Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd3. Contacten met Berlijnse figurenVan Ostaijens contact met de eigentijdse kunst en politiek, bleef echter niet - zoals in Antwerpen - hoofdzakelijk tot zijn lectuur en zijn deelneming aan de Vlaamse Beweging beperkt. Hij leerde, door de uitbreiding van zijn kennissenkring en zijn bezoeken aan verschillende kunstcentra, ook verscheidene figuren kennen die een rol in de Berlijnse avant-garde speelden. Hierbij bleef hij zelf echter op de achtergrond, een gesloten vreemdeling die de tijd afwachtte dat hij door eigen prestaties al of niet op zou vallen, zonder zich daarbij op te dringen, zoals hij ook in Antwerpen had gedaan toen hij velen van zijn vrienden met zijn eerste bundel Music-hall verraste, waar hij tevoren nauwelijks over gesproken had. Het meest bevriend raakte hij met de schilders Fritz Stuckenberg, Lyonel Feininger en Arnold Topp. Door Bylo en Arthur Götz leerde hij StuckenbergGa naar margenoot1 kennen. Na diens opleiding aan de Kunstgewerbeschule te Weimar (1903-1905) en de Akademie in München (1905-1907) had Stuckenberg vijf jaar in Frankrijk gewerkt, waarna hij steeds sterk Frans georiënteerd bleefGa naar margenoot2. In 1912 trok hij naar Berlijn, waar hij zich bij de Sturmkunstenaars aansloot. Van 1914 tot 1916 woonde hij in München en raakte daar bevriend met Marc en Campendonk. Na zijn terugkeer naar Berlijn werd voor het eerst werk van hem door Der Sturm getoond op de 47ste Sturmtentoonstelling, die gewijd was aan Duitse expressionisten (december 1916). Vanaf het maartnummer 1917 van Der SturmGa naar margenoot3 werd hij vermeld op de lijst van schilders die door de Sturm-Galerie vertegenwoordigd werden en het augustusnummer 1917Ga naar margenoot4 van dit blad verscheen met een tekening van Stuckenberg op het titelblad. Voorts exposeerde hij op de 59ste Sturmtentoonstelling (januari 1918) samen met Alexander Archipenko en Georg Muche en op de 60ste (februari 1918) met Georg Schrimpf en Maria Uhden. Eind 1918 verbrak | |
[pagina 201]
| |
hij, na een financieel conflict met Herwarth Walden, zijn relaties met Der Sturm, zodat hij sedert januari 1919Ga naar margenoot5 ook niet meer voorkwam op de lijst van vertegenwoordigde schilders. Na deze breuk ontwikkelde Stuckenberg zich als schilder meer in abstracte richting. In 1919 vertrok hij naar Seeshaupt in Beieren, waar ook Campendonk woonde. Walter Dexel noemt Stuckenberg in die tijd ‘der erste Tachist’ en schrijftGa naar margenoot6: ‘Sowohl Stuckenberg als Arnold Topp malten vor und in jenen Jahren rein tachistische Bilder und zwar sehr schöne Bilder - übrigens unabhängig von einander, wenn ich nicht irre - aber beide kaum ohne den Anstoss durch Kandinsky, was Stuckenberg übrigens nicht gerne hörte. Kandinsky war natürlich nie Tachist. [...] Stuckenberg war aber damals wirklich Tachist. Er arbeitete ohne vorgefassten Plan und Regel. Er malte fliessend ‘aus dem Nassen’ und ‘fand’ dann im Kleeschen Sinne sozusagen zufällig seine Motive und sein Bild.’ Ook Arnold Topp was bevriend met de Götzen en eveneens met Stuckenberg. Hij was gymnastiekleraar en leraar tekenen in BrandenburgGa naar margenoot7, doch bezocht geregeld Berlijn. Der Sturm exposeerde zijn werk voor het eerst op de 36ste tentoonstelling van december 1915, die gewijd was aan moderne grafiek. Vanaf april 1917Ga naar margenoot8 werd hij in Waldens tijdschrift vermeld als een door Der Sturm vertegenwoordigd kunstenaar en in diezelfde maand exposeerde hij samen met Nell Walden op de 51ste Sturmtentoonstelling. Verder exposeerde hij nog in mei 1918 (63ste tentoonstelling) met Nell Walden en Hans Sittig en in december 1919 (81ste tentoonstelling) alleen. In de 9de jaargang van het tijdschrift Der SturmGa naar margenoot9 werden drie lino's en acht houtsneden - waarvan twee op het omslag - van hem afgedrukt en in de 10de jaargangGa naar