Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
15. Andere activiteiten in 1918 en laatste bijdrage aan De GoedendagBehalve de bijdragen die Van Ostaijen door zijn publicistisch werk en door zijn deelneming aan de demonstratie tegen kardinaal Mercier aan de Vlaamse Beweging had geleverd, heeft hij ook met adviezen enigermate meegewerkt aan het ontwikkelingswerk in het kader van deze beweging. In 1916 was, voornamelijk op initiatief van Dr. Marten Rudelsheim, een Volkshogeschool van het Algemeen Nederlands Verbond te Antwerpen opgericht. Oscar de SmedtGa naar margenoot1 assisteerde Rudelsheim als secretaris bij de praktische uitwerking van het programma voor het eerste cursusjaar en nam zelf ook enige van de voordrachten die in het Atheneum gehouden werden, voor zijn rekening, met als onderwerp Der Bourgeois van Werner Sombart. Op voorstel van De Smedt werd in 1918 een zeker bedrag uitgetrokken voor het aanleggen van een bibliotheek ten huize van Rudelsheim, die een aantal werken van de jongere dichters en schrijvers, speciaal uit de expressionistische beweging, zou omvatten ten behoeve van de cursussen. Samen met Van Ostaijen stelde De Smedt enkele ‘wenslijstjes’ hiervoor op. Een drietal bladen van een dergelijke lijst, opgesteld door Van Ostaijen en door hem op het stadhuis getypt, is later in zijn bureaula teruggevonden.Ga naar margenoot2 Hierop had hij een aantal boeken vermeld onder de titel ‘Opstellen. (Estetiek, Etiek, filosofie, politiek, enz.)’, waarbij hij aangaf welke werken tot het bezit van het Algemeen Nederlands Verbond zouden moeten behoren en welke in zijn eigen bezit waren. Hieruit blijkt dat op dat moment de volgende titels in zijn bibliotheek voorkwamen: Max Brod en Felix Weltsch, Anschauung und Begriff, Grundzüge eines Systems der Begrifsbildung, Leipzig, 1913; Hans Blüher, Die Intellektuellen und die Geistigen, Berlin-Tempelhof, 1916; Kurt Hiller, Das Ziel, Aufrufe zu tätigem Geist, München, 1916; Hermann Bahr, Expressionismus, München, 1916; Martin Buber, Daniel, Gespräche von der Verwirklichung, Leipzig, 1913; Albert Gleizes en Jean Metzinger, Du ‘cubism’, Paris, 1912; Gustave Coquiot, Cubistes, futuristes, passéistes, Paris, 1914; Roger Marx, Maîtres d'aujourd'hui et d'autrefois, Paris, z.j.; Theodor Däubler, Der neue Standpunkt, Dresden-Hellerau, 1916 en ten slotte Kandinsky en Franz Marc, Der blaue Reiter, München, 1912. Een groot aantal van de opgegeven schrijvers, waaronder ook een vijftal die over de Duitse jeugdbeweging publiceerden, waren medewerkers aan Das Ziel (Max Brod, Hans Blüher, Kurt Hiller, Ernst Joël, Eduard David, Hedwig Dohm, Gustav Wyneken en Leonard Nelson) of werden in Van Ostaijens lijst vertegenwoordigd door boeken die ook in de literatuurlijst achter Bahrs ExpressionismusGa naar margenoot3 vermeld stonden (Fritz Burger, Martin Buber, Max Raphael, Gustave Coquiot, Dr. Wilhelm Worringer, Kandinsky en Franz Marc). Van de overige twaalf door Van Ostaijen genoemde auteurs hadden | |
[pagina 165]
| |
er vier o.a. aan Die Weissen Blätter meegewerkt (Franz Blei, Gustav Landauer, Theodor Däubler en Julius Meier-Gräfe). In de herfst van 1918 waren, naar De Smedt zich herinnert, reeds een aantal werken aangekocht, maar de bibliotheek is, na de aanhouding van Dr. Rudelsheim in november 1918 en zijn dood in de gevangenis (1920), verloren gegaan. Begin april 1918 veranderde Van Ostaijen van werkkring binnen de gemeentedienst. Hij werd - op eigen verzoek, zoals uit de volgende dienstnota blijkt - overgeplaatst van het stadhuis naar de Van Dijckkaai, waar hij samen met zijn vriend César RomboutGa naar margenoot4 en onder leiding van een zekere Dr. Kalisch, een hoogleraar uit KielGa naar margenoot5, de rekwisities moest controleren. | |
[Antwerpen, den 6n April 1918]Mr Van Deuren, der FeestzaalGa naar margenoot6, vraagt om gezondheidsredenen, zijne verplaatsing; hij zal naar het 2e Bureel overgaan om er M. Van Ostaijen te vervangen, die eveneens zijne verplaatsing vraagt en die naar den dienst der rekwisities op de Van Dijckkaai overgaat; Mr. Brouette, noodhulp, thans bij den dienst der rekwisities op de Van Dijckkaai, zal naar de Feestzaal M. Van Deuren gaan vervangen.
