Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd13. Het overig werk uit de zomer van 1920In de twee maanden, van eind juli tot eind september 1920, waarbinnen alle gedichten voor Bezette stad ontstonden - die hier wat uitvoeriger zijn besproken met het oog op de vele autobiografische elementen die er in verwerkt zijn - schreef Van Ostaijen ook nog ten minste één uitgebreide groteske en een drietal artikelen over beeldende kunst en over de Vlaamse Beweging. De groteske, Het gevang in de hemel, werd geschreven van 17 tot 25 augustus, dus juist in de tijd dat hij ook zeer intensief aan Bezette stad werkte. Dit verhaal over de gewezen galeiboef nr. 200, die zich na twintig jaar gevangenis niet meer in de buitenwereld thuis voelt en bezeten is door de ‘wil-tot-het- | |
[pagina 327]
| |
gevang’, is veel meer vervuld van maatschappijkritiek dan zijn voorafgaand proza uit 1919 en begin 1920, met uitzondering van de korte Geschiedenis die juist een jaar eerder geschreven werd. De behoefte van nr. 200 om als gevangene verder te leven wordt onmiddellijk door ‘papen en professoren’ uitgebuit om aan te tonen dat de ‘intelligiebele vrijheid’, het begrip en de overtuiging vrij te zijn ook al zit men gevangen, veel hoger staat dan de tastbare vrijheid waarnaar ‘kommunisten, anarchisten en nihilisten’ streven. Zo wordt nr. 200 door een pater redemptorist in een als gevangenis ingerichte foorwagen van jaarmarkt tot jaarmarkt gesleept om ten voorbeeld aan het bandeloze volk te worden gesteld en is hij met zijn afwijking een stut voor de driemaal genoemde ‘kerk, vorst en staat’, het trio dat in deze tijd ook aangekondigd werd in het Grote zirkus van de H. Geest. Ook hier wordt echter de absurditeit - in casu de ‘wil-tot-het-gevang’ - consequent en logisch doorgetrokken: nr. 200 neemt op den duur geen genoegen meer met zijn surrogaat-gevangenis en steekt de pater dood in de hoop levenslang te krijgen. Dit betekent echter hoogverraad tegenover de firma ‘godsdienst, moraal, staat en Co’, met het gevolg dat nr. 200 de ijlings weer ingevoerde doodstraf krijgt en zo het slachtoffer wordt van zijn eens zo hoog geprezen, maar nu niet langer exploiteerbare afwijking. Zelfs het hem toegezegde ‘gevang in de hemel’ verspeelt hij door zijn consequente houding. De aan het eind van het verhaal weergegeven bon, waarop hem dit gevang in de hemel was toegezegd door de N.V. Hemel en Hel met God de Vader als directeur (eenzelfde functie zou deze later ook in Intermezzo bekleden bij het ‘Panoptikum van God de Vader’), bevat een tweetal verwijzingen naar de werkelijkheid buiten het verhaal. De bon is gedateerd ‘de 25 Augusti’, de dag waarop Van Ostaijen zijn groteske voltooide en ondertekend door ‘Paulus-Franciscus Joostenius, gevangenisaalmoezenier’. De vroeger door Van Ostaijen met St. Franciscus vergeleken Paul Joostens reageerde hier later in zijn herdenkingsartikelGa naar margenoot1 op met: ‘Ik hoop, profeet Paul, kortelings het plaatsje van gevangenisaalmoezenier te komen bekleeden, mits gij zoo vriendelijk waart mij dit hierboven te bespreken. Wellicht zetten wij dan ons gesprek over onze Asta en de bootjes voort.’ Van Ostaijen publiceerde Het gevang in de hemel enkele maanden later reeds in de laatste twee nummersGa naar margenoot2 van het sedert 20 mei 1920 in Brussel verschenen tijdschrift Opstanding, het ‘orgaan der Vlaamsche Clartégroepen’, die radicaal Vlaamsgezind waren en een revolutionair eenheidsfront wilden vormen tussen fronters, communisten, anarchisten en minderheidssocialisten.Ga naar margenoot3 Ook Van Ostaijens broer, Stan, sympathiseerde met deze beweging, zodat het niet uitgesloten is dat deze hem tot medewerking had aangespoord. Eveneens in augustus schreef Van Ostaijen voor het augustus-september-nummer van Ruimte - dat echter eerst na 28 oktober verscheen - zijn artikel Wat is er met Picasso en voor het tijdschrift Ça Ira een niet aanvaardGa naar margenoot4 en ver- | |
