Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd5. Het werk uit de eerste helft van 1919 en verder contact met Antwerpse vriendenRuim twee maanden later, op 22 juni, schreef Van Ostaijen zijn volgende brief aan Geo van Tichelen. Intussen had hij, na het afbreken van zijn autobiografische roman in het begin van het jaar, zijn eerste prozawerk, De kudde van Claire, in mei voltooid. Dat hij, in deze voor hem nieuwe vorm, er op uit was de mensen ‘voor de aap te houden’, zoals hij berichtte, is slechts één kant van de zaak. Want deze eerste groteske is er dadelijk een sprekend voorbeeld van hoe hij op ironiserende en relativerende wijze een voor hem essentiële en absolute opvatting of visie zonder zwaarwichtigheid, maar ook zonder concessies over weet te brengen. In zijn verhalen blijft de gedachtegang, de zienswijze, de levensbeschouwing, kortom het ideële aspect, centraal, waarbij de personages niet zozeer door een beschrijving tot een afzonderlijk en eigen leven worden gewekt, maar door een synthetische typering meer als dragers van deze ideeën fungeren. Met deze werkwijze sloot hij zich ook | |
[pagina 222]
| |
als prozaïst bij het expressionisme aan. In De kudde van Claire is het vooral de verhouding tussen de creatieve figuur en de buitenwereld die centraal staat. Na op raillerende toon een psychologische achtergrond voor zijn hoofdpersoon te hebben geschetst door een typering van het ouderpaar, beschrijft hij het optreden in het stadsleven, met zijn ‘vieux-marcheurs’ en ‘rastaquouères’, van de ‘rationele idealiste’ Claire. Voor haar geldt hetzelfde wat hij in Ekspressionisme in VlaanderenGa naar margenoot1 ‘het juiste evenwicht’ had genoemd, nl. dat zij bezeten is van ‘een dol begeren van de buitenwereld als dusdanig, zonder daarin haar ganse wezen om te zetten’.Ga naar margenoot2 Het stadsleven blijft voor Claire een decor, waar ze van geniet, maar niets van verwacht, doordat haar werkelijke verwachting, onkwetsbaar, daar buiten ligt: ‘Zij stond niet superieur tegenover het dekor, want zij had toch het dekor uit zich geprojekteerd. Duidelik was het: zij verwachtte de man die zij zou liefhebben. Die man zou niet uit dit dekor kunnen opwassen. Dit dekor immers had zij zelf geschapen. De man die daaruit kwam zou nooit superieur kunnen zijn. Doch in haar levensdolheid greep zij naar al de manifestaties van het leven. De interlope samenleving had zij als massa lief, omdat zij nooit deze samenleving gekristalliseerd in één individu zou kunnen liefhebben.’Ga naar margenoot3 In dit verhaal over het thema ‘Ik en de stad’, komen evocaties van het stadsleven voorGa naar margenoot4 die sterk doen denken aan de stadsgedichten uit Het sienjaal. Ook had Van Ostaijen, buiten het reeds vermelde Gedicht dat in De Toorts werd gepubliceerd, in het eerste halfjaar van 1919 nog een tweetal gedichten gemaakt. Van 15 tot 17 mei schreef hij GnomedansGa naar margenoot5 en een week later, van 23 tot 26 mei, Fritz Stuckenberg.Ga naar margenoot6 De met Maskers ingeslagen richting wordt in deze gedichten doorgetrokken en naast de reductie tot woordkernen wordt, vooral in Gnomedans, de rol van het ritme en de klankwerking nog verder versterkt, waardoor dit werk grote verwantschap gaat vertonen met de door Schreyer ‘kubistisch’ genoemde Stramm-richting in de Sturm-poëzie.Ga naar margenoot7 Opvallend in beide gedichten is ook het kosmische karakter, niet in de zin van het humanitaire Allgefühl, maar in die van een zuiver ruimtelijke uitbreiding van het onderwerp. Het eerste handschrift van GnomedansGa naar margenoot8 (daar nog Dans der gnomen getiteld) bevat nog niet de opdracht aan Heinrich Campendonk, welke schilder Van Ostaijen op dat moment ook nog niet kende. In Fritz Stuckenberg, dat geen portret van de schilder, maar een reactie op diens werk is, en waarvan het begin als een kubistisch schilderij plastische attributen als cirkels en pyramides gebruikt, neemt het beschouwende en zelfs het groteske element, dat in Gnomedans geheel ontbrak, weer een plaats in. Naar de inhoud sluit het tweede gedicht zeer nauw aan bij de verbinding van de stad en de kosmos, zoals deze op enkele plaatsen in De kudde van Claire voorkomtGa naar margenoot9 en ook in zijn gedicht verklaart hij zich uitdrukkelijk een stads- | |
[pagina 223]
| |
Fritz Stuckenberg, ‘Bildnis P. und E. van Ostaijen’, 1919. Olieverfldoek, 129.5 × 100 cm. Coll.: Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte, Oldenburg.
