Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd10. Tweede bezoek aan Seeshaupt, zomer 1920Omstreeks half juni 1920 ging Van Ostaijen met Emmeke voor de tweede maal naar Seeshaupt om de zomervakantie bij Stuckenberg en Campendonk door te brengen. Eén van deze dagen maakten zij met Heinrich en Adda Campendonk een tocht naar het zuiden en beklommen daarbij de Benediktenwand. Aan de oostzijde van deze steile berg moest men zich ongeveer 15 tot 20 meter omhoogtrekken, zich vasthoudend aan een kabel om niet in de diepte te vallen. Van Ostaijen raakte door hoogtevrees bevangen, klemde | |
[pagina 299]
| |
Heinrich Campendonk in Seeshaupt.
| |
[pagina 300]
| |
zich vast aan de rotsen en bereikte slechts met de grootste moeite en geholpen door zijn begeleiders de top. Eenmaal boven genoot hij van het uitzicht, maar ook van het feit dat hij toch deze tocht volbracht had. Tegenover Campendonk verklaarde hij dat het een uitzonderlijke beleving voor hem was geweest, waar hij hem dankbaar voor was. Na deze bergtocht gingen zij naar Benediktbeuern, waar de weduwe van Franz Marc woonde, die hem schilderijen van haar man liet zien.Ga naar margenoot1 Tijdens zijn verblijf in Seeshaupt schreef hij tenminste een viertal gedichten. Op 19 juni maakte hij Land avond en op 9 juli Land rust, welke twee gedichten hij in zijn handschriftbundel onder de titel Twee landelike gedichten voor Heinrich Campendonk zou opnemen. Deze eerste ‘landelijke’ gedichten hebben de hem eigen thematiek van het ‘ontworden’ der dorpsbeelden in het maanlicht, in het eerste, en de groeiende eenheid door de concentratie van alle verhoudingen op het kernbeeld van het stram staande huis tegen de gespannen lijn der bergen, in het tweede gedicht. Maar zij tonen tegelijkertijd een grote verwantschap met de landelijke schilderijen van Campendonk uit die tijd, die eveneens vanuit een aprioristisch-expressionistische visieGa naar margenoot2 op dit landschap zijn opgebouwd. Tussen beide gedichten schreef hij op 20 juni zijn eerste grotesken in dichtvorm, Malheur en Leven. Met deze groteske gedichten, die hij aanvankelijk ‘kritiese gedichten’ noemdeGa naar margenoot3, doorbrak hij a.h.w. het eigen absolutisme in zijn theoretische poëzieopvattingen en bracht een relativerend element in zijn werk, tot behoud van een zekere souplesse, zonder dat de essentie van zijn opvattingen hierdoor werd aangetast. Dit ontnuchteringsprocédé speelde ook een belangrijke rol in het dadaïsme, waar Van Ostaijen zich juist pas in deze tijd op verscheidene punten bij aansloot, al kende hij deze stroming reeds geruime tijd. Zowel de karikatuur van de privaatdocent K., die zijn statussymbool, de hoge hoed, in de afgrond achterna valt en in de eerste versie nog voluit ‘de heer Knulleke privaatdocent in de nieuwe filologie’Ga naar margenoot4 genoemd wordt, als de karikatuur van de zelfvoldane, sociaalvoelende Mevr. Dr. jur. behoren ‘zu einer Art satirischem Überrealismus’Ga naar margenoot5 die een typerende uitingsvorm van het Berlijnse dadaïsme is geweest. In Malheur is bovendien nog een dosis zelfspot, over zijn eigen ‘alpentragedie’, verwerkt. Nadat Emmeke, zowel door gebrek aan vrije dagen als aan geld, reeds eerder uit Seeshaupt was vertrokken, reisde Van Ostaijen omstreeks 10 juli over München en Weimar - waar hij Muche bezocht - terug naar Berlijn. Eerst bij zijn terugkomst vond hij het antwoord op zijn brief van de 23ste mei aan De Bock, die in deze tijd èn met zijn uitgeverij De Sikkel - die zopas verhuisd was van de Schoonbekestraat 147 naar de Karel Oomsstraat 51 - èn met Ruimte - waar hij hoofdzakelijk alleen de bijdragen voor verzamelde en de nummers van samenstelde - bijzonder druk was en mede daardoor zo lang met zijn antwoord gewacht had. Hierbij kan echter ook een zekere | |
