R.Z. slechts beter als Ruimte wat uitgave betreft. Ik zelf zou nooit zó een tijdschrift uitgeven. Van twee koos ik het beste. Ik heb het persoonlik ook niet voor dit N.R.F. uitzicht. De fout van Ruimte is: alles en allen willen groeperen. Wij zijn met z'n 200! Ergo de besten en de slimsten. Kultus der kwantiteit en avant-garde-tijdschrift gaan niet samen. Dat is de hele fout van de Bock: allemaal. In omzendbrief heet het: wij willen ook goed impressionisties werk brengen. Goed, dit is voor rekening van de Bock, maar daar doen wij niet aan mee. Overigens wie oordeelt of dit werk goed impr. is. (voorbeeld steeds: houtsnee Verdegem: een afschuwelik ding) Op dit gebied heb ik zelfs meer vertrouwen in de smaak van Ary Delen, die zou hebben herkend dat dit slechte akademie, - niet eens impr. - was. Gij schrijft: [‘]indien flam. mij van R.Z. afhield zou dit tegenover R. de doorslag geven.’ - Ja, zeker, indien R. niet deed alsof het de kubistiese vogel had afgeschoten! Dat is het wat wij niet kunnen slikken. Die aanmatiging van avant-garde te zijn, wanneer er geen jota van waar is. Zelfs, spijts mijn herhaald vragen, rukte men nog niet met de redactieraad van Ruimte uit. - En de uitgever de Bock, - een vlijtig vorser, - moet nog altijd iets op het gebied der nieuwe kunst presteren. Wij vragen het bewijs dat de B. bij de nieuwe kunst hoort! Dat hij novellen enz. publicere die ons dit bewijzen (verder is een novellist nog geen leider van een tijdschrift). Noteer wel: ik zeg in dit verband niets tegen de B.['s] vroegere novellen. Maar van het avant-garde standpunt moeten wij andere bewijzen hebben. - De tegenstelling Conscience-Vermeylen! ik hou het in dit geval natuurlik met Vermeylen. Alhoewel ik uit deze antithese nooit een dilemma zou | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
maken. - Alles is zo verschrikkelik voorzichtig. Vermeylen heeft ‘abgewirtschaftet’, komt een andere grootheid uit het verleden. - Had men dan ineens Ruusbroeck genomen, dan hadden wij niet inkonsekwent geweest. Met Conscience kan ik weinig aanvangen. - Is deze idolatrie een vereiste om bij de nieuweren te horen, dan bedank ik voor de eer. - Waarom niet Rubens en Benoit? Om het antwerps trio te hebben? Wat avondlied betreft, uw kritiek is waarschijnlik het gevolg van een dialoog vóór meer dan twee jaar. ‘Tijl, tijl’ bleef staan als suggestieve klankwaarde. Heeft anders geen kausaal verband met een objekt. - In ‘Sienjaal’ is b.v. onjuist vertaald ‘wegwijzers’ door indicateurs; moest zijn ‘poteaux indicateurs’. Dank voor de Revista. Onjuist is de vertaling ‘separare’ voor ‘ligt tussen dood en leven.[’] Het 1e is iets aktief, heeft ten minste een aktief affekt; het tweede geeft een zijnde toestand zonder affekt. Scheiden en liggen. Voor de rest, mijn hartelike dank.
Met beste groeten
[P.S.] Een nieuwe revue d'avant-garde dringt zich, volgens mij, op.
