Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd9. Werk en correspondentie tot juni 1920In zijn laatste brief aan Muche meldde Van Ostaijen op 12 februari 1920: ‘Ich habe in der letzten Zeit sehr wenig gearbeitet.’ Sedert hij in december het gedicht Japans feest onvoltooid had laten liggen, schreef hij in januari alleen nog het verhaal De gehouden hotelsleutel of de kleine, domme daad. Dit portret van de zoeker naar de ondergang, Josef La Tour, is, vergeleken met de andere grotesken, in veel mindere mate een synthetiserende typering en veel meer een psychologische beschrijving, ook al neemt de vertellende ik-figuur van het verhaal een grote distantie tegenover hem in acht, overeenkomstig zijn instelling: ‘Ik liet mij nooit gaan. Zelfs als ik stomdronken was niet. En een estheet bleef ik altijd. Vol literatuur.’ Het gevolg is dat de tragiek hier dichter dan gewoonlijk in de buurt van het sentiment ligt en makkelijker aanspreekt; het is ‘grotesk met een traan’Ga naar margenoot1, zoals Josefs situatie in dit verhaal genoemd wordt. Het thema, dat in Camembert het ‘geluk van het kapotgaan’Ga naar margenoot2 genoemd en als een jeugdstadium van de hoofdpersoon beschreven werd, is hier van een voorbijgaande in een blijvende situatie overgegaan, die tot de consequentie van de zelfmoord leidt. Over deze problematiek - die Van Ostaijen al sedert zijn eerste verzen in Music-hall bezig hield - schreef hij vier maanden later aan zijn vriend Peter Baeyens: ‘Dat gevoel van het ondergaan dat jij hebt: een miljoen uitgeven en op de mesthoop worden geworpen heb ik... niet meer. Ik versta heel goed de erotiese ‘Reiz’ daarvan.’ Dat de verteller ‘vol literatuur’ zit, blijkt op verschillende plaatsen. De gehouden hotelsleutel wordt ingeleid door, en dankt zijn ondertitel aan, de slotregel van de roman Johan Doxa door Herman Teirlinck, over wie verklaard wordt: ‘Ik hou veel van deze hier en daar fletse Cervantes.’ Aan De Bock | |
[pagina 279]
| |
had Van Ostaijen reeds geschrevenGa naar margenoot3 dat hij Johan Doxa als ‘impressionisties werk’ kon aanvaarden, welke roman, evenals de in zijn verhaal genoemde Epikurus, op zijn lectuurlijst van begin 1919 voorkwam. Verder vallen terloops nog de namen van Edgar Allen Poe, Charles Baudelaire en De Lautréamont (als verdedigers van de koffie!) en plaatst Josef La Tour nog een opmerking over het negatieve nut van de burger voor de kunst als ‘een soort veiligheidspolitie’, die letterlijk zo terugkeert in Van Ostaijens principiële essay Eind goed alles goed, dat hij aan het eind van 1920 zou schrijven.Ga naar margenoot4 Ten slotte valt het op dat De gehouden hotelsleutel zeer duidelijk in een ook buiten het verhaal bestaande wereld en wel met name in AntwerpenGa naar margenoot5 en BrusselGa naar margenoot6, is gelokaliseerd. Op politiek gebied bleef Van Ostaijen zich eveneens nauw met Vlaanderen verbonden voelen. In maart werd Berlijn in opschudding gebracht door de Kapp-Putsch, de staatsgreep van de conservatief Wolfgang Kapp, die in 1917 met Tirpitz de chauvinistische Vaterlandspartei had opgericht. Met steun van enkele vrijkorpsen kreeg deze de macht in handen en proclameerde zichzelf tot rijkskanselier. Door een algemene staking werd hij echter weer spoedig ten val gebracht en op 12 juni stierf hij in de gevangenis nog voordat het proces tegen hem geëindigd was. Het eerste gedateerde werk van Van Ostaijen na De gehouden hotelsleutel is echter geen reactie op deze gebeurtenissen vlak om hem heen, maar op een redevoering van Kamiel Huysmans in het Belgische parlement, nl. de op 25 maart geschreven Open brief aan den heer Camille Huijsmans, die in De Toorts van 24 april 1920 werd gepubliceerd. Deze Open brief was een verdediging van Het Vlaamsche Front, een partij die in het begin van 1919 door oud-soldaten van de frontbeweging was opgericht ter realisering van hun reeds achter de IJzer gekoesterde Vlaamse idealen. De Vlaamsgezinde leden der grote politieke partijen - de katholieken, socialisten en liberalen - ijverden na de oorlog voor de verwerkelijking van een ‘minimumprogramma’, dat neerkwam op de vervlaamsing van het onderwijs, de rechtspraak, het bestuur en het leger. Zij ondervonden hierbij echter weinig steun en veel verzet in hun eigen partijen, zodat de Vlaamse Frontpartij de bestaande partijverhoudingen wilde doorbreken door alle Vlaamsgezinden te verenigen, waarbij zij aan de eisen van de ‘minimalisten’ nog de eis van Vlaams zelfbestuur toevoegde. Hoewel de leiders van de Frontpartij, overwegend katholieke, maar ook vrijzinnige oud-studenten, in het algemeen progressief georiënteerd waren, liet het programma van deze partij zich niet over sociale en maatschappelijke vraagstukken uit. Behalve onder de jongeren uit de steden kreeg de Frontpartij ook aanhangers op het platteland en o.a. uit christen-democratische arbeiderskringen, zoals de Daensisten uit Aalst. Daar de eisen èn de strijdmethode van de Frontpartij voor de grote politieke partijen te radicaal | |
[pagina 280]
| |
bleken, nam deze partij zelfstandig aan de parlementsverkiezingen van november 1919 deel. Hierbij werden vier zetels veroverd, waarbij de in de Open brief genoemde B. Maes en Mr. H. Borginon tot vertegenwoordigers werden gekozen. De vrijzinnige Boudewijn Maes uit Gent was tijdens de oorlog passivist geweest en de katholieke Hendrik Borginon secretaris van de leider der Frontbeweging, de ‘ruwaard’ A. de Beuckelaere. De Vlaamsgezinde socialist Kamiel Huysmans was van 1905 tot 1922 secretaris van de Tweede Internationale. Voor de oorlog behoorde hij tot de ‘drie kraaiende hanen’ en tijdens de oorlog bezocht hij de socialistische vredesconferentie te Stockholm in 1917, bracht daar de Vlaamse kwestie ter sprake en bepleitte daarbij de culturele autonomie, waaronder hij de splitsing van het ministerie van Kunsten en Wetenschappen in een Vlaamse en een Waalse afdeling verstond. Hoewel Huysmans zich na de oorlog bij het programma van de ‘minimalisten’ aansloot, bleef hij aan de eis van deze culturele autonomie vasthouden. Door zijn partijgenoten werd hij hierover en over zijn optreden in Stockholm - waar hij de Vlaamse kwestie internationaliseerde en niet als een ‘binnenlandse aangelegenheid’ wenste te beschouwen - heftig aangevallen. Voorop stonden hierbij de, door Van Ostaijen in zijn brief ook genoemde, Waalse socialisten en ‘patriotards’ Louis Piérard, Georges Hubin en Victor Ernest. Doordat de krachtigste Vlaamse figuur in de Belgische Werklieden Partij (de B.W.P., die door Van Ostaijen in zijn brief B.A.P. genoemd wordt) naast Huysmans, nl. de Gentenaar Eduard Anseele ‘zich uiteindelijk weinig om de Vlaamse kwestie bekommerde’Ga naar margenoot7 stond Huysmans met zijn Antwerpse geestverwanten, zoals Urbain Jamar, de redacteur van de socialistische Volksgazet, in