[pagina 301]
| |
ergernis over Van Ostaijens geringe dunk van Ruimte een rol hebben gespeeld. Uitvoerig gaat hij in op de mogelijkheden voor Van Ostaijen om naar België terug te keren en hij blijkt zelfs via Marnix Gijsen de hulp van de ‘Florentijn’ Karel van de Woestijne te hebben ingeroepen, maar in zijn verdere mededelingen over Ruimte laat hij Van Ostaijens bezwaren onbesproken en herhaalt zijn uitnodiging tot meewerken daarbij niet. Wèl trekt hij indirect Floris Jespers tegenover diens vriend bij zijn tijdschrift, door ‘enigszins in verband met Ruimte’ te melden dat deze samen met Joostens op de driejaarlijkse tentoonstelling te Brussel vertegenwoordigd is. | |
[Antwerpen, 10 Julie 1920.]Waarde van Ostaijen, Eerst uw terugkomst: Daar is moeilik raad in te geven. Zeker zou 't prettig zijn voor ons, als ge terug te Antwerpen waart, maar uzelf zou 't kunnen tegenvallen. Er is zo weinig geestelike belangstelling en nog minder geestelike orde. Denkt ge nogal spoedig middelen van bestaan te vinden? In de journalistiek valt geen brood te verdienen. In de handel? Durft ge dat aan? Daar betalen ze tamelik goed (voor een gewoon correspondent ± 500 fr.) maar betrekkingen komen niet veel meer open (door uw broer zoudt ge er allicht wel een vinden). A. Goris (Marnix Gijsen), die van de Woestijne gaan interviewen is, heeft hem terloops gevraagd wat hij er over dacht, over 't eventuële gevaar natuurlik. De Florentijn meende dat men u even goed zou gerust laten als Timmermans. Desnoods zou hij een handje kunnen helpen, meen ik. Hij heeft Music-hall eens ‘in een groot gezelschap’ met vuur verdedigd en heeft veel respekt voor u. Hij beweert ook dat hij de tijdskrisis voelt en dat hij evolueert. Over Ruimte zullen we liever eens praten, dan er over te blijven schrijven. Een ding is zeker: Dat ik er goed heb aangedaan, het ding aan te pakken. Of dat goede opweegt tegen het werk en de kosten, is een andere kwestie. Tot nog toe ligt het zwaartepunt van R. in de zogenaamde Aantekeningen, en die zijn goed. Als er daarnaast in elk nummer een gedicht van u of een stuk proza van Gijsen of zoo[zo] (en zelfs nu en dan van minder gehalte) in afgedrukt werd, was zijn bestaan mijns dunkens gerechtvaardigd. De drukkersloonen [lonen] slaan van maand tot maand op en weldra zal het niet meer mogelik zijn, tijdschriften uit te geven. Ook om andere redenen lijkt de enig mogelike vorm van uiting tegenwoordig: journalistiek, dageliks reageren op het leven, áls... we een krant konden vinden waar we dat konden doen. En dan nu en dan iets goeds uitgeven, als 't mogelik is. | |
[pagina 302]
| |
Ge spreekt van verzen publiceren in een bundel. Ik hoef u niet te zeggen dat ik dat gaarne op me zou nemen. Enigszins in verband met Ruimte: Joostens en Fl. Jespers hebben elk in de driejaarlikse een stuk hangen: baltoilet en groene spiegel... Dat Jacob en Vos ‘zitten’ heeft voor u niet het minste belang. 't Enige wat men u zou kunnen vragen is of ge óok werkt. Neem het me niet kwalik dat ik zo'n gehakt stroo [stro] schrijf. Ik ben wat geënerveerd en heb het briefschrijven verleerd. Met beste groeten en het gevoel, dat de negen tienden van wat we te zeggen hebben ongezegd blijven,
dw. Eug. De Bock
