Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd2. Werk en lectuur gedurende de eerste maanden in BerlijnReeds vrij spoedig na zijn aankomst te Berlijn begon Van Ostaijen weer te schrijven. Van 9 tot 14 november ontstond het gedicht De moordenaars en op 20 november en 2 december schreef hij het aan Paul Joostens opgedragen Maskers, met welke twee gedichten hij later zijn voor Oscar Jespers met de hand geschreven bundel De feesten van angst en pijn zou openen. Het verschil tussen deze eerste Berlijnse gedichten en de laatste verzen uit Het sienjaal is in vele opzichten opmerkelijk, hoewel bepaalde persoonlijke elementen daarin, zoals de gelijktijdige ‘drang naar eenheid’ en ‘begeerte naar extremiteiten’, de neigingen tot identificatie als communicatiemiddel en tot zelfkwelling e.d., hetzelfde blijven of nog versterkt worden. Het idealisme en profetisme is echter ontnuchterd en de agressieve, angstaanjagende en destructieve kant van het stadsleven komt veel sterker naar voren dan in de vroegere stadsgedichten, zowel in het beeld van de roofmoordenaars op de wijkkermis in De moordenaars als bij de macabere kindersabbath in de besneeuwde stad van Maskers. Ruim 45 jaar later zou Emmeke haar herinneringsbeeld van de afschuwelijke sfeer in het huis aan de Wilhelmstrasse - hoewel ze verder nauwelijks over zijn werk sprak - onmiddellijk aanvullen met de woorden: ‘daar heeft hij De moordenaars geschreven.’ Uit dit gedicht, waarin hij zich, na de inleidende regels, met de moordenaars identificeert, spreekt een sarcastisch ‘Überrealismus’, dat aan tekeningen van Grosz | |
[pagina 197]
| |
Pasfoto voor de vreemdelingenpolitie, opgenomen in het Kaufhaus des Westens te Berlijn.
| |
[pagina 198]
| |
doet denken. En al is het niet zeker dat Maskers op een werk van Joostens is geïnspireerd, dit aan hem opgedragen gedicht toont wel dezelfde fantastiek à la Ensor, inclusief de maskers, die Van Ostaijen zo bij zijn vriend waardeerde. Ook de reeds geconstateerde verwantschap met Joostens' verhouding tot de religie, blijkt uit regels als ‘De laatste van de bende sleept Kristus bij de voeten / die naakt op de sneeuw zal boeten moeten’, welke verzen zelfs aanleiding geven de, ietwat vermanende, opmerking van Van Ostaijen over Joostens op zijn eigen Maskers te betrekken: ‘Dan volgde de tijd gedurende dewelke hij meende het [de] hogere ratio, zoals Ensor hem dit geopenbaard had, door het toepassen van het formeel bizarre te benaderen; hij maakte: ‘midinetjes die Kristus kruisigen’’. Behalve in de achtergrond is het verschil met zijn vroegere gedichten vooral in de structuur van het werk zelf te constateren: de uitgebreide volzinnen worden gereduceerd tot elliptische en geconcentreerd op woordkernen, verbindingswoorden vallen weg, vergelijkingen worden vervangen door directe metaforen, het ritme wordt strakker en pregnanter, kortom de opbouw wordt in veel sterker mate ‘kubistisch’. De ‘ritmische typografie’ van de handschriftuitgave dezer gedichten dateert echter van later tijd (1920-1921), want zowel de eerste typoscripten hiervan als het handschrift en de publikatie van Maskers in Ruimte, vertonen op dit punt nog het traditionele beeld. Aan het eind van 1918 moet Van Ostaijen zijn begonnen aan een al enige malen geciteerde, autobiografische roman, waarvan hij, blijkens een datering aan het slot van het eerste cahier, op 11 januari 1919 reeds het eerste hoofdstuk, Het landhuis in het dorp (26 blz.) en 15 blz. van het tweede, De jongen, voltooid had. Aan de voortgezette tekst van deze roman in een tweede cahier gaan een tweetal bladzijden vooraf waarop Van Ostaijen, evenals op de binnenzijde van het vooromslag, in potlood titels van boeken die hij gelezen had, noteerde en die hij door toevoeging van de letters L, K, Ph of F en P in de rubrieken ‘letterkunde’, ‘kunst’, ‘filosofie’ en ‘politiek’ verdeelde. Daarboven had hij een tweetal citaten geschreven: ‘Keine Brüderschaft kann früher sein, als bis tatsächlich ein jeder dem Anderen ein Bruder geworden ist. (Kor. [of Kar?])’ en ‘Der in der Entscheidung steht weiss nichts, als dass er zu wählen hat, und auch das weiss er nicht mit dem Denken, sondern mit dem Sein. Buber.’ Het merendeel van de 38 titels die deze lectuurlijst bevat zijn recente uitgaven, zes ervan waren zelfs pas in het begin van 1919 verschenen. Als filosofische lectuur somt hij de volgende werken op: Epikur, Philosophie der Lebensfreude (Schmidt), Max Wundt, Platon's Leben und Werk, Kakuzo Okakura, Das Buch vom Tee en van de reeds genoemde medewerker aan de eerste aktivistische Ziel-Jahrbücher, Hans Blüher: Merkworte für den freideutschen Stand en de twee delen van Die Rolle der Erotik in der menschlichen Ge- | |