deze vrij geïsoleerd. De redevoering van Huysmans, waar Van Ostaijen in zijn brief op reageerde, was een antwoord geweest op de interpellatie die zijn partijgenoot Georges Hubin op 17 februari 1920 in de Kamer gehouden had over ‘aktivistische en orangistische drijverijen’ in Vlaanderen. Uit de Open brief blijkt duidelijk wat voor Van Ostaijen, die zich bewust is ‘dat een prakties-politiek debat [hem] persoonlik ver ligt’, de grote betekenis van het socialisme is en hoezeer deze voor hem met zijn kunstopvattingen is verweven: ‘hooger cultureel niveau, geringere exploiteerbaarheid, geestelijke weerstandsmogelijkheid van het proletariaat tegenover het kapitaal’. Hierbij beroept hij zich op Kautsky's Demokratie und Diktatur, dat ook op zijn reeds enkele malen genoemde lectuurlijst van begin 1919 stond, maar hij blijkt tevens nog in hoofdzaak dezelfde opvattingen op dit punt van de ‘volksopbeuring’ te huldigen, die hij in het feestnummer van De Goedendag uit 1916 ook reeds aan het slot van zijn artikel Over het tragiese van de beweging geformuleerd had. A.W. WillemsenGa naar margenoot8 wijst erop dat de overtuiging die uit Van Ostaijens Open | |
[pagina 281]
| |
brief spreekt ‘werd gedeeld door heel wat jonge Vlamingen’. En hij vervolgt: ‘uit het betoog van Van Ostayen blijkt, dat dezelfde nationale, pacifistische en humanitaire idealen leefden zowel bij de avant-garde in de Vlaamse literatuur als bij de avant-garde in de Vlaamse politieke strijd, de Vlaams-nationalisten. Dit klimaat van vlak na de oorlog heeft niet lang bestaan. Toch heeft dit - kortstondige - samengaan van politieke en culturele avant-garde een bijzonder cachet gegeven aan het Vlaamse geestesleven. Het verklaart, waarom zoveel jonge intellectuelen zich aangetrokken voelden tot het Vlaams-nationalisme.’ De Open brief wordt hier - doordat het handschrift niet is teruggevonden - weergegeven zoals hij in De Toorts staat afgedrukt, hetgeen ook het naast elkaar voorkomen van oude en nieuwe spelling verklaart. | |
[Berlijn, 25 Maart]Hooggeachte Heer Huijsmans, De interpellatie Hubin zou reeds lang vergeten zijn, indien daar niet uw rede was, door dewelke gij in menig opzicht onze dank verdiend hebt. Gij hebt er veel toe bijgedragen de verwarringen betreffende orangisme en bewustzijn der Nederlandse kultuureenheid bij de Vlamingen, activisme en federalisme, gevolg eener ‘ignorance crasse’ van zijde der Waalse volksvertegenwoordigers in 't algemeen, uit den weg te ruimen. Uw klare uiteenzetting is afdoende en precies. Gij hadt niets meer moeten zeggen. Maar gij hebt meer gezegd. En over dit meer struikel ik, niet zozeer omdat het onwaar, dan wel omdat het zo sterk eenzijdig is. Daarom schrijf ik ook deze brief, hoe moeilik me dit ook valt. Moeilik omdat ik de debatten slechts van verre volgen kon en nog meer omdat ik me bewust ben dat een prakties-politiek debat mij persoonlik ver ligt. Volgens de parlementsverslagen zoals ik ze in de dagbladen gelezen heb, was de zin van het gedeelte over de Vlaamse Frontpartij ongeveer de volgende: ‘1e. slechts een gering aantal mensen staan achter het zelfbestuur-program; 2e. en voornamelik, de Frontpartij bekijkt de zaak te veel door een taalkundige, te weinig door de sociale bril. De Vlaamse Beweging is niet meer het monopool van de intellectuelen; ze doordringt en omvat gans ons volk. Hoort gij op sociaal gebied bij de reactie of bij ons? De Vlaamse Beweging is een sociale beweging. Begrijpt de Frontpartij dit?’ Met deze reeks vragen hebt gij dit punt aangeraakt, hetwelk voor mij reeds vóór meer dan één jaar een klein dilem[m]a was geworden en dit nog blijft: aansluiting bij de Belgiese Arbeiders- of bij de Frontpartij. Zeker is het dat ik in Mons bij gezel Louis Piérard, op dewelke in uw Belgische Socialist zulk leuk gedichtje verscheen, naar ik vernam van uwe | |
[pagina 282]
| |
hand, tans met u in dezelfde partij; zeker is het dat ik in Mons weinig kans zou hebben in de partij opgenomen te worden. Maar bij U en Jamar, in Antwerpen, zou het mij stellig beter gaan. En bij Anseele heb ik misschien ook geen kans. Het socialisme der B.A.P. verschilt van Hoogstraten tot Rijkevorsel. Een partij? Daarover verder. Gij vraagt dus aan de V.F.P.: ‘hoort gij op sociaal gebied tot de reactie of bij ons?’ Ik antwoord als derde: M. Kamiel Huijsmans, deze vraag is belachelik ofwel louter rhetories bedoeld en dat weet gij zelf zo goed als ik. Men kan zeggen: Het demokraties-sociaal voelen werd in de V.F. nog niet ten volle programmaties uitgedrukt. Zonder het nauwkeurig uit te drukken zoekt de V.F. naar een formule die het kristen en socialisties proletariaat omvatten kan. De V.F.P. bestaat dus gedeeltelik uit kristene arbeiders. De B.A.P. is samengesteld uit socialistiese arbeiders en salon-socialisten. De keus tussen een van beide kompromissen is niet moeilik. Het is, eenerzijds een hart dat voor het socialisme open staat, een wil uit het moeras te komen; van de andere zijde een hart dat misschien eens open stond, daarbij de wetenschap hoe men uit het moeras komt met de verstokte wil er niet uit te komen, omdat men het bij het moeras beter heeft. Van de kristene arbeider kan ik zeggen dat hij onsocialisties is, omdat niemand zijn kennis in verhouding tot zijn verlangen stemde. De salon-socialist, (moet ik namen noemen uit de B.A.P.?) heeft (eventueel) de kennis, naast een dood verlangen. Wij gelooven in de waarheid van het socialisme, zo kan bij mij ook geen twijfel bestaan dat ik een primitief denkend mens van deze waarheid overtuigen kan. De dorre boom maakt geen mens gezond. Ik stel mij naast de kristene arbeider van het Vlaamse Front; gij naast M. Piérard. Elk doet wat-ie kan. Daarmee is de sociale politiek van de V.F.P. nog niet verklaard en het ligt niet aan mij, - zelfs geen partijlid, - deze te verklaren. Doch volledig ontkennend is te antwoorden op: hoort gij bij de reactie. De reactie dat is feitelik de bekende trits: hoger clergé, adel en bankbourgeoisie. Negatief kan gezegd worden dat het niet in het belang ligt van een Vlaamse partij deze trits te dienen; zuiver negatief reeds is het Vlaamse Front tot het dienen van de belangen van de lagere klassen verplicht. Uit de nood van het volk zelf kan het V.F. nationaal niet van sociaal scheiden. Het gaat niet om een sociaal experiment. De nood van ons volk geeft meer élan dan een theorie. De noodzakelikheid schept het organisme. De nood van ons volk is de noodzakelikheid, het organisme de socialistiese beweging. Is het socialisme dit, dan kan geen beweging uit de nood van volk geboren, zonder dit organisme uitkomen. Waarom twijfelen? Maar er zijn er anderen: ‘God geve dat het volk nood lijdt om het organisme in 't leven te houden.’ Gij stuurt nog een ander verwijt tot de Frontpartij: ze bekijkt de zaak te | |
[pagina 283]