De reeks bewaard gebleven brieven aan Peter Baeyens wordt afgesloten door een enkel blad, waarop aan beide zijden het begin van een brief geschreven staat. Naar aanleiding van het feit dat Baeyens hem de 19 Poèmes élastiques, die, geïllustreerd met een portret door Modigliani, in 1919 als uitgave van Au Sans-Pareil waren verschenen, had opgestuurd in plaats van de reeds op 18 augustus gevraagde werken van Blaise Cendrars, deelt hij mee van deze auteur verder al J'ai tué (La Belle Edition, 1918, geïllustreerd door F. Léger, opnieuw uitgegeven in de Editions Georges Crès met een portret van de schrijver door Fernand Léger in 1919) en Profond aujourd'hui (La Belle Edition, 1917, geïllustreerd door Angel Zarraga) te bezitten. Deze laatste bundel blijkt hij, met de 19 Poèmes élastiques, tot Cendrars beste werk te rekenen. Verder verwacht hij, nadat Baeyens hem vòòr 20 augustus al Cocteau's Le coq et l'arlequin had gezonden, nog een tweede boek van deze schrijver, waarmee waarschijnlijk diens Poésies (Editions de la Sirène, 1920) bedoeld is, aangezien hij L'Ode à Picasso al in zijn bezit had, zoals hij op 20 augustus schreef. | |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
mensgen getekend[geketend] zijn aan de subjektieve interpretering van hun al te vaak in gebrek blijvende zinnen. Van morgend ontving ik uwen brieft, waarin gemeld dat ge mij ‘Poèmes élastiques’ van Cendrars hebt opgestuurd. Ik heb u herhaaldelik ‘L'Eubage’ en ‘Anthologie nègre’ van dezen beduidenden franzoos gevraagd. Daardoren haddet gij moeten begrijpen alsdat er kans bestond dat ik de andere werken reeds bezat of wel gelezen had. Niets van al dit. Gij stuurt mij op den wilden boft ‘19 P.’ opt, een werk dat ik reeds bezit en waarover ik reeds, aan u of aan Oscar Yesperzio schreef, dat ik het naast profond aujourd'hui het beste werk van Cendrars vond. Prent u dit gôd in het hoofd dat ik ook reeds j'ai tué en profond aujourd'hui, - twee schone boken op weinige eks. gedrukt, reeds bezit. Nu: ofwel kan ik u dit boksken terug sturen, - inruilen zult ge het echter moeilik kunnen don, gelet op transportschade; - ofwel biedt ik het mijnen gôden vriend Stuckenberg als geschenk aan. In dit laatste geval heb ik er echter voor een boksken de stropt aan. Met dit alles is het mij alleen daarom te dôn u te dôn inzien alsdat dit boksken dus 1o) mijne literatuurkennis 2o) mijne bôkerij niet verrijkt. Ik schrijf u dit in de hoop en de overtuiging als dat gij met dit tegenvallertje rekening zult houden en zult begrijpen als dat mijn geest en mijn hert naar nieuw voedsel komen te snakken. Kunt gij deze gedachtegang komen te begrijpen? Den Gogteau zie ik met veel pleizier tegemoet. Ik môt uwen een triestige nieuws mededelen. In uwen voorlaatsten brief kondigdet gij mij aan alsdat gij uwen schoïne verzameling postzegels, - een aandenken uwer schoïne jeugd wis en zeker, - haddet opgestuurd, met de means dat ik deze hogervermelde verzameling hier door hulp van de veel scheuten-op-haren-boogt-hebbende Fra[ä]ul. Ziebler [Ziebeln?] zou kunnen komen te verkopen (let op de allitteratie en het vallen van de toonloze en). Nu môt ik u mededelen alsdat ik tot hiertoe deze verzameling nogt niet hebt ontvangen en dit dus waarschijnlik ook niet meer zal gebeuren. Bijaldien gij dit waardestuk aangetekend hebt verzonden, môt gij een reklamatie bij het postbureel indienen. Ik hoop dat gij uwen schein niet hebbet verloren; iets wat mij regelmatig gebeurd[t] (‘einschreiben’ is dus voor mij meer een kwestie van een gerust geweten). Mijn good, mijn good, wat een gevaarlijk spelt heb ik begonnen. Ik dagt bij mijzelven ik zal eens platGa naar margenoot83 zijn en mijn brieven opluisteren door knipselen uit de bladeren. Dit spaart mij veel moeite en zó geestig als deze knipselen zal ik nooit kunnen zijn. Maar ik had de enseignementen van de qualiteit gôd in mijnen koker en wist dat ik van zulke knipselen geen misbruik mogt maken, zoniet wierd het een zottekensspel (vokabularis Fonske). Mijn good zie hoe ik word Bestravt. Mijn duurbaren vriend Pieter benedikt stuurt mij een langen brief uit louter knipselen bestaande! | |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
Ist dat nu het beruchte slim boven slim! Good beware mij van zulke vrienden die mijne uitvindselen zo komen uit te buiten!