Op 14 juli schreef Van Ostaijen een dankbrief aan het echtpaar Campendonk. Hieruit blijkt dat Emmeke een reis naar België ging maken, waar ze naar negerplastieken voor Campendonk zou uitzien en waarschijnlijk ook terrein zou verkennen met het oog op Van Ostaijens repatriëringsplannen. Met welke Belgische kennis Van Ostaijen over negerplastieken gesproken had, is onbekend. Evenals na zijn verblijf in Seeshaupt van het voorafgaande jaar, kreeg hij ook ditmaal bij zijn terugkomst huisvestingsmoeilijkheden. Deze keer lukte het Van Ostaijen echter niet iets anders te vinden, want tot zijn terugkeer naar België in 1921 is hij in die ene, hun overgebleven, kamer blijven wonen. Stuckenberg wilde in deze tijd uit Seeshaupt weg, maar had er de middelen niet voor. Op 5 augustus 1920 schreef hij aan Walter DexelGa naar margenoot6: ‘Bei mir geht es gesundheitlich gut, wirtschaftlich so miserabel wie möglich.’ En: ‘Ich komme von Seeshaupt nicht fort und das ist mein Unglück. In Seeshaupt muss man Schafe und Kühe malen. Der Käufer will Alpenduft mitnehmen. Sonst ist nichts zu machen.’ | |
[Berlin-Halensee 14-7.20 Joachim-Friedrichstr. 10III]Mein lieber Heinrich Campendonk und liebe Adda, Ich bin gut in Berlin eingetroffen. Emmeke war gar nicht böse: ich wäre zu lang weggeblieben. Kommt man von München, Jena, Weimar, so ist Berlin eigentlich eine sehr angenehme Überraschung. (In München habe ich noch Katki's berühmten Simplicissimus besucht, ein schönes Lokal.) Mir ist doch der Potsdamer Platz lieber als Am Stachus. Es scheint mir wenigstens jetzt so. | |
[pagina 303]
| |
Emmeke hat ihren Pass für Belgien bekommen. Jetzt muss sie noch zum Polizeipräsidium. Es war jemand aus Belgien hier. Über Negerplastiken gesprochen. In Belgien ist man auch nicht mehr so dumm. Hauptsächlich: die Amerikaner kaufen alles Mögliche an exotische[r] Kunst auf. Nun abwarten; vielleicht findet E doch was. Wa[h]rscheinlich fährt sie am 20. In Berlin unangenehme Überraschung: Wohnung Kalamilität [Kalamität]. (Dies scheint überhaupt etwa als Folge durch Seeshaupt-Aufenthalt-Ursache bedingt zu sein.) Diesmal jedoch hatten wir nicht gekündigt. Von unse[ren] 2 Zimmern müssen wir eins (das kleinste abgeben) [)abgeben] und für das bleibende so viel zahlen als für die 2 zusammen. Eín Zimmer ist auf die Dauer unmöglich. Folglich[,] statt zu arbeiten, will ich lieber Wohnungen suchen. - Neumann ist momentan verreist. Stuckenberg wu[ü]rde in diesem (meinem) Wohnung[s]fall nochmal[s] sein Pech feststellen. Aber dies ist auch nicht sehr beruhigend. Wir halten die Wohnung, bis wir etwas anderes gefunden haben. Vielleicht in Düsseldorf. Ich muss Adda von Emmeke herzlichst danken dass sie so gut für mich gesorgt und meine Sitten überwacht hat. Aber hauptsächlich tausendmal für das Erste. Seien Sie beiden [beide] von E und mir nochmals für Ihre so freundliche Aufnahme, für alles Schöne und Gute das wir bei Ihnen genossen, für die schöne (und zweifelsohne wertvolle) Begleitung zur Benediktenwand nicht zuletzt, herzlichst bedankt. Mit schönen Grüssen für Niestlé's. Mit Küssen für His und Teta. (Noch immer nervös?) - Und mit den herzlichsten, besten, schönsten Grüssen für Sie beiden[beide] von Emmeke und mir,
in inniger Freundschaft
Op de dag van Emmeke's vertrek schreef Van Ostaijen de Bulla voor Paul Joostens als reactie op de berichten dat deze zich spottend over de gebroeders Jespers, het kubisme en het flamingantisme zou hebben uitgelaten. Ook hieruit spreekt weer het reeds gesignaleerde ironisch relativeren van zijn eigen absolutistische theorieën en van zijn eigen positie als aanvoerder in ballingschap van de Antwerpse kunstenaars, die ‘nooit in de gelederen der Tucht marcheeren’.Ga naar margenoot7 Bovendien was dit wel degelijk ook een poging om met humor de spanningen, vooral tussen Paul Joostens en Floris Jespers, te verminderen en zo de vrienden bijeen te houden. Hij dateerde zijn Bulla ‘in het jaar 618’, waarmee hij als paus van de heilige kubistische en flamingantische kerk de jaartelling bij de Guldensporenslag van 1302 liet beginnen. | |
[pagina 304]
| |
Hij voegde er aan toe ‘in het 3de jaar van ons Pontificaat’, doelend op het feit dat hij in 1917 met zijn artikelen in De Goedendag voor het eerst als woordvoerder van de kleine Antwerpse kunstenaarsgroep was opgetreden.