[pagina 328]
| |
loren gegaan opstel Vers la période dodo dans le mouvement flamand. In de maand daarop volgde nog een tweede artikel over de Vlaamse kwestie, Rond het Vlaamse probleem, Enige kanttekeningen, dat hij in De Nieuwe Tijd, het ‘Revolutionair-socialistisch halfmaandelijksch tijdschrift’ onder redactie van Henriëtte Roland Holst, Ant. Pannekoek en W. van Ravesteijn, publiceerdeGa naar margenoot5. De aanleiding tot het schrijven van zijn eerste artikel was het in die tijd opzienbarende gerucht dat Picasso het kubisme de rug zou hebben toegekeerd en ‘schildert gelijk Ingres’. De bewegelijke Picasso was na vijf jaar analytisch kubisme in 1915 plotseling ook weer begonnen in de subtiel realistische trant van zijn eerste periode te werken, naar aanleiding van de opdracht van Diaghilew om voor diens Russisch ballet decors en kostuums te ontwerpen. In 1920 ontstonden vervolgens de zware, gigantische naakten waarmee hij de neo-klassieke stijl inluidde. Van een zich afkeren van het kubisme was daarbij echter geen sprake, ‘want hij wisselde zijn klassieke portretten en figuren af met nieuwe variaties op zijn Kubistische stijl, zijn realistische stillevens met geometrische abstracties van hetzelfde motief’.Ga naar margenoot6 Ook De GruyterGa naar margenoot7 merkt hierover op: ‘Hij maakt nu [na het contact met Diaghilew] tekeningen van een Ingres-achtige klaarheid en gracie en geeft aldus de stoot tot het ontstaan van een nieuwe stroming in de schilderkunst, het Neo-classicisme. [...] Inmiddels mag er op gewezen worden, dat de bewuste faze bij Picasso slechts gedeeltelijk een terugkeer tot traditionelere kunstvormen betekent. Zijn neo-classieke werken wisselt hij namelijk af met cubistische (tot 1925) en deze laatste gaan daarna over in zijn surrealistische.’ Intussen stichtte Picasso's onafhankelijke houding wel de nodige verwarring in wat Joostens ‘de gelederen der Tucht’ noemde, zodat b.v. De Stijl in april 1919Ga naar margenoot8 het bericht bevatte: ‘Het zoowel in de binnen- als buitenlandsche journalistiek verspreide praatje als zou Picasso van het kubisme zijn teruggekomen, om weer impressionistisch te werken, is, zooals wij uit bevoegden bron vernemen, onjuist.’ En één maand nadat Van Ostaijen zijn artikel geschreven had, begon Theo van Doesburg een polemiek met Peter Alma over dezelfde kwestie in De StijlGa naar margenoot9 te publiceren onder de titel Het Picasso'sche kubisme en de Stijlbeweging. Van Ostaijen acht het in zijn artikel heel begrijpelijk dat de kunstcritici, die het kubisme nooit begrepen hebben, verheugd zijn over de vermeende terugkeer van Picasso tot het naturalisme, al betwijfelt hij of ze diens nieuwe ontwikkeling zullen kunnen volgen. Dat deze critici nauwelijks enige aandacht hebben geschonken aan Picabia's overgang van het kubisme naar het dadaisme, wijst er volgens hem op, dat het hun minder om het bewijs is te doen dat het kubisme voorbij is, dan wel ‘om het naturalisme weer op zijn voetstuk te zetten’, zodat ze weer over ‘de boompies’ kunnen schrijven. Van Ostaijens eigen standpunt in deze kwestie komt hierop neer, dat voor hem Picasso's koerswijziging niets tegen het kubisme bewijst en een zuiver | |