| |
veel door een taalkundige bril, te weinig door de sociale. Dit is een verwijt dat rechtmatig alle partij-flamingantisme treft, echter juist niet het V.F. Dit ‘homespun-flamingantisme’ kan men voornamelik de katolieke minimalistegroep à la HelleputteGa naar margenoot9 (dewelke in het jongste debat met U schouder aan schouder tegen zelfbestuur streedt) verwijten. Juist deze groepen drukken het Vlaams probleem op het niveau van het taalgrievisme. Immers men kan alle besturen zo inrichten dat zij gelijkheid aan Vlamingen en Walen verzekeren en, volgens U, enkel scheiding in het departement van Kunsten en Wetenschappen. Aldus vervlaamsching van de Franse formuliers. (Ik denk: is 't zo ver, laat de Franse formuliers dan in Godsnaam blijven). Maar wat is dit alles anders dan: de Vlaamse Beweging is een beweging strevend naar taalgelijkheid in de administraties, naar het positief uit den weg nemen van taalgrieven? Gij zelf weet beter, M. Huijsmans. Gij weet dat geen theoretiese vervlaamsching helpt. Enkel de individueele energie der ambtenaars is doorslaggevend. Gij verplaatst enkel de moeilikheid. De Vlaamse Beweging der filologen had geen zelfbestuur in haar programma, en daarmee schermt nu Helleputte. Maar het V.F. wil geen taalkundige beweging in het leven houden. En zoo kan zij ook voor zelfbestuur opkomen. Daardoor scheidt zij zich juist af van de Germaanse filologengroep. Weet gij wie een taalkundig flamingant is? Stoor u niet aan zijn gewestspraak: de heer Anseele. Nooit werd het Vlaams probleem van een meer taalkundig standpunt uit betracht als door de lapidariese zin van Anseele: ‘of de Vlamingen Franse of Vlaamse halffrakskens krijgen is nevenzaak. Hoofdzaak zijn de halffrakskens.’ Een feit is: In de Vlaamse afdelingen van de B.A.P. heeft men immer de Vlaamse Beweging als een taalkundige betracht, en van daaruit, van sociaal standpunt van accessoir belang. Er waren natuurlijk taalgrieven: ‘En feitelijk, waarom geen Vlaamsche hoogeschool? En dan die onrechtvaardigheid in ons muntstelsel!’ Als men in de kamer daarover moest stemmen zouden de socialisten hun stem geven voor de vervlaamsing van ons muntstelsel! Natuurlijk immer, ‘niet te veel toegeven aan de pastoors. Wie weet wat die in hun schild voeren met die kleine witte Alberts in het Vlaams!’ Ik zegde dat de socialistiese leiders allerminst de Vlaamse zaak als een sociale hebben beschouwd. Als socialist verwijt ik ze niet naar den raad van BebelGa naar margenoot10 te hebben geluisterd: ‘een klassetaal, welk prachtig wapen voor den klassenstrijd!’ Dit wapen verwaarloosd te hebben is bijna ontoerekenbaar. Alle arbeiders worden geëxploiteerd, maar bij de Vlaamse arbeiders is er een sur-exploitatie. Deze is het gevolg van die toestanden waarvan de heer Anseele enkel de taalkundige zijde ziet. Ik | |
[pagina 284]
| |
geloof, het Vlaamse Front ziet dit beter. Wat deed Anseele? Hij verwees de sur-exploitatie van de Vlaamse arbeiders... naar de taalkommissie. Wanneer gij opwerpt ‘te veel door taalkundige bril’, bedoelt gij ook dat het V.F. te weinig let op economische factoren, en alle schuld op de schouders der Walen laadt. Dat zij meent, door de suppressie dezer verdrukking zou alles - gaudeamus - bereikt zijn. Er is hier vergissing tussen middelen en doel. Enkele lokale frontkringen kunnen ‘ieveren voor het Vlaams’. Dit is niet het doel der partijleiding, in zooverre ik daarover oordeelen kan. Doel is: hooger cultureel niveau, geringere exploiteerbaarheid, geestelijke weerstandsmogelijkheid van het proletariaat tegenover het kapitaal. Dit is ook het doel van Kautsky (Demokratie und Diktatur) [.] Maes en Borginon, dienen, misschien onbewust, de vooruitgang van het socialisme in Vlaanderen, Anseele belet deze vooruitgang onbewust. Is het socialisme de waarheid van onze tijd, dan hebben wij alle belang bij een ziende massa. Maar niet enkel klerikale leiders, ook socialistiese, hebben belang bij de domheid van hun volgelingen. Ik schreef u dat ik voor een klein dilem[m]a stond? V.F. of B.A.P. Wat biedt mij deze laatste partij? Principieel: Erfurter programma, het socialisme bestrijdt elke onderdrukking, weze het deze van een klasse, een partij, een geslacht op een volk. Welk is de houding van enkele uwer Vlaamse, de meeste uwer Waalse collega's bij dit programmapunt? Waarschijnlik menen zij dat het Vlaamse volk niet onderdrukt wordt? Menen zij! Zij hoeven niet te menen, zij hoeven te weten! Het feit is: In de B.A.P. geldt dit princiep voor de Tsjechen, niet voor de Vlamingen. Wat moet ik nu doen, B.A.P. of Erfurter programma? Hoort de B.A.P. op politiek gebied bij de reactie of bij ons? Moet ik gezel Ernest geluk wensen bij zijn rechterlike aanklacht tegenover de Stockholmisten, of moet ik deze gelukwensen, quand même? Mag ik naar Bern luisteren, ofwel niet aan tafel met ‘Boches’ zitten, volgens de leer van Hubin? Hoe moet ik tegenover Rusland staan? Zooals de ambassadeur Destrée, schouder aan schouder naast Kerensky, of zooals uwe Volksgazet? Het gaat hier niet om détails of schakeeringen binnen een partij, het gaat hier om een juiste of valse interpretering van het socialisme. De B.A.P. wil al deze schakeeringen omvatten, want ‘eendracht is macht’. Van deze maximum-inhoud kan men qualitatief niet meer bepalen wat hij is. Of lijkt de B.A.P. op het Godsbegrip in de negatieve theologie: coïncidentia oppositorum? Dan, ja, maar daarmee wordt zij een theologies-scholasties probleem. Als dusdanig kunnen wij erover praten. Bekijkt de B.A.P. (immers de leiders) het Vlaams probleem niet te veel door een taalkundige te weinig door een sociale bril? Hoort de B.A.P. op Vlaams gebied bij de reactie of bij ons? | |
[pagina 285]
| |
Ik kon deze vragenreeks nog uitbreiden. Ik ben socialist en beschouw de oplossing van het Vlaams probleem als in de lijn der socialistiese belangen liggend. Wat biedt mij de B.A.P.? Politiek gans onduidelik. Een reusachtig kwantitatieve omvang die men daaraan verschuldigd is dat ‘le parti ouvrier a été patriote.’ Van het élan van het eerste socialisme niets meer. De Vlaamse Frontpartij is een jonge demokratiese partij. Hare sociale tendensen liggen gevoelsmatig in onze richting. Arbeiden wij aan het programmatiese uitwerken daarvan. De lijn naar omhoog. Onze primitieven, van Ouwaeter, en Jan Joest van KalkarGa naar margenoot11, zagen beide[n] de opwekking van Lazarus psychologies van dezelfde zijde. Lazarus stijgt uit het graf, de geloovigen omringen hem: Opstanding! De ‘geletterden’ zien het wonder en brengen de hand voor den neus. Wie overzag het belangrijkste? de gelovigen of de geletterden? En dan toch, ik ben u dankbaar voor de vragen die gij stelde. Wat heb ik als Vlaams socialist bij de B.A.P. verloren? ‘Qu'irais je faire dans cette galère?’ Dat weet ik nu bepaald.
Paul van Ostayen.