Excommunicatie van het voorheen op het gebied antwerpen tot onze H. Apostoliese Kerk gehorende lid, genoemd Paulus Joostens
bulla
Daar wij wensen met heet verlangen, zoals onze zorgen het verlangen, dat het kubisties Geloof bloeie en gedije, bizonder in deze oorden van ongeloof en zedeloosheid, daar wij willen dat de kubistiese kerk steeds breder make hare grenzen, zo verklaren wij uit vrij besluit en opnieuw het volgende, waardoor in vervulling gaat Onze vrome Wens en Gelofte, dat daardoor worden uitgeroeid alle ketterijen en overblijfsels van het vroegere heidense impressionistiese geloof § 1 Tot Onze ongeëvenaarde smart is het Ons jongst ten gehore gekomen dat op het gebied van het voormalige landgraafschap Antwerpen, tans provincie Antwerpen in de staat België, het lid van onze h. kubistiese en flamingantiese kerk, paulus joostens, uitoefen[en]de het naar de grote voorbeelden van de h. lucas heilig beroep van schilder, door Geschriften en Gezegden heeft verstoten tegen de enig ware leer en de enige ware dogmen, die zijn deze van onze H. Kerk, éen, kubisties en flaminganties; daar deze man uit het volk van onze H. Kerk, zich vooreerst zelve tot een dwaalleer heeft bekend en daarna onder de aan onze herderlike zorgen toevertrouwde volken heeft beproefd te zaaien het duivelse zaad van deze dwaalleer; daar hij deze lieden en volken heeft trachten te winnen door het verbreiden van ontuchtige liederen, ketterse geschriften, bijgelovige toverspreuken en door de aartsduivel bel-ze-buth ingegeven bezweringen, daar hij in het openbaar, zegge op openbare plaatsen, in koffij- en ontuchthuizen de spot heeft gedreven met ons h. flaminganties geloof, en zijne gewijde symbolen, als daar zijn de leeuw en de blauwvoet heeft beschimpt en door de modder gesleurd; en deze spotternij heeft herhaald in brieven en geschriften; daar hij, zoals ons tans is bekend, de oorsprong en de schuld is dat ons h. kubisties Geloof door den volke met de spotnaam ‘in kubekes’ wordt aangeduid; ten slotte, daar hij in het geheim en in het openbaar heeft beschimpt en | |
[pagina 305]
| |
Tekening van Paul Joostens, 1920, aansluitend bij Van Ostaijens ‘Bulla’.