[pagina 199]
| |
sellschaft, nl. Der Typus inversus (1917) en Familie und Männerbund (1919). Het door Kurt Hiller in 1919 uitgegeven Das Ziel, drittes der Jahrbücher für geistige Politik, rekent Van Ostaijen zowel tot zijn filosofische als politieke rubriek. Paul RaabeGa naar margenoot1 tekent bij deze uitgave aan: ‘Aus dem ‘Bund zum Ziel’, der auch Aktivistenbund genannt wurde, entwickelte sich der Politische Rat geistiger Arbeiter, dessen Vorsitz Kurt Hiller führte. Er trat ein für eine pazifistische, vom Geist beherrschte soziale Republik.’ Verder geeft Van Ostaijen als politieke lectuur op: Demokratie oder Diktatur door de tegen het revolutionair-autoritaire communisme gekante theoreticus en medeoprichter van de U.S.P.D., Karl Kautsky en Der Mensch in der Mitte, geschreven door de aktivistische voorvechter van ‘das humanozentrische Bewusstsein’, Ludwig Rubiner en verschenen in 1917 bij de uitgeverij van Die Aktion, in welk blad al gedeelten van dit boek gepubliceerd waren. Van Ostaijens belangstelling voor Japanse cultuur blijkt niet alleen uit Das Buch vom Tee, maar ook uit twee werken van Julius Kurth, Japanische Lyrik en Japanische HolzschnitteGa naar margenoot2 (1909). Van Max Verworn, de schrijver van Ideoplastische Kunst (1914), die in het januarinummer 1918 van Der Sturm over hetzelfde onderwerp geschreven hadGa naar margenoot3, noemt hij Keltische Kunst, dat in 1919 bij Verlag Der SturmGa naar margenoot4 verscheen. De verdere titels in deze rubriek hebben betrekking op de eigentijdse kunst. In de eerste plaats het door Herwarth Walden eind 1918 uitgegeven verzamelwerk van Sturm-kunst, Expressionismus-Die Kunstwende. Voorts Waldens Die neue MalereiGa naar margenoot5 (1919), Theo van Doesburgs Drie voordrachten en ten slotte de eerste drie delen van de sedert begin 1919 tot in 1923 door Kasimir Edschmid geredigeerde reeks Tribüne der Kunst und Zeit, nl. Edschmid, Über den Expressionismus in der Literatur und die neue Dichtung (twee redevoeringen), Wilhelm Hausenstein, Über Expressionismus in der Malerei en Theodor Däubler, Im Kampf um die moderne Kunst. Meer dan de helft van de titels die Van Ostaijen noteerde, heeft betrekking op de letterkunde. Uit de vermelding van Gogols Der Mantel - met de toevoeging ‘herlezen’ - en Dostojevski's Erzählungen (Die Wirtin en Helle Nächte) en Die Brüder Karamasoff blijkt, dat zijn reeds vroeg gesignaleerde interesse voor de Russische letterkunde nog steeds bestond. Verder las hij Johan Doxa (1917) van Herman Teirlinck en een drietal Franse boeken, Le journal d'une femme de chambre (1900) door Octave Mirbeau, Le feu (1917) door Henri Barbusse en Sur la pierre blanche (1918) door Anatole France. Het merendeel der boeken echter behoort tot de eigentijdse Duitse literatuur. Van Gerhart Hauptmann las hij Festspiel en van Leonhard Frank de, tijdens de oorlog in Zwitserland verschenen, novellenbundel Der Mensch ist gut (1918), die Edschmid ‘das einzige Dokument der deutschen Dichter gegen den Krieg’ noemtGa naar margenoot6. Verder Der Taifun (1919), een postuum verschenen sleutelroman over Der Sturm van Hermann Essig, die met Herwarth Walden bevriend was geweest maar zich later van hem had afgekeerd en de prozabundel Dada | |
[pagina 200]
| |
(1919) van Adolf Knoblauch met een houtsnede van Lyonel Feininger. Twee figuren nemen op Van Ostaijens lijst een uitzonderlijke plaats in, August Stramm en Paul Scheerbart. Van de eerste vermeldt hij vier bundels, alle als Sturm-Bücher verschenen: Sancta Suzanna (1914), Die Haidebraut (1914), Erwachen (1915) en Die Unfruchtbaren (1916). Van de in 1915 overleden Scheerbart, de ‘Vorläufer und Weggefährte der neuen Dichtung’Ga naar margenoot7, die zijn fantastische verhalen eerst in zijn eigen Verlag der Phantasten - gesticht in 1889 - uitgaf en vanaf de eerste jaargang in 1910 aan Der Sturm meewerkte, las Van Ostaijen in deze tijd de volgende boeken: Der Aufgang der Sonne, Hausmärchen (1903), Revolutionäre Theaterbibliothek (1904, 22 stukken in 6 delen), Katerpoesie (1909), Das grosse Licht, Ein Münchhausenbrevier (1912) en Lesabéndio, Ein Asteroiden-Roman (1913). |
|