De secretaris,
De achtergrond van dit verzoek om overplaatsing is niet duidelijk. Weliswaar herinnert Victor zich dat Van Ostaijen 's morgens soms onwel was als hij op het stadhuis kwam, wat werd toegeschreven aan de cocaïne die hij, samen met Peter Baeyens, gebruikte. Het was ook Emmeke bekend dat Van Ostaijen in deze tijd veel cocaïne gebruikte en de dichter Paul VerbruggenGa naar margenoot7 herinnerde zich eveneens, dat hij enkele malen flauw was gevallen op het stadhuis. Maar of dit ooit tot moeilijkheden heeft geleid, zoals Tralbaut meedeeltGa naar margenoot8, of dat er, zoals DelenGa naar margenoot9 suggereert, toch een conflict met zijn onmiddellijke chef, Victor de Meyere, zou zijn ontstaan, is noch Victor, noch De Smedt bekend. In de tijd van zijn overplaatsing, toen Van Ostaijen Het sienjaal en nog een zestal andere gedichten schreef, koesterde hij reeds het plan om voor de tweede maal zijn dichtwerk te bundelen. Herman van den Reeck, onder wiens leiding het tijdschrift De Goedendag, na een moeizame afwikkeling van de jaargang 1916-1917, weer tot nieuw leven was gebracht, redigeerde van maart tot juli 1918 de 24ste jaargang, die uit vier nummers en een dubbelnummer bestaat. Hij had van Van Ostaijens plannen gehoord en nodigde | |
[pagina 166]
| |
hem uit, enkele verzen uit zijn bundel vooraf in De Goedendag te publiceren, waarbij tegelijkertijd of in een volgend nummer de bundel zou worden aangekondigd. Hiermee gaf Van den Reeck duidelijk te kennen de lijn te willen doortrekken, waarover een recensent Doxa in De Eendracht van 25 mei 1918 had geschreven: ‘De ‘Goedendag’ scheen te willen worden, - of de nieuwe redaktie die lijn zal doortrekken, valt nog te bezien - het in-letterkundig-opzicht leidend orgaan van een groep jongeren, aan wier hoofd P. van Ostayen staat, en die we zullen noemen naar hun geliefkoosd stokpaardje: Dynamiekers.’ Van Ostaijen antwoordde Van den Reeck, één dag voor hij het laatste gedicht schreef dat in Het sienjaal zou worden opgenomen: | |
[Antwerpen, 17-5-'18.]Waarde heer van de Reeck, Ik [heb] uw brief wel ontvangen. Mij is het steeds een zeer groot genoegen wanneer ik door welke arbeid ook ‘Goedendag’ een dienst kan bewijzen. Ik zal echter waarschijnlik geen ‘stukjes’ uit mijn ‘bundeltje’ geven, zoals u vraagt en insgelijks uitdrukt. Liefst stuurde ik enige ‘aforismen’ over kunst en leven. U zelf kunt dan oordelen in hoever deze geschikt zijn. Ik verkies dit te geven daar mijn bundel toch binnenkort verschijnt en ik het verkieslik vind in deze tijd van papierschaarste zoveel mogelik ‘nieuws’ te bieden. Wat uw vriendelik aanbod voor aankondiging betreft, hebt u mijn beste dank. Daarvan hoop ik zodra de bundel klaar is gebruik te maken.
met Hoogachting,
P.S. Ik bezit geen nr 1-2 van Goedendag meer. Kunt u me zulks tegen betaling bezorgen? Daar ik reeds meerdere jaargangen volledig heb, zou het me spijten moest dit tans het geval niet meer zijn voor de huidige jaargang.