| |
[pagina 224]
| |
mens: ‘Men kan alleen wonen op de heide. Zeker men kan het. / Ik kan het niet. / Djing-djing! Elektriese, metro's, mensen rond mij, veel mensen.’ Niet alleen heeft Van Ostaijen over of naar aanleiding van het werk van zijn vriend geschreven, maar ook Stuckenberg heeft op zijn beurt een kubistisch schilderij Bildnis P. und E. van Ostaijen, gemaakt, dat thans in het bezit van het Landesmuseum Oldenburg is.Ga naar margenoot10 Of dit ongedateerde doek in de tijd dat Van Ostaijen zijn gedichten Gnomedans en Fritz Stuckenberg schreef, werd geschilderd, is niet bekend.Ga naar margenoot11 Geen van beide gedichten heeft Van Ostaijen later in zijn handschriftbundel De feesten van angst en pijn opgenomen. Uit het begin van Van Ostaijens tweede brief aan Van Tichelen is te lezen dat deze hem op zijn vraag ‘Wat doen nu zo'n mannen als Vermeylen en konsoorten?’ een kort verslag over de culturele situatie heeft gegeven. Van Ostaijen duidt deze situatie aan met ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’, de titel van twee bundels opstellen van Karel van de Woestijne uit 1911, welke schrijver hij, evenals Maurits Sabbe, tot de groep-Vermeylen rekent. Verder blijkt uit zijn spotten met de Vlaamse strijd van de volksliederen-componist Emiel Hullebroeck, dat hij in Berlijn de Nieuwe Rotterdamsche Courant las en zich daarmee ook van het nieuws over Vlaanderen op de hoogte hield. In zijn verslag over het Berlijnse muziekleven deelt hij mee dat ook een organist RothenbergGa naar margenoot12 tot de groep intimi behoorde. Maar noch deze musicus, noch hijzelf had blijkbaar enig contact met moderne muziek, gezien Van Ostaijens antwoord dat er volgens hem op dit gebied niets gebeurde, hoewel Arnold SchönbergGa naar margenoot13 en Anton Webern toch reeds uitgevoerd werden en in Frankrijk de schrijvers tijdens de oorlog al samenwerkten met Igor StrawinskyGa naar margenoot14, Erik Satie, Darius Milhaud e.a. Al bezocht Van Ostaijen op dat moment, en ook later nog, regelmatig concerten, de aansluiting met de nieuwe muziek van zijn tijd is niet veel verder gegaan dan de jazz, die hij buiten de concertzaal hoorde en die voor zijn eigen werk van betekenis is geweest. Behalve gebrek aan contact, zal hierbij ook wel het feit een rol hebben gespeeld dat hij niet erg toegankelijk voor de nieuwe muziekontwikkeling was. Het geringe succes dat hij had, toen hij Rothenberg ‘timied’ op ‘de klavierstukken van Chopin’ wees, schrijft hij zonder meer toe aan diens afkeer van de piano als instrument. Van Ostaijen zelf bleef tot het eind van zijn leven een groot bewonderaar van Chopin. Van moderne componisten kende hij alleen het werk van Herwarth Walden, die in Italië en Berlijn muziekwetenschappen had gestudeerd, een Lisztstipendium had ontvangen voor zijn pianospel en bij Der Sturm verscheidene van zijn composities had uitgegeven. Maar dit vond van Ostaijen noch goed, noch modern. Als Van Ostaijen in zijn brief komt te spreken over de contemporaine Vlaamse dichters die hij voor de vertegenwoordiger van het Jatho-Verlag | |
[pagina 225]
| |
moest opsommen, noemt hij uitsluitend medewerkers aan studententijd-schriften, echter zonder ze te kunnen ‘empfehlen’: Geert Bardemeyer (pseudoniem van Victor J. Brunclair), Oscar de Smedt en Flora de Lannoy, die allen aan De Goedendag hadden meegewerkt, Wies Moens, die in Aula publiceerde en Gaston Burssens, die in beide tijdschriften gedichten geplaatst had en waarvan in 1918 de eerste bundel Verzen verschenen was. Over de Berlijnse vrienden en hun werk licht hij Van Tichelen verder in. Hoewel hij duidelijk maakt dat hij onder de prozaïsten Scheerbart en Mynona prefereert - ook voor Mynona persoonlijk heeft hij veel waardering - noemt hij geen dichters die zijn voorkeur hebben. Wèl heeft hij rigoureus met een aantal