margenoot10 nogmaals drie houtsneden, waarvan één op het titelblad. In tegenstelling tot Stuckenberg bleef Topp dus ook na de oorlog aan Der Sturm verbonden. De oudste en bekendste der vrienden was Lyonel FeiningerGa naar margenoot11, die door zijn ouders - in Amerika wonende Duitse musici - voor een muzikale opleiding naar Duitsland was gestuurd, maar achtereenvolgens in Hamburg, Berlijn en Parijs een opleiding tot beeldend kunstenaar had gevolgd. Aanvankelijk als karikaturist, later als schilder, werkte hij afwisselend in Berlijn en Parijs en sloot zich steeds meer bij de kubisten aan met een toenemende neiging naar abstract-constructief werk. Reeds vòòr de oorlog behoorde hij tot de illustratoren van Die Aktion en in 1913 werd hij door de ‘blauen Reiter’ uitgenodigd met hen tentoon te stellen in de Eerste Duitse Herfstsalon, die Der Sturm van september tot november had georganiseerd. Hierop volgden nog een tweetal tentoonstellingen bij Der Sturm, in juni 1916 (42ste) met Paul Kothar en Felix Müller en in september 1917 (55ste) van hem alleen. Eveneens in september 1917Ga naar margenoot12 werden in het tijdschrift Der Sturm vijf tekeningen van hem - waarvan een op de titelpagina - opgenomen en bovendien een Zwiesprache tussen hem en Adolf Knoblauch over zijn werk en de kunst in 't algemeen. In 1919 verliet Feininger Berlijn om aan het juist opgerichte | |
[pagina 202]
| |
Bauhaus van Walter Gropius te Weimar les te gaan geven, van welke instelling hij de trouwste medewerker is gebleven. Behalve dat de vrienden elkaar geregeld bezochten, kwamen ze ook bijeen in het Café des Westens op de hoek van de Joachimsthalerstrasse en de Kurfürstendamm, welk kunstenaarscafé ook Van Ostaijens stamcafé werd. Bovendien woonde Van Ostaijen soms politieke vergaderingen bij en is hij met Emmeke verschillende malen naar Sturmbijeenkomsten geweest, zoals openingen van tentoonstellingen en enkele der wekelijks op woensdagavond georganiseerde Sturm-Abende, waar Rudolf BlümnerGa naar margenoot13 expressionistische dichtkunst voordroeg.Ga naar margenoot14 Bij deze gelegenheden ontmoette hij vele kunstenaars die hem voor een deel reeds uit zijn lectuur bekend waren en waarvan hij sommigen slechts vluchtig, anderen vrij goed leerde kennen. Zo blijkt uit zijn brieven dat hij Else Lasker-Schüler maar één keer heeft gezienGa naar margenoot15 en de schilder van de Brückegroep (1905-1913), Erich HeckelGa naar margenoot16, slechts enkele malen bij Feininger, doch voldoende om met hem plannen voor een nooit verwezenlijkte uitgave te smeden.Ga naar margenoot17 Verdere oppervlakkige ontmoetingen had hij met de dichters Ernst BlassGa naar margenoot18 - een expressionist van het eerste uur als medeoprichter van Kurt Hillers Neue Club in Berlijn met het daardoor van 1910 tot 1912 georganiseerde Neo-pathetisches Cabaret - en de minder bekende Hendrik Goverts.Ga naar margenoot19 Bij Der Sturm maakte hij, behalve met de actieve leider van deze groep, Herwarth Walden, ook met de spirituele filosoof, Salomo Friedländer, kennis, die onder het pseudoniem Mynona talrijke grotesken, zowel in tijdschriften, o.a. Der Sturm, Die Aktion en Die Weissen Blätter, als in boekvorm gepubliceerd had. Deze vroegere vriend van de in die tijd eveneens door Van Ostaijen ‘ontdekte’ Paul Scheerbart, werkte na de oorlog ook aan dadaïstische bladen mee, zoals Jedermann Sein Eigner Fussball en Der Blutige Ernst. Al schrijft MehringGa naar margenoot20 over hem dat hij ‘mit dem Dadaismus zwar heftig flirtete, aber ohne sich mit ihm zu identifizieren. Als Philosoph der ‘Polarität’ legte er sich auf nichts fest.’, toch stelt Hans RichterGa naar margenoot21 vast: ‘Seine philosophischen Grotesken gehörten zur Dada-Diät.’ Hoewel Van Ostaijen hem - ook als causeur in het Café des Westens - enthousiast bewonderde, herinnert Emmeke zich dat zij toch nooit echt bevriend met hem zijn geraakt, daar de afstand te groot en hij in hun ogen een ‘oude man’ wasGa naar margenoot22. Wel gingen zij geregeld om met Walter Mehring, een leeftijdgenoot van Van OstaijenGa naar margenoot23 en de jongste der Berlijnse dadaïsten, ‘der Pupi-Dada’Ga naar margenoot24 die gedurende één jaargang, van april 1918 tot februari 1919 met toneelschetsen en gedichten aan Der Sturm had meegewerkt. Door Mehring kwam Van Ostaijen weer in contact met diens bewonderde vriend George Grosz, in ‘Café Grössenwahn’, zoals Mehring het Café des Westens noemt. Een indruk van het gezelschap in dit café geeft Mehring als hij over zijn droomvoorstellingen schrijftGa naar margenoot25: ‘im ‘Café Grössenwahn’ (‘Alten Café des Westens’) jeden- | |
[pagina 203]
| |
falls, wurden sie einstimmig akzeptiert von allen sich sonst befehdenden Stilcliquen und politischen Sekten; von Nietzscheanern; von Herwarth Waldens Sturm- und Franz Pfemferts Aktion-Expressionisten; von Fürst Kra[o]potkin-Nihilisten; von den Max Stirner-Individualanarchisten; von den ‘Asphaltliteraten’; und den Poeten des ‘Vers libre’; von den Mme. Blavatsky-Theosophen: wie Theodor Däubler, unserem Triestiner Dante, und den ‘Neopathetikern’, wie Carl Einstein.’ Hier leerde Van Ostaijen ook de twintig jaar oudere dichter en kunstcriticus Theodor DäublerGa naar margenoot26 in persona kennen. Diens werk was hem nl. al bekendGa naar margenoot27 en vooral de theoretische geschriften van deze veteraan, ‘einer der grossen Mittler zwischen Literatur und bildender Kunst in der expressionistischen Periode’Ga naar margenoot28, zou Van Ostaijen tot in zijn rede van september 1925, de Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst, met instemming blijven citeren. Emmeke herinnert zich ook dat zij Däubler niet alleen in het café ontmoetten, maar hem meermalen thuis een bezoek brachten. Ten slotte zijn door mededelingen van Emmeke en de bewaarde correspondentie nog enkele namen uit de Berlijnse kennissenkring bewaard gebleven, zoals die van de dichter Gustav SpechtGa naar margenoot29 - een vriend van de Götzen, die voor de oorlog aan Die Aktion meewerkte, maar daarna weinig of niets meer publiceerde - en Adolf Knoblauch, die met Feininger samen de reeds genoemde Zwiesprache schreef, zijn laatste bijdrage aan Der Sturm, aan welk blad hij ook reeds in januari 1911 (1ste jrg.) en tussen september 1914 en september 1917 (in de 5de t/m 8ste jrg.) had meegewerkt.Ga naar margenoot30 Voorts Adolf Behne, die tijdens de oorlog zowel aan Die Aktion als Der Sturm meewerkte en wiens opstel Zur neuen Kunst als zevende der Sturm-Bücher in 1915 verschenen was. In het maartnummer 1918 van Der SturmGa naar margenoot31 had Herwarth Walden hem nog verdedigd, toen hij o.a. op zijn uitlating ‘Der Idealismus in der modernen Kunst ist der Kubismus’ werd aangevallen. Kort daarna raakte Behne in conflict met Walden, die hem in Der Sturm van december 1918Ga naar margenoot32 en nogmaals in juli 1919Ga naar margenoot33 voor een ‘Kleinbürger’ uitmaakte, als repliek op Behne's verwijt in Die Freiheit dat Der Sturm verburgerlijkt zou zijn en nog slechts uit epigonen zou bestaan. Behne, die als voorstander van het kubismeGa naar margenoot34 ook het werk van Feininger, Topp en Stuckenberg bewonderde - over Stuckenberg schreef hij in 1919 twee artikelenGa naar margenoot35 -, was bovendien voorzitter van de Arbeitsrat für Kunst in Berlijn en als zodanig een van de weinige politieke relaties van Van Ostaijen. Volledigheidshalve dient hier nog vermeld, dat Emmeke stellig meent te weten dat Hermann Goering - niet de toneelschrijver Reinhard Goering - in het begin van hun Berlijns verblijf overdag bij hen kwam slapen en 's nachts naar het vliegveld Johannisthal ging, waar hij onduidelijke affaires had af te handelen. Hij was verslaafd aan de cocaïne en Emmeke wist toen nog niet dat Van Ostaijen ook nog steeds cocaïne gebruikte. |
|