| |
[pagina 306]
| |
bespot de prelaten van onze h. kerk, floris jespers en oscar jespers, en deze ketterse en ontuchtige spotternijen ook in geschriften heeft herhaald, bepalen wij derhalve, tot ons diep leedwezen en overgrote smart, doch in blijdschap de h. kubistiese kerk te dienen, dat wordt uitgestoten
paulus joostens
uit de gemeenschap van onze h. kerk, een, kubisties en flaminganties; wij leggen hiermede onze prelaten, Oscar Jespers en Floris Jespers, alsmede alle priesters onzer h. kerk en alle ieveraars voor ons zaligmakend kubisties Geloof, nadrukkelik op het hart en het geweten, sterker en met meer geloofsijver de enig ware leer en de enig ware dogmen van onze H. Kubistiese en flam. Kerk te prediken en te verbreiden, en alles te doen wat daartoe nuttig en ervordelik is. Het hierboven gestelde zullen niet weerspreken vroegere tegen[ge]stelde bepalingen onzer kerk Gegeven te Halensee, in het jaar 618, d.i. in het 3e jaar van ons Pontificaat, op 20 Juli
paulus i
In 1919 was in Antwerpen de guldensporenviering - de eerste na de oorlog en tijdens het hoogtepunt van de repressie - een grootse demonstratie van vlaamsgezinden geworden. Het jaar daarop verbood de liberale, fransgezinde, plaatsvervangende burgemeester L. Strauss iedere demonstratie op de 11de juli. Toen er ondanks dit verbod toch werd gedemonstreerd, viel er op de Grote Markt een schot van de politie dat de oud-redacteur van De Goedendag, Herman van den Reeck, dodelijk trof. Zijn begrafenis groeide uit tot een indrukwekkende flamingantische betoging. Op zijn dood schreven verschillende jongeren, zoals Marnix Gijsen, Wies Moens en Gaston Burssens, een gedicht en op 22 juli schreef ook Van Ostaijen zijn In memoriam Herman van den Reeck. Enkele maanden later werd dit gedicht in nummer 8-9 van Ruimte opgenomen, tegelijk met de Tijdzang voor Herman van den Reeck van Marnix Gijsen. Bij deze eerste publikatie van een gedicht uit zijn Berlijnse periodeGa naar margenoot8 kwam Van Ostaijens poëtische ontwikkeling der laatste twee jaar - juist naast de humanitair-expressionistische Tijdzang van Marnix Gijsen - duidelijk naar voren. In tegenstelling tot de Tijdzang bevat In memoriam alleen in de titel een directe verwijzing naar de dramatische gebeurtenis, maar verder is de subjectieve reactie hierop geheel geobjectiveerd en verwerkt tot een daaraan adequaat gedicht. Of, zoals H. HunnekensGa naar margenoot9 het formuleert: ‘het vers bestaat uit het na elkaar stellen van een aantal verwante vast- | |
[pagina 307]
| |
stellingen, zonder enige conclusie, maar wier herhaling de bevestiging van een triest berusten moet oproepen.’ Inderdaad, een berusten in de ondergang van het idealisme, maar ook de vaststelling van het ‘onblusbare licht’ daarvan. Ook in dit kubistisch gedicht ontbreken vrijwel alle verbindingswoorden en worden de relaties tussen de overwegend concrete kernwoorden - voornamelijk zelfstandige naamwoorden en werkwoorden - door andere verbindende elementen vervangen, zoals o.a. de grammaticale structuur (b.v. door intransitiva van objecten te voorzien), de herhaling, de ritmische opbouwGa naar margenoot10 en de typografie. Het effect van deze ongebruikelijke structuur is een toeneming van de concentratie op het essentiële, zoals dit ook in de kubistische plastiek het geval is. In deze zelfde maand, de dagtekening is onbekend, schreef Van Ostaijen ook zijn Nachtelike optocht, dat even doet denken aan het dadaïstische Lautgedicht, maar hier toch op een essentieel punt van afwijkt, doordat het uitsluitend het bestaande woord als klankeenheid en betekenisdrager hanteert. Met zijn klankwerkingen, zijn sterke ritmiek, zijn herhalingen, omkeringen en aanvullingen, is dit gedicht het best als ‘woordjazz’ te karakteriseren, een term die Van Ostaijen zelf in de titel van een ander gedicht gebruikt, nl. Woord-jazz op Russies gegeven. Voor Nachtelike optocht geldt zeker in hoge mate wat Hunnekens in het algemeen constateert: ‘Zo is Van Ostayen's poëzie in de eerste plaats een poëzie voor het gehoor, een muzikale poëzie als men wil, maar dan moet dit begrip streng gescheiden worden van het melodieuse dat men er gewoonlijk onder verstaat.’ Twee dagen na In memoriam Herman van den Reeck, op 24 juli, ontstond een Gedicht, dat hij op het handschrift aanduidde als Kritiese gedichten 3, hiermee aansluitend bij de ‘kritiese gedichten’ die hij in Seeshaupt had geschreven, Malheur en Leven. Dit derde gedicht in de reeks heeft echter niets van het anecdotische der voorafgaande, maar geeft een ironisch beeld van de minnaar-dichter zelf, die er voor bedankt ‘kommies voyageur in idealen’ te zijn en, na vroeger van eenheid te hebben gesproken, nu ‘aan het cijfer grote nul’ moet denken. Dit nihilisme, merkt hij op, ‘zal wel een nieuw idealisme à l'envers van me zijn’, een zelfde idealisme als vele figuren in zijn grotesken bezielt. Behalve dit Gedicht is er nog een Derde groteske met een moeilijk te lezen datering (8-20?) in handschrift bewaard gebleven, wat er op zou kunnen wijzen dat hij het eerste geen geslaagd vervolg op zijn groteske gedichten vond en het door een ander heeft vervangen. Deze Derde groteske is evenmin anecdotisch, maar heeft ook niet het direct persoonlijke van Gedicht. Het groteske effekt hierin wordt bereikt door de wijze waarop het ‘serieuze’ beginthema - hetzelfde als uit het begin van Prière impromptue 3 - herleid en gerelativeerd wordt tot een kaartspel zonder einde. | |
[pagina 308]
| |
Op de dag dat Van Ostaijen zijn derde ‘kritiese’ Gedicht schreef, had hij in het Café des Westens een ontmoeting met Muche, die in gezelschap was van de schilder Paul Citroen. Citroen was in deze tijd dat het Berlijnse dadaïsme zijn hoogtepunt beleefde met de opening op 5 juni van de ‘Erste Internationale Dada-Messe’, uit Amsterdam overgekomen. In de korte tijd later verschenen Dada Almanach werd een met ‘Citroen-Dada’ ondertekende brief aan Huelsenbeck opgenomen onder de titel Eine Stimme aus Holland en een foto van hem met het onderschrift ‘Paul Citroen (Amsterdam), der zusammen mit Jan Blomfield die Dada-Centrale in Holland leitet’.Ga naar margenoot11 Op deze ‘erkende’ dadaïst maakte Van Ostaijen een onaangename indruk. Citroen vond hem cynisch en arrogant en meende dat hij, hoewel hij zich dadaïstisch voordeed, door de andere dadaïsten als een veracht meeloper werd beschouwd. Ook herinnert deze schilder zich dat Van Ostaijen toen over zijn plannen sprak een kunsthandel op te richten. In zijn dagboek vermeldde hij slechts: ‘24.vii.1920, Berlin. Muche von der Bahn geholt. Mit ihm im Alten Café des Westens. Dort Ostaijen, Mehring.’ Drie dagen later ontmoetten zij elkaar weer. Niet wetend dat Van Ostaijen sportverslaggever was geweest en bokswedstrijden had verslagen, noteerde Citroen over deze dag, die met een bezoek aan de schamele kermis van de ‘Rummelplatz’ eindigde: ‘27.vii. Mit Muche in der Nervenklinik. Im Sturm. Allein Mittag. Mit Muche u Ostaijen nach Lichterfelde [Berlijnse voorstad]. Mit Muche bei Tata [Tante van Citroen]. Mit Papa Abendbrot. Mit Muche u Ostaijen zum Boxen auf dem Rummelplatz. (Ostaijen spielt sich als Kenner des Boxsports auf).’ Diezelfde dag dat Van Ostaijen twee keer met Muche en Citroen optrok, begon hij te schrijven aan het gedicht Bedreigde stad, waarna binnen enkele maanden ook de overige gedichten ontstonden die tezamen de bundel Bezette stad zouden gaan vormen. |
|