[pagina 329]
| |
individuele aangelegenheid is. Want ondanks de grote kwaliteit en verdiensten blijft Picasso's werk steeds ‘individualisties en subjektief’. Diens kubisme licht hij als volgt toe: ‘Het is een feit dat zijn individualiteit naar construktie neigde, biz. in zijn portraits onder polynesiese invloed en in zijn abstrak[t]st kubisme. Om bevrediging van het zuiver individuele construeerde hij, niet om een buiten en boven hem aangenomen, binnen de schilderkunst immanente wet. Hij construeerde uit zelfsatisfactie. En dit verraadt een in de grond impressionistiese opvatting van kunstenaar en kunstwerk.’ Uit het duidelijk exposé, dat Van Ostaijen in Wat is er met Picasso van zijn eigen opvattingen geeft, blijkt dat voor hem daarentegen het kubisme wel aan een ‘buiten en boven hem aangenomen wet’ beantwoordt, een absolute waarde vertegenwoordigt en ‘de enige schilderkunst’ is. Hij schrijft hierover: ‘Het kubisme heeft zich langzamerhand van de individuële esthetiese neiging van elk kunstenaar in 't bizonder losgemaakt. Het kubisme heeft zich van zijn eerste élan, uit individuëel-psychiese momenten bij de verscheidene kubistiese schilders ontstaan, uit zijn subjektief-revolutionaire periode tot zijn organisatoriese vlucht naar de ontindividualisering gekristalliseerd. Het kubisme is niet alleen meer een schilderkunstige en plastiese aangelegenheid. Het is eerst en vooral een architektoniese aangelegenheid: een nieuwe stijl scheppen. Een nieuwe esthetiese sc[h]olastiek als men wil. Streng. A bas l'anarchie. Weg met de goede smaak van het subjekt als norma. Wetten. Preciese, tastbare dingen. Kortom: weg met de artiest.’ Picasso blijft aan zijn persoonlijke smaak gebonden, maar ‘het doorzetten van wat wij aan ons zelf onze individualiteit menen, - onze smaak - belet ons de hoogste realisering juist van onze werkelike individualiteit: streven naar ontindividualisering.’ En even verder: ‘Het streven naar ontindividualisering is de maatstaf naar dewelke te meten is het goddelike in de kunst. (Men vergeve mij de prozaïese formulering).’ Daarbij legt hij de nadruk op het streven, want een volledige realisatie ‘gaat boven de kracht van de mens’. Het religieuze karakter van deze kunstopvatting - hoe prozaïsch ook - wordt nog versterkt door de twee mythische voorbeelden uit het Oude en Nieuwe Testament die hij geeft van mensen die wèl in de realisatie van dit streven slaagden en ten hemel stegen ‘zonder over de dood heen te moeten, d.w.z. zonder terug te vallen in de empiriese individualiteit’, nl. Elias en Maria. Met zijn visie op de ontwikkeling van het kubisme, sluit Van Ostaijen zich in grote lijnen aan bij richtingen als die van de vooroorlogse Section d'Orgroep van Gleizes en Metzinger, van het purisme uit het tijdschrift L'Esprit Nouveau (1920, Paul Dermée), van het constructivisme en ook bij bepaalde opvattingen van het Bauhaus en De Stijl. Er blijkt een nauwe samenhang te bestaan tussen zijn kunstopvatting en zijn toenmalige communistische overtuiging: ‘Wat uit het kubisme moet worden is grotendeels van de nog bijna gans te creëren kubistiese architektuur - van de kubistiese beeldende | |
[pagina 330]
| |