schrijvers, allen medewerkers aan Die Aktion en Die Weissen Blätter, als ‘zogenaamde expressionisten’ afgedaan. Kasimir Edschmid, Friedrich Markus Huebner, Franz Werfel, Walter Hasenclever en Alfred Wolfenstein - het is ‘alles larie’ voor hem.Ga naar margenoot15 Of zijn bezoek aan Ludwig Rubiner, waarvan hij Der Mensch in der Mitte juist gelezen had en die in 1919 de twee bloemlezingen Kamerade der Menschheit, Dichtungen zur Weltrevolution en Die Gemeinschaft, Dokumente der geistigen Weltwende, had uitgegeven, ooit is doorgegaan, is niet bekend. Korte tijd later, op 26 februari 1920, is Rubiner te Berlijn overleden. Daarentegen staat wèl vast dat zijn reis naar het zuiden en zijn ontmoeting met Campendonk (of hij toen Klee ook ontmoet heeft is niet bekend) enkele weken later plaats vond. De mededeling over René Schickele is waarschijnlijk een antwoord op een vraag van zijn vriend of hij deze redacteur van Die Weissen Blätter ook reeds had leren kennen. Uit de groeten die hij Van Tichelen, behalve aan Paul Verbruggen en Eugène de Bock, ook aan René Victor, de gebroeders Jespers en Paul Joostens laat doen, blijkt dat het contact tussen Van Tichelen en de vrienden weer hersteld was. Ten slotte blijkt ook uit deze brief dat hij de politieke ontwikkeling in Vlaanderen bleef volgen: hij is enthousiast over de ‘drie vans’, nl. de katholieke kamerleden Van Cauwelaert, Van de Perre en Van de Vijvere, die op 14, 15, 21 en 22 mei 1919 zeer moedig in deze tijd van repressie - overigens zonder direct succes - geïnterpelleerd hadden over de taaltoestanden aan het front tijdens de oorlog en de vervolging van de flaminganten daarna.Ga naar margenoot16 | |
[22 Junie 1919.]Beste Geo, Spijts de hyperbeknoptheid van je brief, - overigens het enige verwijt! - heb ik recht veel plezier daaraan gehad. Laat ons zeggen: qualitatief. De oude Napoleon zei reeds iets dat ongeveer zo moet luiden: [‘]un petit croquis m'en dit plus qu'un long récit.’ Je kon dit gezegde eventueel als | |
[pagina 226]
| |
motto gebruiken zoals l'Excelsior de Paris dat doet. Laat me je danken voor de klare kijk die je ‘petit croquis’ me geeft, waar er spraak is van ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ (Carletto v.d. Woestijne). Deze laatste moet volgens ik vermoed behoren tot ‘Aug. Vermeylen en consoorten’ die, immer aan de hand van je petit croquis, ‘natuurlik geen snars doen’. De volbloedidiotie van Maurits Sabbe imponeert me. (Citaat over Barbusse). Eveneens imponeert me de glorierijke carrière van Em. Hullebroeck, alsmede zijn vlaamse actie waarvan ik in de Rotterdammer de trouwe spiegel vind (‘Ik ga in de Metropole te Br en bestel in 't vlaamsch’ - ‘Je ne comprends pas’ (de garçon) - Hullebr.: [‘]Geen vl. geen centen.’) Zulke energie moet geeerd worden. Waarom denk ik aan Leonidas die met 300 man de Thermopylen verdedigde of aan Epaminondas en de bond der ware griekse vaderlanders? Mucius Scaevola die zijn hand in het vuur stak om Porcell[nn]a (?-) de schrik op het lijf te jagen, Coriolanus enz. Dat schijnt me klein bier tegenover de rechtgeaarde Vaderlander en Vlaminck Emiel Hullebroeck. Het doet me dan ook genoegen te vernemen dat zijn liederen van langs om meer populair worden ‘Gij zult uw Vaderland’... of ‘a...héros, la patrie reconnaissante.’ Alleluja!! Het daghet in den oosten!!! Hosannah! Leve Lode Baekelmans!? Leve Phoibos Apollo! Leve Emiel Hullebroeck!! Zij zullen haar niet hebben de schone ziel van 't kind...!...! Beste Geo, je vraagt me ook op de hoogte [te] blijven van muziek-evenementen. Dat doe ik natuurlik. Nu staat hier de zaak zó dat de moderne literateurs en schilders immer hun leedwezen daarover uitdrukken dat hun beweging geen enkel goed musicus omvat. De muziek van Walden is niet goed en bovendien heeft zij met nieuw niets te maken. Ik was gister nog met een orgelspeler te samen (iemand die zo van tijd tot tijd naar Bresl. reist om zijn force te beproeven op het bekende Riessen[Riesen]orgelGa naar margenoot17); ik vertelde dat ik een brief ontvangen had en dat daarin de wens naar informaties over muziekev. werd bekend gemaakt. Daarom maakte hij ook een bedenkelik gezicht en zegde dat er werkelik niks ‘los’ was. Hij verzekerde mij dat hij wel wist hoe de moderne muziek zou moeten zijn, - de reine klanken, afschaffen van modulering en nuancen, terug naar de zuivere melodie, hoog de vòòr-Palestrina primitieven, - maar dat hij verder niet wist hoe hij dat alles prakties realiseren moest. Waarbij hij diep zuchtte, en de hoop uitdrukte dat misschien iemand de weg vinden zou en hij dan slechts zou te volgen hebben. Hij speelt noch[nog] Bach's preludiën, maar zijn ‘Fugen’ hangen zijn voeten uit. Van de rest is hij geblaseerd. Ik noemde even timied... klavierstukken van Chopin. Hij echter voelt geloof ik niets voor klavier als instrument. Zaak van smaak. | |
[pagina 227]
| |
Ik heb hier ook een opvoering der Meesterzangers van N[e]urenberg bijgewoond in de beroemde opera. Ik schrijf dit enkel als bewijs daarvoor dat ik m'n universaliteit nog niet prijsgegeven heb. Verder moet ik bekennen dat ik in 't vervolg geen stap verzet om deze muziek te aanhoren. Dit ook is niet bizonder mededelenswaard. Naar Wagner gaan en besluiten er niet meer naar toe te gaan is een zeer gewone opvolging van schuld en boete. Verder heb ik ook kennis gemaakt met de muziek-uitgever Dr. Jatho, wiens uitgave je waarschijnlik wel kent (Jatho-Verlag). Zijn literaire bijraad Dr. Rosieu, die zich een vlaamse afstamming ontdekt heeft, wil tans een serie buitenlandse autoren uitgeven en wou ook mijn ‘oeuvre!’ daarinbrengen. Nadat ik een paar maal telef. aangeroepen was geweest, waarbij mij verzekerd werd dat het voor mij een mooie zaak kon worden, had ik een onderhoud betrekkelik deze uitgave. De man zegde dat hij veel belangstelling had voor Vl. Dat was zijn begin. Hij vroeg mij eens eerlik op te biechten, zonder van mezelf te spreken, wat hij zoal zou kunnen uitgeven uit de vl. literatuur. Iets zeer contemporain, zeitgemäss, zeide hij. B.v. Novellen. - Waarom bleef ik perpleks? Het moet niet expressionisties zijn, hielp hij mij, als het zoiets is als Dostoievski of Withmann[Whitman] dan klopt het. Ik dacht: Johan Doxa is reeds vertaald en verder is er niets. - En poëzie? - (Ik mocht niet voor mezelf spreken, ik was me bewust van de taak die op me rustte en vond voor-me-zelf-spreken bij zulke celeste opgave ploertig) Ik antwoordde dus: Geert Bardemeyer, Moens, Osc. de Smedt, Flora de Lannoy, Burssens er timied aan toevoegend dat ik ze toch niet ‘empfehlen’ kon. - Daarop hij (Dr. Rosieu): Kunt[kent] ge geen vers van die lyriekers. Ik citeerde van Bardemeyer: [‘]De zonnebol hervat zijn knikkerend gerol’ ofwel: ‘de gevels brokkeltanden naar het suikergoed der wolken’. Enfin hij zou dan iets van mij uitgeven. Hij had reeds de luxusuitgave van het S. gezien. Maar nu zei de man dat hij absoluut proza wou. Of ik proza had?... ‘Selbstverständlich, heb ik proza; ik vind het echter wat extravagant mij naar proza te vragen.’ De man bleef op zijn stuk en wou proza van mij. Waarop ik dan deze uitweg vond: [‘]onder ons, mijn verzen dat is feitelik maar proza. Also...’ Nu heeft hij enige vertaalde verzen van mij in studie. Of hij er zal op ingaan weet ik niet. Ik ben tegen proza, omdat dit veel moeiliker te vertalen is als verzen. Deze laatste vertaal ik zelf. De gazet aan dewelke wij het antwoord aan R.R. en Barbusse hadden medegedeeld is gedurende 2 maanden geschorst geweest. Antwoord dus om zeep. Ten minste vernam ik er niets meer van. | |
[pagina 228]
| |
Salomo Friedlaender, die onder het pseudoniem Mynona grotesken publiceerde, omstreeks 1920.