Op dit brieffragment van begin oktober volgden aan het einde van dezelfde maand nog een drietal brieven, waarna er geen verdere correspondentie uit 1920 bewaard is gebleven. Op 22 oktober schreef hij twee brieven, één aan Frans van Gelder en één aan Georges Marlier, beiden figuren bij wie hij een zekere weerklank had gevonden en tot wie hij zich dan ook met dezelfde aanvangszin in twee talen richten kon: ‘Uw brief heeft me plezier gedaan.’ Uit zijn brief aan Van Gelder blijkt dat hij de vernieuwing in de techniek, zeker voor de Vlaamse poëzie, het belangrijkste punt vindt om opnieuw tot stijl, d.w.z. tot een ‘eenheid in de verscheidene artistieke manifestaties’, in deze tijd te komen. Hij spreekt de hoop uit met Bezette stad iets aan deze vernieuwing van de techniek te hebben bijgedragen en laat daarbij tevens blijken hoe geïsoleerd hij zich in dit opzicht voelt tussen de andere Vlaamse jonge dichters. Wat Van Gelder hem had geschreven over ‘Gorter-Verwey-Vondel’ is niet bekend, maar in Van Ostaijens daarop volgend verzet tegen de herhaling en zijn zinloos achten van ‘het opeenstapelen van boeken in bibliotheken en schilderijen in musea’ sluit hij zich zeer nauw aan bij het begin van het tiende punt uit het Manifesto del futurismo: ‘Noi vogliamo distruggere i musei, le biblioteche, le accademie d'ogni specie’. Verder reageert hij op een hem toegestuurde aflevering van De Stormram, een weekblad van de Antwerpse tak van Het Vlaamsche Front, dat op 10 oktober 1920Ga naar margenoot84 een Boodschap der Vlaamsche jeugd aan Rabindranath Tagore publiceerde, welke boodschap tijdens de voordracht van Tagore op 2 oktober over The message of the forest in het Koninklijk Kunstverbond te Antwerpen aan hem was overhandigd namens de Jeugd-fraksie van het Vlaamse Front. In deze boodschap werd de Indische dichter, na een gezwollen welkomstwoord, op de hoogte gebracht van de Vlaamse kwestie. Het voorbeeld van ‘fijne beeldspraak’, dat Van Ostaijen vervolgens uit De Stormram van 24 oktober citeert, is ontleend aan een ingezonden stuk van de Jeugd-fraksie, opgenomen in de rubriek Met Bijl en Pijl en polemiserend tegen Het Handelsblad, waarin Taxander de Boodschap bombastisch had genoemd. Een tweede stijlbloempje ontleent Van Ostaijen aan het prozastuk Lof van m'n broer, dat Marnix Gijsen in de eerste aflevering van RuimteGa naar margenoot85 had gepubliceerd en waarvan de gewraakte regel tekstueel luidt: ‘Als dit glas bier - lekker hoor! - verdwenen zal zijn in het labyrint van ons lichaam, dan is niet alles gedaan.’ Uit de voorlaatste alinea over Henk Naudts blijkt dat Van Ostaijen het nietdoorgaan van de in het Duits vertaalde bloemlezing niet bijzonder betreurt. Het ‘boek van Moens’ aan het slot is diens bundel De boodschap, die in 1920 | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
bij De Sikkel was verschenen en waa ruit in de eerste aflevering van Ruimte vier gedichten waren opgenomen.Ga naar margenoot86 | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 22-10-20 Joachim-Friedrichstr. 10III]Waarde frans van Gelder, Uw brief heeft me plezier gedaan. Het is de eerste brief mij toegestuurd, dewelke van een heldere blik in zake Vlaamse poes [ëz]ie getuigt. Er is nog oneindig veel te doen. Hopelik is de ‘Bezette Stad’ voor de lezers ook werkelik wat nieuws. Bizonder technies, geloof ik, is veel veranderd. Wat voor Vlaanderen dubbel belangrijk. Immers aan de hernieuwing van de techniek schijnen de vlaamse dichters nog niet eens te hebben gedacht. Voor mij persoonlik is het désolant dat geen enkel vlaams dichter verder is gegaan dan de techniek van... ongeveer het Sienjaal. Ten minste ik kan het niet vinden. Ik zelf heb nooit iets van een vlaams dichter kunnen leren. Ik dacht: ik geef het Sienjaal, een ander gaat verder en hierop bouw ik misschien weer verder. Dat heb ik niet gekund omdat de andere ontbrak. Ten slotte dus blijft de dichtkunst in Vlaanderen: mededeling van persoonlike emoties zonder objektief-stilisties techniese verwerking. Het gewichtigste is volgens mij: het streven naar stijl, naar éenheid in de verscheidene artistieke manifestaties. Onze dichtkunst blijft bij de antieke opvatting van ‘de dichter die alles zo schoon kan zeggen’. Geen streven naar eenheid tussen schilderkunst, poes[ëz]ie enz. Geen inzicht in de estetiese nood van onze tijd: éenheid. In het algemeen: onze jonge dichtkunst is niet genoeg scheppend. De nomenklatuur van moderne uitdrukkingen kan mij persoonlik niet overtuigen. Onze jonge dichters geloven nog te veel de vogel te hebben afgeschoten door het opsommen van deze