eenheid - afhankelik. En ook - dit staat bij mij altans vast - van een nieuwe samenleving. Het kubisme dringt zich op als stijl van een nieuwe samenleving. Hier ben ik het roerend met de kunstkritiekers eens: het kubisme verliest zijn laatste zin in een bourgeoise samenleving, in salons en kunsthandels. Het kubisme is een eenvoudige kunst: mogelikheid van massa-produktie.’ En naast de extensieve aspecten van het kubisme-in-wording, wijst hij ook op de intensieve, de mythische werking daarvan. Want of het kubisme zich in non-figuratieve of figuratieve richting zal ontwikkelen, de ‘uitgedrukte voorwerpen [...] zullen zijn de conkreet uitgedrukte maar reeds in de vizie geabstraheerde fenomenaliteit. Deze voorwerpen kunnen conkreet worden voorgesteld; zij zullen te gelijker tijd abstrakt zijn in de zin van een mythos. Het éne geval zou genoeg zeggen over alle gevallen. Een mythiese voorstelling van een synthese (geen symboliese). Als voorbeeld voor wat ik bedoel in het jongste verleden: Henri Rousseau.’ Deze opvatting vooral is een duidelijke schakel tussen zijn ‘kunst is gebalde synthese’ uit de bezettingsjaren en zijn latere visie dat poëzie ‘een in het metafysiese geankerd spel met woorden’ is. Onder de lectuur die hij in dit tweede Berlijnse artikel over schilderkunst aanhaalt, komt weer de roman Jean Barois van Roger Martin du Gard voor, waar hij in zijn Goedendag-artikel Nasionalisme en het nieuwe geslacht van juni 1916 ook reeds over schreef en van Plato, die hij in zijn hier geciteerd Voorwoord bij zes lino's van Floris Jespers enkele malen noemde en op wiens Faidoon hij Cantré in zijn brief van 19 oktober 1919 attent maakte, noemt hij ditmaal de Faidros. Als hij voorts bij zijn betoog dat André Lhote nooit tot de eigenlijke kubisten heeft behoord, ook ‘het laatste werk van Gleizes’ tot getuige roept, doelt hij op diens Du cubisme et des moyens de le comprendre van 1920 en ten slotte blijkt ook hier weer dat hij in Berlijn het nieuws over België regelmatig uit de N.R.C. haalde. In september, dus kort na of nog tijdens het voltooien van Bezette stad, schreef Van Ostaijen zijn laatste artikel over de Vlaamse Beweging, Rond het Vlaamse probleem. In hoeverre het een bewerking was van het verloren gegane Vers la période dodo dans le mouvement flamand is niet bekend, maar uit de brief aan Marlier van 14 september 1920Ga naar margenoot10 blijkt duidelijk dat het hieraan in ieder geval niet identiek was. Reeds begin 1919 bekommerde Van Ostaijen zich inzake de Vlaamse kwestie, zoals uit zijn brief van april 1919 aan Van Tichelen bleek, vooral om twee punten: het winnen van de Belgische socialisten voor de Vlaamse Beweging en het duidelijk maken aan de linker groeperingen in Duitsland waar hij mee sympathiseerde - de onafhankelijke socialisten en de uit de Spartakusbund voortgekomen communisten - dat de Vlaamse Beweging geen eng-nationalistische en nog minder een ‘Alduitse’ aangelegenheid was. Over dit tweede punt had hij in 1919 een artikel in Wilhelm Herzog's blad | |
[pagina 331]
| |
Die Republik willen publiceren, welk plan door een tijdelijk verbod van deze krant echter nooit is verwezenlijkt. Vervolgens schreef hij in maart 1920 zijn Open brief aan den heer Camille Huijsmans, waaruit bleek dat hij inmiddels de hoop had opgegeven dat de Belgische Werkliedenpartij zich voor de Vlaamse strijd zou inzetten en op dit punt meer vertrouwen in de Frontpartij stelde. In Rond het Vlaamse probleem brengt hij ten slotte beide punten gezamenlijk ter sprake. Het zijn echter niet langer de sociaal-democraten, noch de leden van de Frontpartij, maar de communisten die hij ditmaal wil ‘overtuigen dat zij in Vlaanderen het vlaamse probleem niet kunnen ontgaan.’ En, omdat hij in De Nieuwe Tijd voornamelijk voor zijn Noordnederlandse geestverwanten schrijft, zet hij daarbij uitvoerig zijn standpunt uiteen, dat de Vlaamse Beweging en de internationale arbeidersbeweging niet met elkaar in strijd, maar integendeel onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. De Nieuwe Tijd stond aan de zijde van de Kommunistische Arbeiter Partei Deutschland, die zich van de Kommunistische Partei Deutschland had afgescheiden en het niet eens was met de tactiek van deze laatste partij om met de oude sociaaldemocratische methoden een communistisch doel na te streven. De K.A.P.D. was antiparlementair en verkoos een eigen Allgemeine Arbeiter Union boven het vormen van communistische cellen in de bestaande vakverenigingen. Ondanks het feit dat de tactiek van de K.P.D. ook door de communistische Derde Internationale van 1919 was overgenomen, werd de K.A.P.D. - waar o.a. Gorter en Pannekoek lid van waren - op grond van haar solidariteit met de Sovjet-unie toch als radicale linkervleugel tot deze Internationale toegelaten.Ga naar margenoot11 Of Van Ostaijen uitsluitend als Nederlandstalig sympathisant met de K.A.P.D. of door persoonlijke contacten tot medewerking aan De Nieuwe Tijd is gekomen, kon niet worden achterhaald. Wel blijkt echter uit zijn bijdrage dat ook hij toen uiterst sceptisch tegenover de parlementaire democratie stond en de dictatuur van het proletariaat noodzakelijk achtte. De visie die Van Ostaijen in zijn artikel op de Vlaamse kwestie geeft is, vergeleken met zijn vroegere uitingen, vrijwel onveranderd gebleven en komt geheel overeen met het standpunt dat hij volgens De jongenGa naar margenoot12 ook reeds als middelbare scholier innam. De Belgische staat, beheerst door de Franstalige trits van ‘hoger clergé, adel en finansbourgeoisie’, doet alles om de culturele ontwikkeling in Vlaanderen te beletten door middel van ‘geen of slecht onderwijs in de landstaal’ en om de Vlamingen te isoleren en te kretiniseren, zodat ze gemakkelijk exploiteerbaar zullen blijven. Het is er niet om te doen de Vlamingen te verfransen, want dan zouden de Vlaamse arbeiders op dezelfde hoogte komen als de verfranste bourgeoisie of ten minste op die van de Waalse arbeiders. Deze laatsten worden, als alle arbeiders, ook wel geëxploiteerd, maar bij de Vlamingen is er sprake van ‘surexploitatie’, evenals bij | |
[pagina 332]
| |
inlanders in koloniale gebieden. Het gaat er echter om Vlaanderen te verfransen, d.w.z. in het Frans te regeren. ‘Alles wat kultuur, geest betreft moet frans zijn. Er moet een volk worden gekweekt dat bereid is koeliedienst op zich te nemen zonder morren.’ En het klasseverschil in Vlaanderen moet door het taalverschil worden gesteund en vergroot. ‘In Vlaanderen (niet in België) valt het verschil van klasse samen met het taalverschil. De oberkaste is verfranst. Het proletariaat, de boeren en de kleinburgers vlaams. Twee procent verfransten die een grote macht vormen in kiesverenigingen, bij middel van het clergé de boeren, bij middel van de sociaal-demokratiese leiders het proletariaat in schaak houden.’ De teleurstelling in de sociaal-democratische tactiek, die reeds uit zijn Open brief sprak, wordt ditmaal uitvoerig toegelicht. Van Ostaijens bezwaar is o.a. dat er meer aandacht wordt besteed aan het veroveren van parlementszetels dan aan het opvoeden en bewust maken van het proletariaat. Ook de verwachting dat door het algemeen stemrecht het belang van de meerderheid zou worden gediend, blijkt niet bewaarheid. Want daar de Vlamingen èn in Vlaanderen èn in België de meerderheid vormen, zou volgens deze verwachting geen Vlaamse Beweging nodig zijn, maar toch blijven de wantoestanden waardoor deze Vlaamse Beweging noodzakelijk is, voortbestaan. Zijns inziens schiet de sociaaldemocratische partijleiding hier duidelijk te kort en speelt het ‘bekende spel met deze enorme morele korruptie: de horizon van de massa's beperken, zodat het een grote krachtinspanning kost boven deze enge ideologie uit te groeien, en dan daarna: de majoriteit van deze massa tegenover het belang van deze massa uitspelen.’ Hij komt dan ook tot de conclusie: ‘het algemeen stemrecht helpt, aanvankelik, de massa, het proletariaat niet.’ De Vlaamse socialistische leiders, Anseele en vooral zijn stadgenoot Huysmans, verwijt hij dat ze voortdurend hun ‘majoriteit’ uitspelen tegenover de voorstanders van het ‘zelf bestuurprinciep’ en de Vlaamse strijd uit de weg gaan of zich hoogstens tot de taalgrieven beperken, waarmee ze de gevolgen in plaats van de oorzaken bestrijden. Dè grote tegenstander, zowel van het socialisme als van de Vlaamse Beweging, is voor hem nog steeds de driemaal in zijn artikel genoemde ‘stokreaktionair’ en aanhanger van de ‘hereïdeologie’, kardinaal Mercier, die, naar hij schrijft, tot een Vlaams geestelijke gezegd heeft: ‘Je suis né d'un peuple fait pour règner, vous êtes né d'un peuple fait pour servir.’ Zijn opvatting over nationalisme en internationalisme in verband met de Vlaamse Beweging, waaraan hij in dit milieu van internationalisten veel aandacht besteedt, sluit weer geheel aan bij wat hij hierover in Nasionalisme en het nieuwe geslacht van juni 1916 schreef. Hij begint met op te merken dat in de Pools-Russische oorlog de Russische republiek Poolse sovjets in het bezette Polen instelde en daarmee ‘sekundair (Hoofdzaak: sovjets), maar dan ook volledig rekening [hield] met de ethniese differenciëring.’ Verder | |
[pagina 333]
| |
wijst hij op de sovjetsteun aan nationalistische bewegingen in de koloniën, gegrond op het inzicht dat ‘het begrip onderdrukt volk het begrip onderdrukte klasse impliceert.’ Maar ook de Vlamingen zijn een onderdrukt volk door het ‘imperialisme-naar-binnen’ van de Belgische staat. En het Vlaams nationalisme is slechts ‘het bewustzijn van zijn ethnies gescheiden-zijn; niet meer’, welk bewustzijn een voorwaarde is ‘voor gelijk welke ontvoogding, in allereerste plaats voor een economiese.Ga naar margenoot13 Men vergete dus niet dat de vlaamse beweging steunt op het ethniese bewustzijn als tegenstelling tegenover het door de belgiese staat gecreëerde nationalisme. In de belgiese staat is de Vl. B. anti-nationalisties. Helemaal niet als tegenstelling van het internationalisme, zoals mensen die meer naar de klank als naar de zin van het woord luisteren kunnen menen. Veel meer is het vlaamse bewustzijn als reaktie tegenover het belgies staatsnationalisme noodzakelik, om de baan voor de internationale massa-aktie mogelik te maken.’ Hoewel hij weet dat het communisme ‘in Vlaanderen nog geen of altans zeker nog een zwakke partij’ vormt, komt dit laatste politieke vertoog van zijn hand er ten slotte op neer dat hij de flaminganten op het communisme en de communisten op de Vlaamse Beweging wijst, waarbij hij in dit revolutionair-socialistisch blad de nadruk op het tweede deel legt. |
|