Veertien dagen nadat Van Ostaijen zijn Open brief had opgesteld, op 8 april 1920, schreef hij weer een tweetal gedichten, die hij later onder de titels Vers 5 en Vers 6Ga naar margenoot12 in zijn handschriftbundel De feesten van angst en pijn zou opnemen. Zes van de negentien gedichten uit deze bundel zijn echter ongedateerd, nl. Vers 1 t/m 3, Metafiziese jazz, Prière impromptue 3 en het slotgedicht Angst, zodat het heel goed mogelijk is dat een aantal daarvan eveneens in deze tijd ontstond. De volgorde der gedichten in de handschriftbundel geeft op dit punt weinig houvast, aangezien deze vanaf Prière impromptue i niet meer strikt chronologisch is. Er bestaan nog twee andere bronnen die een volgorde geven, maar ook deze verschaffen geen zekerheid over de chronologie. In de eerste plaats is er het cahier met gedichten uit deze tijdGa naar margenoot13 en bovendien nog een lijst van titels, die Van Ostaijen met potlood op de binnenzijde van het vooromslag van dit cahier had geschreven. Deze onder elkaar geschreven titels zijn: Moordenaars, Maskers, Gedicht (In mijn land...Ga naar margenoot14 of Gij zijt alleen...Ga naar margenoot15?) Marsj v.d.h. zomer, Barbaarse dans, Fat. liedje, Improvisatie 1, Improvisatie 2 ( = Prière impromptue 1 en 2), Land avond, Land ( = Land rust), Herm. v. de R., Metafiziese jazz, Blaise Cendrars (niet in de handschriftbundel opgenomen), Marktschreier (= Vers 3), Taptoe (= Nachtelike optocht, niet in de handschriftbundel opgenomen) en tot slot nog een onleesbare titel. Tot en met In memoriam Herman van den Reeck is de volgorde in deze lijst chronologisch. Of dit echter ook voor de laatste vier titels geldt, is onzeker. Deze vier gedichten zouden dan alle tussen 22 juli (In memoriam Herman van den Reeck) | |
[pagina 286]
| |
en 31 juli geschreven moeten zijn, aangezien Nachtelike optocht bij zijn publikatie in Ruimte gedateerd was: ‘7/20’. Bovendien had Van Ostaijen op 24. juli nog het Krities gedicht 3Ga naar margenoot16 geschreven en was hij op 27 juli aan Bezette stad begonnen. Van de zes ongedateerde gedichten uit de handschriftbundel komen er slechts twee op de titellijst voor en wel Metafiziese jazz en Vers 3, die beide op deze lijst tot de evenmin met zekerheid te dateren laatste vier titels behoren. Voorts komt er slechts één van de zes ongedateerde gedichten in het genoemde cahier voor, nl. Vers, dat daar tussen Prière impromptue 2 van 5 december 1919 en Land avond van 19 juni 1920 geplaatst is. Evenmin als de titellijst en het cahier, geeft de nummering van Vers tot en met Vers 6 in de handschriftbundel een aanwijzing voor de chronologische volgorde. Want Vers 5 en Vers 6 zijn beide gedateerd 8 april 1920, doch van Vers 4 bestaat een potloodhandschrift dat de zeer duidelijke datering ‘2/4/21’ bevat. Van de gedichten die dus mogelijk vòòr Vers 5 en 6 geschreven zijn is het korte Vers, met het motief van de ‘onbewuste schreden’ van de danseres die in het hart het ‘vanzelfsprekend leed’ oproepen, weer meer kubistisch van versbouw dan de daaraan voorafgegane Prières impromptues. In steeds sterkere mate is dit het geval in de beide volgende Verzen. Vers 2 is een gedicht vol machteloosheid en vermoeidheid, dat overeenkomsten vertoont met Fatalisties liedje, al is het ditmaal niet op zee, maar in een bar gelokaliseerd. In het begin preludeert het even op het ‘ik wil bloot zijn en beginnen’ uit Vers 6 in de regels: ‘ben ik ten einde van deze worsteling / ik weet zo is 't begin’, maar verder spreekt er vooral de onmacht uit om in te gaan op de tot ‘kamp’ leidende uitdaging van de tegenpool, de vrouw en het afglijden naar het ‘fletszijn’ van de homo's en het ‘lesbies lui-zijn’, met als slotregels: ‘Laat mij / huiswaarts gaan / in zwakke wroeging / dat ik u liet gaan’. Vers 3, dat oorspronkelijk Marktschreier getiteld was, bestaat uit drie korte delen. In het eerste wordt de uitwerking van het vers in het vers zelf betrokken: ‘Verzen Vallen/Vuisten op/Venstervlak’ en het gedicht doet een hoge vlam oplaaien, die echter nog laag is voor ‘de vlam’. Dan gaat het plotseling over op het auditieve middenstuk met de ‘marktschreier’, dat herinneringen oproept aan een fragmentGa naar margenoot17 uit De marsj van de hete zomer en ten slotte volgt het deel over het uiteengereten worden tussen de polen Maria en Carmen met als afsluiting een volslagen weerloosheid, ‘naaktheid’ weer, tegenover ‘het gebeuren’. De ontzetting als thema doet Vers 3 zeer nauw aansluiten bij het eerst in april 1921 geschreven Vers 4 en ook enigszins bij het eveneens ongedateerde slotgedicht Angst, een dans, zodat het niet uitgesloten is dat deze gedichten enige tijd later ontstonden en bij de samenstelling van de handschriftbundel achteraf zijn tussengevoegd. In deze bundel werden trouwens Vers 3 en Vers 4 | |
[pagina 287]
| |
door de kleur van de inkt met elkaar verbonden: ze werden beide in rood geschreven (Angst, een dans in paars), terwijl het voorafgaande Vers en Vers 2 in blauw en het volgende Vers 5 en Vers 6 in zwart werden weergegeven. Ook moet erop gewezen worden dat Vers 3 in de besproken lijst met titels na In memoriam Herman van den Reeck van 22 juli 1920 werd opgenomen. Vers 5 en Vers 6, die beide dus op dezelfde dag, 8 april 1920 ontstonden, onderscheiden zich van de overige Verzen zowel door hun opbouw uit volledige zinnen als door hun gebruik van veel persoonlijker, in de zin van autobiografische, elementen. Vers 5 begint met de tegenstelling jazz-Frère Jacques en associeert van dit laatste liedje naar de kindertijd, de moeder met haar verwachtingen van de zoon en de situatie waarin deze zich thans bevindt als ‘laatste katoliek’. In de eerste der bewaard gebleven brieven aan zijn vriend Peter Baeyens van 22 mei 1920 komt dit thema terug in de opmerking: ‘Vergeet niet dat ik katoliek ben’ en Van Ostaijen stuurde hem een tekening waarop hij zichzelf had afgebeeld als de ‘Wunderknabe’ met zijn ouders op de balustrade van het theater Olympia. Verder volgt in het gedicht na de trits ‘de laatste katoliek - gnostieker - heresiark’ een weergave van de mystieke afstamming door een spel met de namen van mystici uit alle tijden: de Kleinaziatische profeet Montanus uit de 2de eeuw met zijn profetes Maximilla, Anna Catherina Emmerick, de eenvoudige zieneres uit het begin van de 19de eeuw met Meister Eckehart die van 1260 tot 1328 leefde en ten slotte de 17de-eeuwse mystica en quiëtiste Jeanne-Marie Bouvier de la Mothe Guyon. Ook van de hierop aansluitende tegenstelling, ‘hij rookt een sigaret terwijl hij nuttigt/de Eucharistie’, vindt men een parallel in de reeds genoemde brief aan Baeyens, nadat hij daarin Léon Bloy had geciteerd: ‘Qui sait, après tout, si la forme la plus active de l'adoration n'est pas le blasphème’. In het slotgedeelte, als het thema van het naakt willen zijn en de angst ook in dit gedicht terugkeert, had hij in een vroeger handschrift oorspronkelijk het woord ‘kokaïn’ i.p.v. ‘gif’ geschreven in de regels ‘een bittere smaak is mijn tong / misschien is het gif’ en onder ‘ik ben een dochter!’ stond, met potlood doorgestreept: ‘ik schrijf homoseksuele brieven omdat ik niet anders durf’. In Vers 6 wordt de onmacht om wàt dan ook te ‘verzamelen’ aanvaard als een ‘ontlediging’ die noodzakelijk is voor een nieuw begin vanuit een nulpunt, of althans een minimum. De opbouw in de, soms herhaalde, aanhef der versregels geeft deze positieve waardering van het nihilisme aan: ‘Ik kan geen...’, ‘Ik kan niets...’, ‘Ik wil beproeven...’, ‘Ik wil niet[s]’, ‘Ik zal beginnen...’ om te eindigen met de slotregels ‘Ik wil bloot zijn / en beginnen’. In de handschriftbundel staat na de in zwart geschreven Verzen 5 en 6 het ongedateerde Prière impromptue 3 in blauwe inkt. In dit gedicht volgt, na de ont- | |
[pagina 288]
| |