uitdrukkingen. Ook de humanitaire woorden klinken stilletjes aan vervelend en hol. Dit alles is toch niet meer als ‘selbstverständliche Voraussetzung’. Tegenover ‘Ruimte’ heb ik precies hetzelfde in te brengen als jij, namelik dat de redaktie van ‘R’ volkomen overtuigd [is] dat Ruimte nu 'ns een avant-garde-tijdschrift is. Mijn herhaalde verklaring dat ik dáár niets van bemerkte, konden niet beletten dat de Bock in de volgende brief weer net deed of Ruimte was - 't spreekt van zelf - tip-top modern. Ook Brunclair doet zó, alsof ‘tua res agitur’ - maar daar bemerk ik feitelik niks van. Wat je schrijft over Gorter-Verwey-Vondel is heel juist. Natuurlik dáár valt niks tegen te zeggen. Enkel: elke herhaling is zinloos. Bizonder zinloos is het opeenstapelen van boeken in biblioteken en schilderijen in musea. Een ketting van herhalingen en geen einde te zien. De proklamatie van de jeugd-fraksie aan R.T. bevalt me niet. | |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
Sentimentele grosse-caisse. ‘De Korenblom, vereniging voor Rethorijkers’. Een stuk proza van de j.fr. in de Stormram 24 okt.20: ‘Wij raden Taxander aan in de katakomben van zijn pover zieltje een paar eerlikheidsprincipes op te delven.’ Fijne beeldspraak, voortreffelik stuk bizonder waar men polemiseert over het al of niet bombastiese van de proklamatie. Marnix Gijsen kan ook met de beeldspraak omgaan: ‘als deze laatste pint bier zal verdwenen zijn in de labyrinth van ons lichaam.’ Van Nau[d]ts weet ik niets; hij schreef me niets. Er is niets bij verloren. Een bloemlezing samenstellen acht ik onmogelik. Het boek van Moens ken ik niet. Slechts enkele gedichten.
hartelik
In de brief aan Marlier van dezelfde dag toont hij zich verheugd dat deze zijn visie op de Vlaamse Beweging deelt. Evenals Van den Wijngaert had ook Marlier hem het eerste nummer van Lumière toegestuurd, echter niet met de bedoeling hem tot medewerking aan dit tijdschrift, dat Marlier zelf inmiddels verlaten had, uit te nodigen, maar om hem zijn artikel La peinture d'après-guerre te laten lezen. Als Van Ostaijen over de Vlaamse moderne poëzie komt te spreken, herhaalt hij, soms woordelijk, een aantal opmerkingen die hij ook Van Gelder had geschreven, zoals over het gebruik van ‘moderne uitdrukkingen’ en ‘humanitaire woorden’, over het stil blijven staan van de Vlaamse jongeren bij de techniek van Het sienjaal en hun gebrek aan contact met de andere kunsten. Maar aan zijn steeds duidelijker geworden visie op de verhouding tussen ethiek en esthetiek bij de kunstenaar, besteedt hij in deze brief veel meer aandacht. De regels ‘Il ne faut pas que le poète démontre sa conception éthique; le poète doit la posséder; il faut qu'elle nourisse son esthétique. Les moyens du poète ne sont pas de nature éthique, mais simplement de nature esthétique’, formuleren zijn standpunt uit deze tijd, dat sindsdien ongewijzigd is gebleven, zoals ook blijkt uit zijn later opstel over Wies Moens en ikGa naar margenoot87 met uitspraken als: ‘Het is gemakkelik de levensbeschouwing van Moens in zijn gedichten te volgen: hij avoueert haar allerduidelikst. Mijn ideaal is dat de levensbeschouwing (voor mij een pessimistiese) in het gedicht trilt, zonder dat zij nominaal zij uitgesproken...’ en ‘Ik wil geen gedichten waarin de menselike zijde open en geavoueerd daar zij. Ik wil een gedicht dat gedicht is en dat slechts in zijn bijna onervaarbare trillingen uitkomst geeft, dan nog niet over de humane betrachtingen met hun al te lokale data, maar over het ethos, zoals het ongewild en onderbewust zich door al onze handelingen door manifesteert.’ Evenmin als zijn idealisme, blijkt hij de ethiek en het engagement te hebben | |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
afgezworen, maar te hebben teruggebracht tot de zijns inziens juiste plaats en juiste proporties, nl. tot een nuchtere vanzelfsprekendheid voor de dichter, die hiervan echter geen thema voor zijn werk moet maken, maar hiermee zijn volle aandacht op de techniek, het ‘métier’ van het dichten dient te richten. Ook geeft hij in deze brief nog zijn oordeel over het werk van Moens en Brunclair, spreekt terloops over de noodzaak in het dadaïstisch werk de typografie met het gedicht in harmonie te brengen en noemt voor het eerst Cocteau een dichter waar hij veel van geleerd heeft. Blijkens Van Ostaijens mededeling dat hij in het bezit is van het artikel van Paul Kenis, De jonge Vlaamsche dichters, in nr. 2-3 van Het Roode Zeil en Brunclairs bijdrage aan L'Art Libre, had Marlier hem op deze publikaties, waarin ook zijn werk besproken werd, attent gemaakt. Het artikel van Marlier waar Van Ostaijen om vraagt, was verschenen in het vierde nummer van Ça Ira onder de titel Du vrai et du faux expressionisme.Ga naar margenoot88 Aan het slot van zijn brief veronderstelt Van Ostaijen dat Floris Jespers met Marlier gesproken zal hebben over de mogelijkheden voor het tijdschrift Sienjaal, waarmee hij voor de tweede maal in zijn correspondentie van deze maand op dit op te richten blad zinspeelt. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 22-10-20 Joachim-Friedrichstr. 10III]Cher Camarade, Votre lettre m'a fait grand plaisir. En principe nous sommes d'accord en ce qui concerne la q[uestion]. fl[amande]. - Les francisés de Flandre ont l'habitude de considérer leurs avantages comme critérium de la question. Au fond, - malgré les belles paroles, - tel est le point de vue de la rédaction de Ça Ira. Vos quelques mots au sujet de cette question m'ont réjoui; en effet: l'action en faveur... ect[etc., passim] n'est en somme que [‘]le préliminaire indispensable.’ Nous sommes parfaitement d'accord. Inutile de vous dire que d'autre part je combattrai les flamingants simplement nationalistes et folkloristes. Il ne s'agit pas de folklore. La conservation de notre peuple ect. comme espèce curieuse du genre humain n'a pas de sens. J'ai bien reçu le no de ‘Lumière’. Merci. J'avais déjà lu l'article; Fr. v.d. Wijngaerdt[gaert] me l'ayant envoyé. ‘Lumière’ m'a invité comme collaborateur. Malheureusement j'ai du [û] refuser. La revue est excessivement faible; du dilettantisme et de quel degré encore! Certainement: la litte[é]rature flamande est plus progressive que la litte[é]rature française en Belgique. Mais cependant! un travail énorme est encore à faire. Surtout le faux expressionisme est à craindre dans la | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
litte[é]rature flamande. On dit poteau télégraphique au lieu de dire arbre et... la même chose pour le reste. C'est un peu naïf, n'est-ce pas. Wies Moens a de l'élan; seulement il n'est pas suffisant de répéter des paroles humanitaires pour être un artiste nouveau. La compréhension de la collectivité est plutôt un axiome qu'il faut admettre sans discussion, - selbstverständliche Voraussetzung, - que le thème de la poésie. Il ne faut pas que le poète démontre sa conception éthique; le poète doit la posséder; il faut qu'elle nourisse son esthétique. Les moyens du poète ne sont pas de nature éthique, mais simplement de nature esthétique. Les poètes flamands ont trop peu le souci du renouvellement de la technique et du métier. Or la technique est l'expression du poète. Elle est aussi le style et elle combat l'anarchie dans la poésie. - Plus loin: Brunclair est trop cérébral. A mon avis: il n'est pas artiste. Il ne voit que les aspects extérieurs de notre vie nouvelle et encore il les voit mal. Des poésies qu'il fallait dire en '16, ne doivent plus être répéter[ées] en '20. D'ailleurs: la répétition n'a jamais de sens. Je reproche aux poètes flamands: 1o de ne pas encore s'être affranchis de la tendance à prononcer éternellement leur conception humanitaire, c.à.d. de se tenir dans un expressionisme superficiel, et non dans l'expressionisme visionnaire; 2o de ne pas s'occuper personnellement du renouveau de la technique. Ils ne sont pas encore plus loin que la technique... ‘het Sienjaal’. Et voilà encore une fois: mon nouveau livre essayera des moyens nouveaux. Pourquoi les autres n'ont-ils pas essayé? Ils avaient même certains exemples dadaïstes (pour ces derniers: il y a beaucoup plus à faire dans le but de mettre la typographie en harmonie avec le poème). Voilà ce que je trouve désolant. Les poètes flamands ont fait des poésies subjectives, - peut-être excellentes, - mais ils n'ont rien fait pour le style, pour la technique. Surtout ils sont trop poètes dans le sens antique. Ils ne regardent pas les arts sur un même plan. Quant à moi personnellement: j'ai beaucoup appris de Cocteau p.e., je n'ai rien appris d'un poète flamand. Pourquoi ne sont-ils pas allés plus loin que le Sienjaal? - Je possède l'article de Paul Kenis, ainsi que celui de Brunclair dans l'art libre. Vous me feriez grand plaisir en voulant me tenir au courant de tout ce qui pourrait s'écrire à mon endroit. Je vous remercie sincèrement. Pourriez-vs m'envoyer votre article sur ‘le vrai et faux expressionisme’? - Sous peu paraîtront dans Ruimte et Opstanding quelques notes, poésies et grotesques. Pour l'envoi de critiques e[é]ventuelles, je vous remercie par avance. La revue? - Probablement Flor Jespers vous a-t-il parlé des possibilités.