De ‘aforismen’ waar Van Ostaijen over spreekt, moest hij op dat moment nog gaan schrijven of heeft hij bij nader inzien door iets anders vervangen. Want de Kanttekeningen bij diverse onderwerpen, zoals zijn bijdrage aan het mei-juninummer van De Goedendag zou gaan heten, werden bij de publikatie van de datering ‘26 Mei-5 Junie' 18’ voorzien en konden bovendien grotendeels geen aforismen meer genoemd worden, maar eerder kleine essays. | |
[pagina 167]
| |
Het eerste en uitgebreidste van deze essays is het reeds enige malen geciteerde Eksklusivisme, waarin Van Ostaijen weerlegt dat zijn dynamische dichtkunst een exclusieve voorkeur voor moderne objecten zou hebben. ‘Ik ben er van overtuigd dat wanneer eens mijn werk volledig zal zijn en wanneer men het dan met aandacht zal willen lezen, dat de evolusie ongetwijfeld wel op een verdieping in de onderwerpen zal wijzen, doch allerminst op een kentering van eksklusivisme tot een mildere bedeling van al de voorwerpen in de stad zonder onderscheid naar gelang van hunne moderne waarde te maken.’ Aan zijn gedicht Fietstocht uit Music-hall wijdt hij een groot deel van dit opstel, waarin hij aantoont hoe de keus van zijn fiets als onderwerp voor zijn gedicht volkomen natuurlijk en zonder enige pose was. Niet zijn Fietstocht, maar ‘de liriek van een fietstocht niet [te] begrijpen’ is exclusivistisch. Evenmin is er sprake van exclusivisme tegenover de stad. Zeker spelen facetten van het moderne stadsleven, die voorheen uit de poëzie gebannen werden, in de jonge dichtkunst een grote rol en is hieruit een nieuwe terminologie ontstaan. Maar evenals hij in Fietstocht niet ‘bij [zijn] rijwiel bleef’, maar tot de ‘zuivere liriek’ overging, heeft het stadsdecor voor hem alleen ‘de waarde van een goed herziene grammatiek, doch het wonderbare, het frisse van een boom is daarin de bizondere taal van het genie.’ En boven dit alles staat het wonder van het licht, zoals uit de reeds eerder geciteerdeGa naar margenoot10 regels van Eksklusivisme blijkt. Zijn conclusie over het behandelde onderwerp luidt: ‘Eksklusivisme is gebrek aan instinkt. De waarde van een boom in de stad niet ontdekken kan nooit een kwestie van teorie zijn, enkel een bedroevend gebrek aan instinkt. Ganse scharen dichters komen, zelden is daaronder een rasdichter. Dat is de ganse zaak.’ In het tweede, eveneens reeds aangehaalde essay, Poëzie, vergelijkt hij de dichter en de minnaar, waarbij ook de wil tot controle en de functie van het leed als voedingsbodem van het leven ter sprake komen. Hij eindigt met twee citaten. Het eerste is een passage uit Le portrait d'Ibsen (1913) van André Suarès over de waarde van het leed voor het herkennen van liefde. Het tweede, over hetzelfde thema, ontleent hij aan de roman Der Fremde (1909) van René Schickele, waarvan hij vooral het parallellisme tussen de innerlijke handeling van het denken en de uiterlijke van de beschreven wandeling in het vijfde hoofdstuk bewondert. Het derde opstel handelt over Het eeuwige onvoldane als ‘negatieve oorzaak van ons vitalisme, van ons kreatief vermogen’. Voor het eerst gebruikt hij hier een muziekvoorbeeld, nl. de Faustsymfonie van Liszt en enkele regels verder noemt hij terloops Chopin. Hij schrijft in dit stuk voornamelijk over de scepsis, ‘d.i. de kontrool tegenover de buitenwereld’, die niet noodzakelijk tot cynisme hoeft te leiden, maar ook het natuurlijk vertrekpunt van een gezond idealisme, d.w.z. ‘een idealisme uit zelfbehoud’, kan zijn: ‘Ons | |
[pagina 168]
| |