lediging in Vers 6 het schouwen van het kwaliteitloze zijn, de opheffing van alle dualisme en waardetegenstellingen, al is dit stadium door de ik-figuur van het gedicht zelf, die gesnoerd staat aan de boom van goed en kwaad, nog niet geheel bereikt. Evenals de voorgaande Prières is dit gedicht weer meer betogend dan beeldend. Tot de ongedateerde gedichten die mogelijk in deze periode geschreven werden, behoren ten slotte nog Aan Cendrars en Metafiziese jazz, die beide op de lijst met titels voorkomen, maar waarvan alleen de laatste in de handschriftbundel De feesten van angst en pijn werd opgenomen. In deze tijd had Van Ostaijen, zoals uit zijn volgende brief aan Peter Baeyens blijkt, een grote bewondering opgevat voor het werk van Blaise Cendrars. Deze schrijver was - evenals Apollinaire - in de Berlijnse Sturmkring geen onbekende. Nadat dit tijdschrift reeds voor de oorlog, in de 4de jaargang, verscheidene bijdragen van Cendrars had opgenomen en in juli 1918 en januari 1919 diens gedichten Marc Chagall en Atelier Marc Chagall, in de vertaling van Rudolf Blümner, publiceerde Der Sturm in oktober 1919Ga naar margenoot18 zijn prozastuk J'ai tué met vijf tekeningen van Fernand Léger. In zijn brief aan Baeyens citeert Van Ostaijen twee strofen uit Prose du Transsibérien et de la petite Jeanne de France, waarvan in 1913 een beperkte oplage was verschenen, maar dat in 1919 met Les Pâques à New York (1912) en Le Panama ou les aventures de mes sept oncles (1918) onder de titel Du monde entier heruitgegeven was. Uit de verdere correspondentie blijkt dat hij in de zomer van 1920 ook reeds in het bezit was van Profond aujourd'hui (1917), J'ai tué (1919) en 19 Poèmes élastiques (1919), waarvan hij het eerste en het laatste het beste werk van Cendrars vond. Behalve tegenover Baeyens, schijnt Van Ostaijen ook tegenover zijn andere Antwerpse vrienden - en wel met name Paul Joostens - uiting te hebben gegeven aan zijn enthousiasme over Cendrars' gedichten en hen tot het lezen hiervan te hebben aangespoord. Het schilderij van Joostens, waar Van Ostaijen aan het eind van zijn eerste brief aan Baeyens over schrijft, La muse élégante, is nl. - blijkens de daarop aan de linkerzijde geschilderde tekst - opgedragen ‘A Blaise Cendrars’. Hoewel niet uitgesloten, is het minder waarschijnlijk dat Joostens, wiens schilderij in het begin van 1920 werd gemaakt, Van Ostaijen op Cendrars attent gemaakt zou hebben. Het korte, zevenregelige Aan Cendrars, en in mindere mate ook Metafiziese jazz, onderscheidt zich van de voorafgaande en ook nog van een aantal volgende gedichten door de sterkere objectivering van de subjectieve emotie, in dit geval de bewondering voor Cendrars. Hij vermijdt hier de directe uitdrukking van deze emotie, zoals die wel in vele gedichten uit De feesten van angst en pijn voorkomt. Het gedicht is, hoewel eveneens kubistisch van opbouw, meer geserreerd, maakt geen gebruik van beelden en heeft geen kosmische allures. De emotie is geobjectiveerd in de simpele naam Blaise | |
[pagina 289]
| |
Paul Joostens, ‘La muse élégante’, 1920, met detail.
Cendrars, waar het gedicht zo naar toe geschreven is, dat deze twee woorden als het object waar het om gaat de gewenste gevoelslading krijgen. Opvallend is dat Van Ostaijen in zijn brief aan Baeyens bij Cendrars en de Fransen in 't algemeen juist ‘de enorme objektiviteit temidden hunner grootste extase’ zo waardeert. Sterk veralgemeniserend zou gezegd kunnen worden dat Van Ostaijen met Aan Cendrars, na zijn ontwikkeling van het Duitse expressionisme naar het Duitse kubisme, op het Franse kubisme overging. Het gedicht Metafiziese jazz, een ritmisch-associatieve improvisatie rondom het vier maal voorkomende ‘The Lord is my Life’, toont hoezeer hij door de improviserende, ritmische jazz, die in deze tijd Europa veroverde, getroffen was. Ook de oudtestamentische thema's van de negro spirituals spelen in dit gedicht een rol. De jazz, die aan het begin en het slot van Vers 5 voor het eerst in zijn werk voorkomt, is een onderwerp dat daarna nog vele malen in zijn poëzie en ook in zijn filmscenario, De bankroet-jazz, zal terugkeren. Van Ostaijen droeg Metafiziese jazz aan zijn vriend Stuckenberg op, die hij in de zomer van 1920 weer zou ontmoeten tijdens zijn tweede bezoek aan Seeshaupt. Behalve de gedichten die Van Ostaijen in de eerste helft van 1920 heeft geschreven, is in deze tijd waarschijnlijk ook het genoemde filmscenario De bankroet-jazz ontstaan. | |
[pagina 290]
| |
Al zijn noch het definitieve handschrift hiervan, noch het onlangs teruggevonden kladhandschriftGa naar margenoot19, dat tot titel draagt De jazz van het bankroet, van een datum voorzien, het staat in ieder geval vast dat Van Ostaijen eerst nà juli 1919 aan dit stuk is begonnen, aangezien als eerste bladzijde van het kladhandschrift de achterzijde van een brief heeft gediend, die pas na die maand geschreven kan zijn.Ga naar margenoot20 Het is overigens opmerkelijk, maar voor de datering weinig verhelderend, dat Van Ostaijen niet alleen voor het kladhandschrift van een niet-verzonden brief gebruik gemaakt heeft, maar voor het nethandschrift ook van oude stadhuispapieren.Ga naar margenoot21 De tekst zelf van het scenario - met het actuele thema der verovering van het bankroete Europa door jazz en Dada en het bevrijdende optreden daarbij van Charlie Chaplin - bevat ook enkele tijdsaanduidingen. Sommige hiervan leveren echter geen nieuw gegeven op, doordat zij naar de periode vòòr juli 1919 verwijzen. Zo is het optreden van de Noske-gardisten en het ironische ‘Noske Noske schiesst noch was’ in het scenario duidelijk geïnspireerd op de gebeurtenissen die zich begin 1919 te Berlijn afspeelden en doet dit gedeelte denken aan het derde nummer van het tijdschrift Die Pleite met de satirische omslagtekening van Georg Grosz Prosit Noske! - das Proletariat ist entwaffnet!, welk nummer gedateerd was ‘Anfang April 1919’. De oproep ‘Tretet Dada bei’ daarentegen, die ook in De bankroet-jazz is verwerkt, werd voor het eerst, tezamen met ‘dada siegt!’, afgedrukt op het omslag van het tweede nummer van Der Dada, dat pas eind 1919 verschenen is. Het belangrijkste gegeven echter - niet alleen voor de datering, maar ook voor Van Ostaijens literaire oriëntering van die dagen - is ongetwijfeld de sterke overeenkomst van opzet die dit scenario, het enige dat Van Ostaijen geschreven heeft, vertoont met Le film de la fin du monde door Blaise Cendrars. Dit werk is, geïllustreerd met ‘compositions en couleurs’ van Fernand Léger, voor de eerste maal in oktober 1919 bij Les éditions de la Sirène te Parijs verschenenGa naar margenoot22. Genoemde overeenkomst wordt als het ware nog bezegeld door het feit dat beide scenario's op dezelfde regel eindigen, nl. ‘c'est la banqueroute’. Het is onwaarschijnlijk dat Van Ostaijen Cendrars' La fin du monde onmiddellijk na verschijnen gelezen heeft. Voorts blijkt uit zijn brieven dat hij in de wintermaanden van 1919-1920 nauwelijks tot schrijven is gekomen. Op grond hiervan èn doordat De bankroet-jazz - het enige werk van Van Ostaijen waarin Dadamanifestaties een rol spelen - zeer nauw aansluit bij zijn meest dadaïstisch dichtwerk Bezette stad, waaraan hij in de zomer van 1920 begonnen is, ligt de conclusie voor de hand dat De bankroet-jazz kort voor Bezette stad is ontstaan. Bovendien blijkt uit de volgende correspondentie met Peter Baeyens dat hij in mei 1920 enthousiast was over het dichtwerk van Cendrars en in augustus van dat jaar La fin du monde al enige tijd kende. De brieven van Van Ostaijen aan Peter Baeyens zijn geheel anders van toon | |
[pagina 291]
| |
dan zijn overige brieven en geven een goede indruk van de wijze waarop deze twee vrienden met elkaar omgingen. De eerste die bewaard gebleven is, met zijn belangrijke gegevens over Van Ostaijens visie op ‘de kamp tussen innerlikheid en uiterlikheid’ en andere opvattingen uit die tijd, begint met een terechtwijzing. Baeyens, die destijds in de Ambtmanstraat ii te Antwerpen woonde, had als adres van afzending geschreven ‘rue de l'amman’, wat Van Ostaijen even onaanvaardbaar vond als Fossé du bourg voor de Burchtgracht, die zij dikwijls samen tijdens hun nachtelijke tochten door het bezette Antwerpen bezocht hadden. Verder schrijft hij hier voor het eerst over jazz, Cendrars, zijn afkeer van Duitsland, een ongepubliceerd gedicht uit 1916, het ontstaan van Babel en dat alles op een toon die hier en daar sterk aan Bezette stad doet denken, met inbegrip van de geciteerde barliedjes. Aan de door hem gelezen mystici voegt hij in zijn brief nog de naam van de in Antwerpen overleden Anna Garcia a San Bartolomeo toe. Voor het eerst ook spreekt hij van zijn plan om naar België terug te keren, hoewel hij beseft dat hij dan eerst in de gevangenis zal moeten - op dat moment was hij nog alleen voor de zaak-Mercier tot drie maanden veroordeeld - en vervolgens in dienst. Naast het feit dat hij Duitsland ‘zo zat’ is, voelt hij zich ook schuldig tegenover de achtergebleven Antoon Jacob en Herman Vos, die in maart 1920 tot respectievelijk tien en drie jaar gevangenisstraf veroordeeld waren.Ga naar margenoot23 | |
[Berlin-Halensee 22-5.20 Joachim-Friedrichstr. 110III.]Mijn beste Peter, motto: la musique ça vous donne des frissons gaston .......et libera nos a ma-ālō.