bien cordialement
| |||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||
Eind oktober schreef Van Ostaijen zijn uitgebreidste brief aan De Bock. De hieraan voorafgegane briefkaart, waarop hij informeerde waar het volgende nummer van Ruimte met zijn bijdragen bleef, is verloren gegaan. Van al zijn verklaringen over Ruimte is deze brief de nadrukkelijkste, uitvoerigste en meest afwijzende. Een duidelijke irritatie over het dilettantisme bij de uitgave en het hardnekkige onbegrip voor zijn standpunt is als ondertoon merkbaar, maar toch blijft hij ten slotte nog een bestaansrecht voor Ruimte erkennen, als het blad zijn pretentie van avant-gardisme kon afleggen en een meer algemeen tijdschrift als De Stroom uit 1918 zou worden, met een duidelijke politieke lijn en anthologisch wat betreft zijn literaire bijdragen. Eveneens erkent hij dat een uitgeverij als De Sikkel door het uitgeven van ‘goede vulgariserende lektuur’ een zekere betekenis voor Vlaanderen kan hebben, maar niet voor de avant-garde. Hiervoor zou een uitgeverij moeten bestaan die uitsluitend modern werk publiceert, als in Frankrijk La Belle Edition of Au Sans-Pareil. Zelf voelt hij er dan ook weinig voor zijn eigen werk naast b.v. een realistisch oorlogsdagboek als Het huis der smart, waarmee Frans Smits in dit jaar 1920 bij De Sikkel debuteerde, te laten verschijnen. Bij de tweede zin van de vierde alinea, waarin Van Ostaijen schrijft dat de circulaire van Ruimte aankondigde: ‘Wij zullen ook goed impressionisties werk brengen’, had De Bock in de kantlijn ‘Neen’ geschreven, daar dit niet geheel met de reeds geciteerdeGa naar margenoot89 tekst uit de prospectus overeenkwam. De aantekening over Däubler, waarin Van Ostaijen een bewijs van de terminologische verwarring inzake expressionisme ziet en die onder Twee gedichten van Theodor Däubler, vertaald door Wies Moens, in nr. 6-7 van RuimteGa naar margenoot90 stond afgedrukt, begon met de regel: ‘Theodor Däubler is niet enkel de dichter, maar ook de theoreticus (Der neue Standpunkt) van het Ekspressionisme, in Duitschland.’ Weer maakt Van Ostaijen hierbij een uitdrukkelijk onderscheid tussen de werkelijke en de pseudo-expressionisten onder een aantal met name genoemde Duitse schrijvers, een onderscheid dat in grote lijnen parallel loopt aan zijn latere verdeling in organische en romantische expressionisten. Ook de gedichten van de Engelse schrijvers Herbert Read, waarvan het derde nummer van RuimteGa naar margenoot91 er drie in de vertaling van Herman Bossier had gepubliceerd en van Rupert Brooke, wiens reeds genoemde Retrospect door Antoon Jacob in nr. 6-7 was vertaald en ingeleid, rekent hij onder het pseudo-expressionisme. Van de drie voorbeelden van ‘triviale gemeenplaatsen’ die de Vlaamse expressionisten gebruiken, had hij de laatste twee ook reeds op 22 oktober tegenover Frans van Gelder gesignaleerd. Piet Vingerhoets, die hij spottend noemt als hij over het ‘kaf en koren’ van Ruimte schrijft, had tijdens de oorlog in Vlaamsch Leven een viertal novellen gepubliceerd: Keppeleê!, een ‘Antwerpsch straatbeeld bij wintertijd’, | |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
In 't steegje, Verhuizen en 'n Stukje leven. Inmiddels blijken uit deze brief de plannen voor het uitgeven van het eigen tijdschrift Sienjaal in de loop van oktober vaste vorm te hebben gekregen. Als hij aan het slot dit punt voor de derde maal in zijn correspondentie aansnijdt, kondigt hij reeds aan dat het binnenkort zal verschijnen. Ook is intussen vast komen te staan dat Bezette stad een eigen uitgave van Het Sienjaal zal worden. | |||||||||||||||