Wij amuseren ons dikwels op zeer kinderlike wijze. Onze groep omvat: Fr. Stuckenberg, schilder, naar mijn mening met Fey[i]ninger en Klee op het ogenblik wat hier het beste is, (vroeger bij de Sturm, tans om twist over finanties verdwenen); Arnold Topp, schilder bij de Sturm; Rothenberg de orgelman; Mehring, dichter, kommunist, een der leiders der dadaïsten en puceau; Goetz, een schilder uit Riga, nog veel te leren. Somtijds daarenboven: Grosz, die sterk americaniseert, wat naar mijn mening snel bourgeoiseren zal worden. Grosz komt weer met een soort nieuw naturalismus op politiek schilderij voor de dag en daar opposeren zich Stuckenberg en ik. Wij dulden naturalisme zoals b.v. bij Kokoschka, maar admitteren het niet meer als proberen. Ik geloof dat Grosz langzamerhand meer en meer ‘normaal naturalisties’ zal worden en zijn hang voor het karikaturale zich met flauwe typieseringen zal vergenoegen. Volgende grap werd gister door Rothenberg met de maagdelike Mehring uitgedacht. Zij spreken twee wijven aan en gaan in 't Park (Tiergarten) enzovoort. De wijven verdwijnen. Roth. komt er toe de jongeling te overtuigen dat hij niet zou durven zweren op de gezondheid van de beminde van deze laatste. ‘'n kleine mondsyphilis wie weet’. Gelaat des jongelings: kameleon. Om 2 uur ['s]nachts wordt apotheker opgebeld, deze weigert onder voorwendsel dat deze jongeling ‘wohl verrückt geworden ist’, - de nodige hulp. Radeloosheid. Wat moet hij doen? Onmiddellik, | |
[pagina 229]
| |
zo niet te laat. - ‘Hebt ge waterstof superoxyde te huis?’ - Natuurlik heeft de jongeling dat niet. Dan is er nog een middel. Een uur zeep kauwen en van tijd tot tijd duchtig doorspoelen. De jongeling stort in huis naar het zeepbakje zijn enige redding. Kauwt een uur lang de afschuwelikste oorlogszeep. Met Mynona heb ik tans beter kennis gemaakt. Het is een prachtig mens. Binnenkort organiseren wij een paar feestjes. Ken je iets van hem onder zijn naam: Dr. Friedlaender of Mynona? Binnenkort hoop ik Klee en Campendonk die in het Zuiden (Mun[chen]) nog op te zoeken. Muziek: immer Wagner en Strauss. Strauss is de held van het massapubliek; Busoni van de estheten. Rubiner ga ik toekomende week eens bezoeken. Misschien. Hij heeft te veel jannestreken[?]. ‘Veel arbeid, kom eens van 8½ tot 10 'smorgens?[’] Ik denk hem te laten verrekken. Schickele nog steeds in Zwitserl. Met de zog. express. als ‘Edschmid, Hübner, enz.[’] heb ik afgehandeld. Alsook met Werfel, Hasenclever, Wolfenstein. Dat is alles larie. Prachtig is Scheerbart. Ik schrijf louter rytmiese fantastiese zaken: Dans der Gnomen, dans der Barbaroï enz. Vele groeten aan de Fik, de Floris, Oscar, Paul V., Paul J. 't Bokske. Gelukwensen aan de drie vans voor hun schitterende interpellatie. Zeker, au revoir
beste groeten v. Em!Ga naar margenoot18 Hartelik Paul |
|