Ik heb je brief goed ontvangen. Ik heb daar zo veel aan. Het is hier alles zo monotoon triestig. Een pisseblom kan hier zelfs niet groeien. Ik heb dus veel aan je brief gehad. Enkel moet ik je, - als voorafgaande, - een opmerking maken. De charme van de latiniteit: 't akkoord; bespreken wij overigens verder uitvoerig. Dat deze charme zich in ‘rue de l'amman’ realiseert, kinderachtig. Je veux pas être le dupe de tes lubies. C'est entendu. Op dit adres antwoord ik dus slechts bij uitzondering. Al zou ik, nog meer dan jij, onder het afspringen onzer correspondentie lijden. In Antwerpen klinkt dat vals. Fossé du bourg. Dat heeft geen ras, geen traditie. Moest ik een franse roman schrijven, zou ik ‘Burggracht’ schrijven. Ter wille van het ras, - deze kultus die ik van Frankrijk leerde, | |
[pagina 292]
| |
- klinkt Ambtmanstr. beter. Ras bedoel ik hier in de zin van ‘une femme de race’, niet in de zin van ‘Germ. und Romanische Rasse’. Dat moet ik voor jou wel niet konstateren, hoop ik. Punt. Je brief is een evenement. Zeker. Wat denk je dat ik, - halve latiniteit - hier lij? Je vergroot natuurlik mijn crisismogelikheden. Dat is heel goed. Dat helpt over de monotonie van ‘Bochie’. Je schrijft: vrees ik zou hier ondergaan. Lekker. Hoe bedoel je Duits? - Hoor eens: voor elk mens is een verblijf in Duitsland juist zo dat hij teruggejaagd wordt naar latiniteit of slavendom (of verder Laotse - Boed[d]ha). De beste remedie tegen enbochiseren is in Deutschl. leven. Dat zou je moeten weten. Of heb je dan geen nerven? Ik begin te vermoeden dat je ook maar een Pruis bent, wanneer je zo iets, zo'n brutale psychologie maakt. Pas op. (‘Hou me vast of ik doe ongelukken.’) Toen ik je brief had gelezen,... kort dat was een grote ontroering. Maar, luister nu goed, hier kan je me kennen leren, onbewust lei ik de brief terzijde en zegde: [‘]libera nos a malo, Domine.’ Ik zelf was verbaasd dat ik dat had gezegd. De kamp tussen innerlikheid en uiterlikheid is bij je - en Paul Joostens - geweldig en jullie grijpt naar de extreme kultus. Mooi zo. To be or not to be. Ik heb niks te zeggen. Deze kamp is even geweldig in mij. Ik heb de uiterlikheid: [‘]Jazz, la Putain, gigolo's, J'ai cru faire pipi dans mon pantalon, Nini tâche de vin’ nodig. Onder het gemis aan deze kultuur-manifestatie, onder dit niet zijn van ras, temperament, traditie, heb ik hier bijna twee jaar geleden. Maar nu het verschil tussen ons: uiterlikheid heb ik slechts nodig in contrapuntale verhouding tot mijn innerlikheid. Verstade-wel? Ik heb het slechts nodig zoals Sanctus Antonius niet zonder ‘Tentatio’ te denken is. Louis xiv zei: l'Etat c'est moi. Ik: c'est moi la tentation de St. Antoine. Daarmee kan je zelf verder induceren: mijn latiniteit en welke soort. - Een korte nevennota over l'autre France: Barbusse enz., je hebt gelijk, dat is niets. Alles woordgeplats. Deze pacifistiese literatuur is heel zwak. Overigens geen kunst maar joernalisme. Maar jij schijnt de echte autre France niet te kennen. (Latiniteit = Katolicisme). De katolieken, anarcho katolieken van Saint Juste[Just] en Robespierre tot Suarès, Apollinaire en last not least Blaise cendrars. Zie-je Cendrars dat is iemand. Waarom bewonder ik hem zo? Om de harmonie tussen innerlikheid en uiterlikheid. Le culte de la femme dat is er en dat is ook al voorbij. Alles is nominalisties. Leggen wij geen te grote waarde op al deze - toch subjektief-fictieve, - dingen. Le monde est un objet. On peut aimer un objet. Wat de Fransen hebben dat is, - zonder uitzondering, - de enorme objektiviteit te midden hunner grootste extase. Dat is kultuur. Ik zal in deze brief veel citeren. Dat is gemakkeliker. En ik geloof dat je | |
[pagina 293]
| |
aforismen, zoals ik, - beter verstaat als een geleerde uiteenzetting van these en antithese. Of moet ik pruisies filosoferen? In 1916 schreef ik volgende gedicht: (uiterlikheid-innerlikheid) ‘De eerste droeg een boa en had een pervers gelaat
net violet getint door de deemstering der domme straat
zij ging verlangeloos tegenover slaap en dageraad
door d'uren zwaar en laat in haar zwart moiré gewaad.
--
De tweede was een blonde meid
haar stap die was een klaar jolijt
zo was haar eeuwge innerlikheid
enkel tijd en uiterlikheid.’