idealisme gaat van de ‘idée première’ de skepsis uit.’ Als voorbeeld van een ‘eeuwig onvoldane’ noemt hij Emile Zola, ‘een van de grote voorlopers van de ‘nieuwe tijd’’. Over de noodzaak om ‘geesteslenig’ en zijn tijd vooruit te zijn, schrijft hij in Een woord van Ibsen, waarbij hij weer Suarès' Le portrait d'Ibsen gebruikt. Dit boek van Suarès - een figuur die ook door de vroege expressionisten gewaardeerd werd, gezien zijn bijdragen aan tijdschriften als Der lose VogelGa naar margenoot11 (1912-13), Neue Blätter (1912-13), Die neue Kunst (1913-14), Die weissen Blätter en Summa (1917-18) - heeft veel indruk op Van Ostaijen gemaakt, die het niet alleen in zijn Kanttekeningen driemaal citeert, maar er ook het motto aan ontleent dat hij aan zijn Liederen van het werkelike leven, de eerste der drie afdelingen van de bundel Het sienjaal, laat voorafgaan. Hierna volgen vier kanttekeningen die in hun beknoptheid nog het meest het karakter van een aforisme nabij komen, Hoe of wat, Mens of literaat, Kunst en Schilders. Hij begint met erop te wijzen dat de vraag wat belangrijker zou zijn, hòe of wàt men in gedichten geeft, een schijnprobleem is, daar deze momenten in de poëzie onscheidbaar zijn. In de tweede van deze reeks zegt Van Ostaijen van zichzelf dat hij - doordat hij zo vroeg begonnen is en nog de tijd heeft van koers te veranderen - misschien een voorbeeld kan worden van een modern, afwijkend soort auteurs, nl. ‘zij die als literaat vertrokken zijn en als mens eindigen’. Dit in tegenstelling tot de meesten die als mens beginnen en als literaat eindigen of als literaat beginnen èn eindigen. In Kunst citeert hij ten derden male ‘de grote mens’ Suarès en uit Schilders blijkt dat beeldende kunstenaars zijn beste vrienden zijn en niet de literaten, die hem ‘te kompleet... literaat’ zijn. Deze voorkeur houdt hij, zo niet zijn gehele leven, dan toch in ieder geval tot zijn kennismaking met Burssens en Du Perron in 1925. De stad en het land is weer een uitgebreider opstel, dat een aanvulling geeft op Eksklusivisme naar aanleiding van de reeds vermelde kroniek Over letterkunde in De Eendracht van 25 mei 1918, waarin Doxa geschreven had dat de moderne mens, dus ook de dynamische dichter, noodzakelijk een stadsmens zijn moet. Van Ostaijen geeft toe dat ‘het stadsdekor een overwegende rol in de moderne liriek spelen zal’, maar, voegt hij eraan toe, ‘voornamelik beogen wij een dinamiek van de geest’. Nadat hij erop heeft gewezen dat de werkelijke dynamiek in de ontwikkeling van de zelfstandige geest tegenover de gegevens van de zelfstandige buitenwereld ligt, volgt de uiteenzetting die bij de bespreking van ZomerregenliedGa naar margenoot12 al geciteerd werd, over de rol van de stad en het land in de moderne lyriek. In het hierop volgende Flaubert geeft Van Ostaijen een moderne visie op deze schrijver en constateert, aan de hand van Madame Bovary, dat deze ‘grootmeester van het objektivisme’ ondanks zijn naturalistische werkwijze door de onafhankelijkheid van zijn genie de subjectieve waarneming en interpre- | |
[pagina 169]
| |
tering niet kon onderdrukken, zodat de bourgeoisie van zijn tijd tegen diens ‘overdreven’ duidelijkheid in verzet kwam. Zo wordt b.v. monsieur Homais door Flaubert onbarmhartig als een ‘spotsintese van het dorp’ voorgesteld en ‘martelt het subject Flaubert zijn objekten’. De laatste der kanttekeningen is getiteld De demokratiese idee en geeft een indruk hoe Van Ostaijen - in aansluiting bij het Duits literair aktivisme - meer verband gaat leggen tussen kunst en maatschappij. Het impressionisme is voor hem: ‘een schoon ogenblik van schoon voelen en een toeval van gelukkig weergeven daarvan’ en voldoet daarmee volkomen aan de bourgeoise kunstsmaak: ‘De kunst is de schone zijde van het leven en daarmee punctum, zegt de bourgeois.’ Als voorbeelden somt hij op: Monet, Renoir, Pissarro, Le Sidaner, Van Rysselberghe, Claus en Liebermann. Wat het koloriet betreft, nadert het impressionisme met zijn liefde voor de felle kleur het ‘demokratiese sentiment’ van het expressionisme, maar het ‘aristokratiseert’ deze liefde ‘door een interpreteren door gamma's en tonaliteiten’. Het expressionisme echter gebruikt grote vlakken en een vaste koloristiek. ‘Een groot kleurvlak is even naief als een volkslied, het heeft niets van het intellektualisme van de impressionistiese gamma's.’ |
|