[Berlin-Halensee 28-10.20]Mijn waarde de Bock, Ik heb uw brief van 15 dezer wel ontvangen; dank voor de uitvoerige uit[een]zetting. Gij schrijft me dat ge mij[n] zenuwachtigheid niet goed begrijpt. Dit nu begrijp ik weer niet goed. Eerst en vooral is zenuwachtigheid een toestand en ik maakte mededeling van deze mijn toestand, zonder u een verwijt te willen maken. Daarom mijn voorzichtig geschreven kaart, die begon met: ‘moeilikheden, ik begrijp volkomen enz.’ Het staat toch duidelik zo zwart op wit. Dat ik zenuwachtig ben is iets anders. En om deze zenuwachtigheid tot bedaren te brengen, - ijdele poging, - vroeg ik wanneer Ruimte zou verschijnen. Indien ik u morgen schrijf: ik ben hartlijdend, hoop ik dat ge me niet zult antwoorden: ik weet niet waarom gij hartlijdend zijt. - Voor de rest zijn uw argumenten betreffende het verschijnen van Ruimte niet volkomen juist. Ik bemerkte wel dat Ruimte als dubbel nr. verschijnt; - doch niet altijd - zie nr. 3; een stelregel is dit dus niet. En verschijnt Ruimte wel als dubbelnr., dan moest het laatste nr. (dat nog komen moet) reeds op 29 sept. zijn verschenen, aangezien het nr. 6-7 op 29 julie verscheen. Om de huidige vertraging te begrijpen, had ik moeten aannemen dat Ruimte 3-maandeliks verschijnt, - veronderstelling waartoe geen aanleiding bestond. Het gaat niet om de kwestie van om de 2 maanden tans, maar wel om de 3 maanden. Zodat ik tans zelfs een plausiebele reden tot zenuwachtigheid rijker ben. Dat uitgeven geen sinekuur is geloof ik gaarne. Maar anderzijds heeft het flamingantisme ons merkwaardige opvattingen ingegeven: dat iets wat geen sinekuur is, noodzakelik goed is. En zulke opvattingen hebben het het eerst te verduren, wanneer men een tijd in het buitenland verblijft. Met de relativiteit ‘dat het goed genoeg is voor Vlaanderen’ weet ik hier geen blijf. Namelik van een avant-garde standpunt uit gezien. Ik ben overtuigd dat de Sikkel goede vulgariserende lektuur brengt. Van deze aard is echter mijn huidige produktie niet. In een ander land zou een uitgave als de Sikkel te bekampen zijn. In Vlaanderen moet men ze aanmoedigen. Maar dit wil nog niet zeggen dat ik bereid ben naast Frans | |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
Smits' oorlogsnovellen te verschijnen. Mijn standpunt is: beproeven het werkelike moderne in een uitsluitend moderne uitgave als b.v.: la belle édition, au sans-pareil te concentreren. Wat de weigering van Jespers en mij betreft, deze was heel begrijpelik. Stond toch in het circulaire van Ruimte vermeld: [‘]Wij zullen ook goed impressionisties werk brengen.’ Van eerst af werd verklaard dat Ruimte geen avant-garde tijdschrift zou zijn, zoals wij ons zulk tijdschrift voorstellen. En zuiver ekspressionisties werk is tot hiertoe in Ruimte met een lantaarn te zoeken. B.v. weer deze zin: Daü[äu]bler de dichter en de theoretikus van het ekspressionisme! - Dat wist ik niet. Ik ken geen enkel ekspressionisties gedicht van Daü[äu]bler. Wij lopen elkaar voorbij in de terminologie. In Duitsland is er slechts éen ekspressionisties dichter: August Stramm (daarbij nog enkele jongeren uit zijn poe[ë]zie gegroeid; nog onduidelike produktie.). Ruimte behoort tot die tijdschriften die al hetgeen een beetje eksentriek is (verzerrte Natur) voor ekspressionisme houen. En welke tamme eksentriek. Kortom Ruimte is te tam; precies zo tam als het Rode Zeil. Onze medewerking had dit niet veranderd; over het al of niet opnemen van andere bijdragen hadden wij niet te beslissen. Wij toch zouden de richting niet hebben gegeven; zouden niet hebben kunnen beletten dat Ruimte werd als een dier zo talrijke duitse tijdschriften die alle pseudo-ekspressionisme brengen. (Herbert Read, Rupert Brook[e] = pseudo ekspressionisme.) Enkele namen verduideliken het standpunt. Ook Werfel en de Weissen Blätter ploeg (buiten Mynona en Else Lasker) pseudo. Het enige ekspressionisme in Duitsl. is datgene dat uit ‘der Sturm’ is gegroeid. Franse dichters zijn: Cendrars, Cocteau, Soupault, Aragon. - De vlaamse dichters staan nog altijd niet verder dan het Sienjaal. Ik bleef niet 2 jaar de armen gekruist. In Vlaanderen blijft me[n] nog steeds bij antieke kriterie[ë]n. Men zegt van een boek dat het bijbelse schoonheid heeft en men weet