Dit gedicht verscheen niet omdat het door ‘Babel’ (Sienjaal) overwonnen was. In Babel hebt ge mijne ganse aanschouwing. Een grote lust aan uiterlikheid omdat uiterlikheid is = het kwaad. Le Mal. Vergeet niet dat ik katoliek ben. Denk aan het eenvoudige katolieke schema: vlees = slecht; ziel = goed. Maar goed en kwaad ‘bedingen’ zich in mij mutueel. Een eenvoudige komplicatie. ‘De verhouding is het [de] maat aller dingen’ zeggen de Pythagoriërs. In mij harmonie van goed (innerlikheid, het schouwen) en kwaad (de uiterlike verzoeking). Hier citeer ik nog Léon Bloy: ‘Qui sait, après tout, si la forme la plus active de l'adoration n'est pas le ‘blasphème’) par amour; qui serait la prière de l'abandonné.[’] Tot ‘blasphème’, dat is voldoende, de rest kan Bloy op zijn hoed steken. Of wel deze Duitser die vertelde hij had een Italjaan gekend die elke dag de madonna in 't [ge]zich[t] spuwde. Ben ik in de gai[î]té, dan spuw ik de madonna in 't gelaat. (Babel) Je was er overigens bij als [ik] dit mijn beste gedicht uit het Sienj. heb geschreven. Ik keek voortdurend naar Zazu's buik en benen. Keek omdat ik het kwaad wou bedrijven. Zondigen. Hoe spijt dat je niet in mij kunt zien als in een zeer eenvoudig boek. Ik kan natuurlik met de kultus van de vrouw op zich-zelf niet mee. Maar veel erger. Ik kan niet mijzelf zijn, niet tot het innerlike geraken, zonder deze uiterlikheid: parfum, dessous, zijde[n] kousen, bar enz. Uiterlikheid is integrererend [-grerend] deel van mijn innerlikheid. Ik zeg niet van vandaag op morgen: ik heb herkend dat het innerlike geen belangstelling waard; nu gaan [ga] ik de kultus der uiterlikheid voeren enz. Ik heb zulk besluit niet nodig. Jazz is mij nodig gelijk brood en brood sluit niet uit dat men nog wat anders nodig heeft. Wij zijn het in veel punten eens. Enkel sta ik natuurlik (voor mij) totaal ‘ablehnend’ tegenover deze direkte kloof tussen uiterlikheid en innerlikheid. | |
[pagina 294]
| |
Een ding is klaar: men moet aan God zijn of aan de duivel; daartussen is niets. Maar de duivel is voor mij (was voor Baudelaire, St. Antonius, Wilde) de weg tot God. Hier citeer ik nog enkele woorden van de extatiese Anna Garcias a San Bartolomeo: Ik zag mijn ziel zo geschapen als een kleine zijdewormpje, dat door die, die het opkweekten, vlijtig gespei[ij]sd en zorgvuldig bewaard werd. Als het echter groot is geworden, begint het met zijn snaveltje een zachte zijde[n] draad te spinnen en zich ein[een] kleine hut te bouwen, waarbij het zulke zaligheid geniet, dat het zijn sterven niet merkt tot het van al zijn krachten beroofd in zijne schaal ingesloten en dood blijft. Nu zong mijn ziel iets dergeliks in zich, want juist met zulk een zaligheid en stilte gaf zij God de almachtige alles wat zij voor zich had en sloot zich als de zijdeworm in haar niet-wezen en de kennis van hare nietigheid op met een zoete liefde, die spint alle tijd in mijn hart, dat niet meer zijn en leven wil, want sterven is het ware leven der ziel. Mijn contrapunt kunt ge gemakkelik raden. Barliedje ‘Tout ça ne vaut pas l'amour.’ Prachtig is ook: Quand je suis grise... l'esprit s'en vole près du Seigneur, mon amant de coeur m'a rendu[e] folle! De franse cocotte, bon. Maar gans anders als jij. Wat mij aan haar imponeert is haar vleselike (niet vrezelike) sentimentaliteit. Zij heeft fiziese behoefte aan de amant de coeur. Parijs heeft de grootste uitvinding van onze tijd gemaakt: de amant de coeur. Een duitse hoer ‘beschränkt’ zich bij de man die castreert. Zij is temperamentloos. Haar vagina is een boite à ouvrage en daarmee uit. Een franse cocotte slaapt met tien verschillende[n] en bedriegt haar minnaar niet. Elle ne jouit pas. Dat gevoel van het ondergaan dat jij hebt: een miljoen uitgeven en op de mesthoop worden geworpen heb ik... niet meer. Ik versta heel goed de erotiese ‘Reiz’ daarvan. Maar bij mij is het in het tegendeel omgeslagen. Les femmes des autres. Bij jouw[jou] is de erotiek toch te veel van de exploitatie als kategorie uit gezien. Die domineert bij je. Van dit standpunt uit heb je weer Parijs gezien. Exploiteren of geexploiteerd worden. Sadisme of masochisme. Jij bent altijd: ofwel sadisties ofwel masochisties, wel, bepaald, gescheiden. Iedereen misschien. Maar niet zo precies als jij. Rusland imponeert me echter ook. Ik vraag enkel naar temperament. Hoe temperament is nevenzaak. ‘Le culte de la femme’ heeft de echte Parisien feitelik toch niet zo als de vreemdeling. Het is hem: quelque chose. Blaise Cendrars schrijft prachtige dingen. Lees zijn Prose du transsibérien. (waarschijnlik reeds gebeurd.) Nooit heeft iemand mooier over ‘la femme’ geschreven. En toch welke objektieve superio[ri]teit van Cendrars. | |
[pagina 295]
| |
‘Du fond de mon coeur des larmes me viennent
Si je pense, Amour, à ma maîtresse
Elle n'est qu'une enfant[,] que je trouvai ainsi
Pâle, immaculée[,] au fond d'un bordel.
--
Et cette nuit est pareille à cent mille autres, quand un train file dans la nuit,
- Les comètes tombent, - Et que l'homme et la femme, même jeunes,
s'amusent à faire l'amour.’
- Aan de superio[ri]teit van de fransen heb ik nooit getwijfeld. (Zie Sienjaal: het op het toppunt staan van Frankrijk). Ik heb niet Pr. officier met monokkel wil[len] worden ...comme quelqu'un à Anvers. Hopelik was dit slechts een jeugdzonde van een gewild sadisties karakter. Nu nog een gewichtige zaak. Comme j'en ai soupé de l'allemagne, wil ik terug naar België. En zelf kan het me helemaal niet kloten dat ik eerst enkele maanden in de doos wordt gestopt en soldaat moet zijn. Een ding: hier weg. Liever 2 jaar dan een heel leven verloren. Het tweede motief, - verzoek niet te lachen, - is katoliek: gewetensbezwaren van de vluchteling bij de veroordeling Jacob-Vos. Deze twee motieven ondersteunen elkaar zeer goed. Duitsland ben ik zo zat. In het leven moet men niet kleinlich zijn. Altijd met grote cijfers werken. 2 jaar vastzitten of militair allez dan. Beter dat als hier aan de oevers van de Spree en het Landwehrkanal! Wat ik aanvangen moet in Antw., - ik sta alleen voor mij (kan overigens thuis wonen) weet ik niet. Nevenzaak. Hoofdzaak: adjöh Berlin du Schöne Stadt!!!!! Ik was kapot. Enkel de hoop hier weg te kunnen geeft me nieuw bloed. Et j'suis content un gosse qui fait l'amour et perd son pucelage. Wat je over de P.J. [Paul Joostens] schrijft, doet me plezier dat je elkaar hebt gevonden. Dat de Paul zo innerlik is geweest heb ik nooit erg geloofd. Daarop legde hij destijds al te veel waarde op: de gazet. De Paul heeft niet gee[ë]volueerd. Hij heeft enkel de moed gehad te zeggen wat hij was. Mij verkoopt ge natuurlik geen appels voor citroenen. Ik geef je een goeie raad Peter: koop la ‘Muse élégante’Ga naar margenoot24, als je 't goed vindt. Nog iets (goden raad is good waard) schrijf jij ook een woord over mijn plan. Voor mij is het het enige serieuze sedert twee jaar. Ik adem vrijer omdat ik de moed heb opgebracht het vraagstuk te pozeren en geprobeerd heb het op te lossen. Misschien is het opgelost. Tenzij mij sterk werd afgeraden terug te komen.
't Beste
| |
[pagina 296]
| |
Een dag na deze brief aan Baeyens beantwoordde Van Ostaijen de uitgever en redacteur van Ruimte, E. de Bock, die opnieuw contact met hem had gezocht om zijn medewerking aan dit tijdschrift te verkrijgen. Inmiddels was op de eerste bijeenkomst van de Ruimtegroep eind 1919 een tweede gevolgd, die gewijd werd aan de keuze der medewerkers en de selectie van de reeds binnengekomen bijdragen. Ook hierbij was Stan van Ostaijen weer aanwezig. Niet in januari, zoals was aangekondigd, maar eerst in het begin van maart 1920 verscheen het door papierschaarste vertraagde, eerste dubbelnummer. Het bevatte o.a. een Ter inleiding door Herman Vos, de prozabijdragen Lof van mijn broer door Marnix Gijsen en Ik, de avend en m'n rode kamer door Albert van Hoogenbemt en een bespreking van Jean Cocteau's in 1918 verschenen Le coq et l'arlequin, notes autour de la musique, geschreven door Victor Lacour. De poëtische bijdragen bestonden uit Terras bij de stroom, Vertwijfeling en Credo van Victor J. Brunclair, verder drie gedichten uit de kort daarna bij De Sikkel verschenen bundel De boodschap van Wies Moens - waar Brunclair zich in de redactievergadering fel tegen verzet had - en ten slotte twee impressionistische gedichten van Antoon Jacob. Deze laatste bijdragen had De Bock toch opgenomen, ondanks het feit dat alle anderen hiertegen bezwaar hadden gemaakt en van oordeel waren dat Jacob zich beter tot artikelen over de Vlaamse Beweging kon beperken. De vijf illustraties van deze eerste aflevering waren van de hand van Paul Joostens. De Bock had niet alleen - overeenkomstig Van Ostaijens eigen voorstel - met de herhaling van zijn uitnodiging om mee te werken gewacht tot deze van het eerste nummer had kunnen kennis nemen, maar hij kwam pas op zijn vraag terug toen hij hem ook de tweede en derde aflevering, respectievelijk de nummers 3 en 4-5, kon opsturen, waarvan de inhoud grotendeels reeds op de genoemde vergadering was vastgesteld. De kennismaking viel niet mee. En uit Van Ostaijens spijtige erkenning in zijn antwoordbrief, dat Oscar Jespers achteraf toch gelijk had gekregen met zijn geringe verwachtingen ten opzichte van Ruimte, blijkt dat Van Passels opmerkingGa naar margenoot25 over ‘de gebroeders Jespers, die wel akkoord waren met de expressionistische principes van Ruimte maar op dat tijdstip leefden als echte bohémiens en er niets voor voelden zich erg in te spannen voor een tijdschrift’ zeker niet opgaat voor Oscar Jespers, die bovendien sedert zijn huwelijk op 1 april 1916 allerminst als een bohémien leefde. Als Van Ostaijen bij zijn scherpe veroordeling van Brunclair als navolger van Het sienjaal plotseling de 19de-eeuwse schrijver De Laet ter sprake brengt, doelt hij daarmee op de Uitgekozen gedichten van Johan Alfried de Laet, die in 1919 bij De Sikkel verschenen waren. Ongeveer gelijktijdig met Ruimte, op 15 maart 1920, was het eerste nummer van het tijdschrift Het Roode Zeil, waar hij over spreekt, verschenen. Het | |
[pagina 297]
| |
stond onder redactie van André de Ridder, Gust en Firmin van Hecke, Arthur H. Cornette en Karel van de Woestijne, waarvan de eerste drie vroeger redacteur van De Boomgaard waren geweest. Dit uiterlijk goed verzorgde tijdschrift van de Boomgaard-groep wilde ‘een brug slaan tussen de Van-Nu-en-Straksers en de na-oorlogse generatie’Ga naar margenoot26, maar miste de aansluitingbij de moderne stromingen en werd reeds na zes nummers op 15 oktober opgeheven. Ook uit de verdere correspondentie en zijn later essay Eind goed alles goed blijkt dat Van Ostaijen dit blad van zijn literaire peetvaders nauwkeurig volgde. Aan het eind van zijn brief herhaalt Van Ostaijen zijn mededeling van een dag eerder aan Baeyens, dat hij naar België terug wil en voegt er zelfs aan toe, ondanks ‘Mercier en soldaterij’, zijn pas al te hebben aangevraagd. | |
[Berlin-Halensee 23-5.20 Joachim-Friedrichstr. 10III.]Waarde de Bock, Mijn hartelike dank voor brief en Ruimte-nummers. Nummer 1 kende ik reeds. Floris Jespers had het mij opgestuurd. Uw brief werkt op mijn sentimentaliteit. Ik zeg niet dat dit uw bedoeling is. Ik konstateer enkel het feit. B.v.: Ruimte is geen winstgevende zaak. Is het dan niet brutaal van mij zo kategories te zijn. En zo kom ik tot een slappe konkluzie: och we zullen maar meewerken. - Als gij daarmee tevreden zijt, mij goed. Ik zeg u dit: - m.i. is het verkeerd zich zware verliezen voor Ruimte te getroosten. Gij schrijft: gij zijt een slechte vrager; nu ik ben een slecht weigeraar. Ik weiger niet, - uit timiditeit. Daaruit kunt ge zelf over mijn enthoesiasme bij deze medewerking oordelen. Neen, het spijt me zeer, maar enthoesiast ben ik niet. En noteer wel dat ik rekening hou met het mogelike in Vlaanderen en b.v. het mogelike in Parijs. Doch zelfs dan. Ik geloof niet dat ik op een zo net-precies standpunt sta als Oscar Jespers staat. Ik heb het verschijnen van Ruimte verlangend tegemoet gezien... Geheime hoop: 't zal wel beter zijn als O. Jespers vermoedt. Eilacie. De man had gelijk. Klare wijn. Ik begrijp niet hoe ge die gedichten van Victor J.J.B.B. Brunclair ‘au serieux’ kunt nemen. Heel eenvoudig: dat begrijp ik niet. Natuurlik is dit zeer ondankbaar van mij. BaekelmansGa naar margenoot27 zou 't anders doen. Het gemeen naäpen van het ‘terras aan de stroom’ is een uitstekend braakmiddel. Ik weet heel goed: een tijdschrift kan slechts heel moeilik hetzelfde niveau houden. Maar ten minste zou op een zeker minimum van distinctie, van qualité moeten worden gewaakt. De Laet is misschien niet een zeer groot dichter. Doch hoeft men zich niet te schamen deze gedichten uit | |
[pagina 298]
| |
te geven, te lezen of te bespreken. Zij hebben qualiteit. Wat ik zeg van Brunclair: volledige qualiteitloosheid. Absoluut zonder nerven. Gummiexcentriciteit. Intellectualisme. Och kom.. reeds te veel daarover. Natuurlik: duizendmaal liever naast K.v.d. Woestijne, Gust v. Hecke e.a. in het ‘Rode Zeil’; als naast Brunclair. Ik vrees de identificering of de rubricering. Onder éen hoed als vl. expressionisten of als mannen van Ruimte. Verder weet ik niet waarom ik publiceren zou. Brunclair is toch een uitstekend Sienjaal-surrogaat. Wies Moens is zwak, heeft niet dit kleinburgerlik-gemene van Br. - Ant. Jacob: te betreuren dat-ie gedichten schrijft. Een taalkundige houdt poëzie natuurlik immer voor taalakrobatie. Het is als dusdanig heel sterk; verdomme, zegt men. Maar daarop nog geen poëzie. Het best: Gijsen en van Ho[o]ge[n]bemt. Kritiek over Cocteau is mij feitelik het liefst. Medewerken, mijn God, waarom niet? - Mijn gedichten wil ik in ieder geval enkel in bundel publiceren. De datum daarop dat is een bewijs. Ondertussen kan men nog wat voortploeteren op ‘menselikheid’ enzovoort. Natuurlik hebben mijn gedichten van tans niet meer veel met Sienjaal te doen. Dat is klaar. En daarom geef ik ze ongaarne uit. In uw brief staat een onnauwkeurigheid. Ik zou hebben geweigerd omdat de M[eyere]. een rom. in de Sikkel had uitgegeven. Ik schreef toch duidelik dat ik het ook met het program niet eens was, dat ik kartel maakte met Jespers en dat ik de toegevendheid tegenover impressionisme voorlopig verkeerd vond. Ik ben Duitsch[Duits]land zat. Heb mijn pas aangevraagd naar België terug. Ik ben bereid Mercier en soldaterij op mij te nemen. Overigens niet juist: Jac[ob]-Vos worden veroordeeld; en ik... nu dit laatste is sentimentaliteit. Maar daarom niet minder existent. Ik wil dus terug. Ook jouw oordeel daarover verwacht ik. Met beste groeten
je
|
|