niet eens dat men daarmee het boek in kwestie een schone doodsteek geeft. Een dringende opgave voor vlaamse ekspressionisten: hun stijl eens te zuiveren van de triviale gemeenplaatsen: er een broertje dood aan hebben, de labyrint van ons lichaam, de katakomben van zijn pover zieltje, enz. Tegenover de produktie van Brunclair sta ik als voorheen. Dat ik beproefd heb hem op zijn uiterlike moderniteiten en op oppervlakkigheid in de senstatie [sensatie] te wijzen, kan misschien naïef zijn. Om met onze modernen te spreken: het was galg aan de boter, pardon andersom. Het is me ook volkomen duidelik dat ik door dit streven naar rechte lijn en het uitschakelen van het pseudo-ekspressionistiese, de meeste sympathie[ë]n in Vlaanderen zal verbeuren. Deze fataliteit moet ik gelaten aanvaarden. Het zou me niet verwonderen moest dit reeds waarheid worden bij het verschijnen van mijn boek, - een overigens voor onze | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
ekspressionisten te gek boek. - Het blijven staan bij humanitaire spreuken in de poe[ë]zie acht ik verkeerd. - Ethiek = selbstverständliche Voraussetzung. - Gij schrijft: ‘Dit moet voor de hand liggen: dat ge door R. meer zult kunnen ageren dan door welk ander tijdschrift ook.’ Dit zie ik niet in. R. is niet meer modern dan Rode Zeil. En de encyclopediese struktuur op gering aantal blz. maakt dat slechts weinig plaats voor kunst beschikbaar blijft. Tegen een enclyp.[encycl.] tijdschrift heb ik niets. Enkel op 24 blz. alle 2 maanden is dit niet te doen. ‘Alle tijdschriften bevatten kaf en koren’. Goed. Maar binnen zekere grenzen. Anders kan Ruimte van dit simplisties princiep uitgaande ook novellen van Piet Vingerhoets opnemen. Der Sturm bevat ook kaf, zelfs meer kaf dan koren. Maar... slechts ekspressionisties kaf. Er is een lijn in der Sturm, al staan alle bijdragen niet op hetzelfde niveau. Nu: Met de grenzen door Ruimte gesteld zijn wij het niet eens. Deze teorie van kaf en koren is verkeerd. Daarmee zou alles te verontschuldigen zijn. Ook geeft het geen norm aan. Tot waar het kaf? Niet dit: dat wij het niet eens zijn met enkele bijdragen is doorslaggevend. Maar wel dat: 1) wij het met bijna alle bijdragen niet eens zijn, 2e) dus met de strekking niet eens zijn, 3e) dat de grenzen, gecreëerd door deze bijdragen, ons te ver achteruit geschoven voorkomen. Deze verwarde briefwisseling heeft haar oorzaak daarin dat wij onder ekspressionisme geheel andere dingen begrijpen. Ruimte zoals het nu is, tonen wij best in het buitenland niet. Ik ten minste doe het niet. Dus, naar mijn mening is het voor Ruimte voordeliger: de schijn van avant-garde af te leggen (daar het toch geen avant-garde is en het gelet op de kompromissen die gij waarschijnlik te maken verplicht zijt, nooit zal worden.) Aan een 20% avant-garde doe[n] wij niet mee. Ruimte wordt dan een revue in de aard van de Stroom, (encyclopedies) brengt opstellen over politiek enz. (flaminganties en progressisties) - op dit gebied preciese lijn, - en brengt ten 2e literatuur van diverse pluimage. Indien Ruimte een tijdschrift wordt zoals ± de stroom (in kleinere vorm natuurlik) en moderner onder politiek opzicht, anderzijds de schijn van avant-garde aflegt, dewelke ons stoort, werk ik persoonlik mee. Met opstellen. B.v. over een duits primitief, over duitse lyriek of zo. Zo zou ook Ruimte door deze preciese rol voor Vlaanderen uitstekend werk kunnen verrichten. Overigens zal er binnenkort een avant-garde-tijdschrift volgens onze opvatting verschijnen, - bijna uitsluitend artistiek. - Ruimte denk ik me dus als een betogend tijdschrift mogelik. Het uitgeven van mijn boek bezorgt ‘het Sienjaal’. Voor uw[u] werkelik geen verlies, gelet op de ontzettende drukkosten. Een sinekuur kan het | |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
uitgeven van dit boek niet zijn.
Met beste groeten
[P.S.] Wie is de korrespondent van het Alg. Handelsblad te Antwerpen? |
|