Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd14. Het dichtwerk uit 1918Ook het eerste halfjaar van 1918 was in poëtisch opzicht een zeer vruchtbare tijd voor Van Ostaijen. Op 16 februari schreef hij het gedicht Vreugde met de haast programmatische beginregel: ‘Onder de gloedende zoen van mijn levenscheppende vreugde ligt de stad’. Deze ‘vreugde om de vreugde’ is in zijn absoluutheid een equivalent van het licht, waarover hij enkele maanden later in EksklusivismeGa naar margenoot1 zou schrijven: ‘‘Er is niets dan licht’, zegt Ensor. Buiten het licht is er inderdaad geen absolute poe[ë]tiese waarde in het leven. Ons vitalisme: licht rondom ons te scheppen is onze liefde tot het licht; aldus geven wij ons.’ In deze extase ‘der volle vreugde’ komt het beeld naar voren van wie hem het naast staan: zijn moeder, de vriend en de geliefde. Over de eerste schrijft hij: ‘Mijn moeder heeft mij tans bekeken met haar warmste ogen’, maar met het inniger worden van het contact met de anderen, neemt in concreto de afstand tot hen toe: ‘nooit was de handdruk van mijn vriend hechter als deze al is mijn vriend ook ver, / en nooit zoende mij zó een geliefde als deze die ik niet ken.’ Het ongedateerde gedicht Februarie werd waarschijnlijk geschreven in februari 1918, daar het zich, vooral in het slot, zeer nauw bij de broederschapsgedachte van Het sienjaal aansluit en daarbij eveneens ‘het glorielied van de Internationale’ vermeldt.Ga naar margenoot2 Ook voor dit laatste der ‘stadsgedichten’ geldt Van Ostaijens uitspraak: ‘De ekstensieve uitbreiding wordt in de literatuur door een soort vogelvlucht weergegeven’Ga naar margenoot3, want de wind van de stroom waait over de havenstad het land in, over de dorpen, over de bergen en over de grenzen, al is het beeld van de stad alleen uitgewerkt. Het thema van het nog haast onmerkbare begin der lente in februari (‘Er is nog niets tastbaar veranderd. Dat is juist het grote van het genot.’) keert meermalen terug in Van Ostaijens werk. Zo schrijft hij een jaar later in De jongenGa naar margenoot4 een gedeelte dat haast een toelichting op Februarie genoemd kan worden en waarin ook het ‘Veni Creator’ uit VreugdeGa naar margenoot5 gebruikt wordt, hetgeen de veronderstelling dat deze beide gedichten in dezelfde tijd ontstonden, nog versterkt: ‘Een dag echter, - gewoonlik in Februarie, - wordt alles door een | |
[pagina 156]
| |
verlangen zich van binnen naar buiten te verplaatsen gedragen. [...] De Lente is nakend. In Februarie is er een dag waarop eenieder het nabijkomen voelt. Voelt aan den lijve. Toch is het even koud als de vorige dag. [...] De fyziese gewaarwording van iets dat geen[s]zins gedaante heeft. Eerst nadat de mens doordrongen is van dit geloofde fyziese welbehagen, sublimeert de geest dit welbehagen tot geluk. [...] De mens die zijn welbehagen tot het geluk verhief is beter als de mens die hij daarvóór was. Komt deze mens van zijn vergeesteliking terug op de aarde, dan is zijn gebaar ruimer. De ganse winter zat men nabij het vuur. Tans is het niet minder koud als de vorige dagen. Maar vermeend welbehagen ging door de geest tot geluk: Veni Creator. Zo draagt de mens zich, zonder oorzaak, door zijn schepping van binnen naar buiten, van het vuur naar de straat, van geluksvervulde geest naar fyziese blijheid, van contemplatie naar een nietige, maar kostbare uiting van algevoel. Van kosmos naar aarde. Maar kosmos blijvend op de aarde. De grotere die zich binnen de keinere beweegt. Want in Februarie is de mens in werkelikheid de grote geest die de ganse aarde legt onder zijn snel jagend hart.’ En ook in De kudde van ClaireGa naar margenoot6 keert het thema terug, o.a. in de regels: ‘In februarie waait de wind van de zee en van de stroom over de havensteden het land toe.’ Op 15 maart begon hij te schrijven aan het lange gedicht Het sienjaal, dat hij precies twee maanden later, op 15 mei, zou voltooien. In dezelfde tijd schreef hij echter nog vier of vijf andere gedichten. In de reeds genoemde brief aan Georg MucheGa naar margenoot7 dateerde hij zijn gedicht Else Lasker-Schüler met het jaartal 1918. Het is waarschijnlijk dat dit vers uit dezelfde tijd stamt als de twee andere poëtische portretten die hij in april 1918 schreef, Marcel Schwob en Francis Jammes, met welke gedichten over bewonderde schrijvers hij zijn in 1917 geschreven gedichten over de schilders Van Gogh en Ensor aanvulde. Van de twee motto's die hij boven zijn gedicht Het sienjaal zou plaatsen, ontleende hij het eerste, de beginstrofe van Ein LiedGa naar margenoot8, aan het werk van Lasker-Schüler. In het gedicht Else Lasker-Schüler zijn verschillende elementen uit haar poëzie verwerkt - het beeld van de sterren, de kleur blauwGa naar margenoot9 en de zelfbetiteling als prinses - en het geeft een duidelijke indruk van de betekenis die haar werk voor hem, dat wil zeggen voor het ‘Ik’ van de dichter dat ‘centrum van de wereld’ is, gehad heeft. In het postuum gepubliceerde De literatuurkenner verder aan het woord uit Self-defenceGa naar margenoot10 schreef Van Ostaijen over de invloed op zijn werk: ‘Wanneer wij terugkeren tot het vroegere werk, zo verdeelt zich de invloed, voor wat de buitenlandse dichters betreft [...], hoofdzakelik onder Else Lasker-Schüler en Apollinaire. Maar de invloed van Apollinaire gaat dieper. Waarom? Ook dit gaat u weer paradoks vinden: omdat het een formele invloed is.’ | |
[pagina 157]
| |
Bij het tweede gedicht over een schrijver, Marcel Schwob, is het opvallend dat deze naam hier voor het eerst - en ook voor het laatst - in het werk van Van Ostaijen voorkomt. Hij plaatst zichzelf in dit gedicht als de leerling tegenover de meester, als ‘de boetende’ tegenover hem ‘die reeds gekruisigd werd’ en noemt Schwob ‘mijn stille kruistochtkind’, wat een duidelijke toespeling is op diens La croisade des enfants van 1896. In de reeks Der jüngste Tag, kleine bundels moderne poëzie en proza die de uitgever Kurt Wolff van 1913 tot 1922 liet verschijnen, was als nr. 16 Der Kinderkreuzzug, vertaald door Arthur Seiffhart, opgenomen. Van deze uitgave uit 1914 verscheen in 1917 een tweede druk - evenals trouwens van Die Gebete der Demut door Francis JammesGa naar margenoot11, in de vertaling van Ernst Stadler, waarvan de eerste druk als nr. 9 reeds in 1913 was uitgekomen. Het is niet uitgesloten dat Van Ostaijens kennismaking met Schwobs werk via deze Duitse uitgave heeft plaatsgevonden. Het derde en laatste van deze reeks gedichten over schrijvers was gewijd aan de reeds op de middelbare school door Van Ostaijen zeer bewonderde Francis JammesGa naar margenoot12. De twee andere gedichten die geschreven werden in de tijd dat hij ook aan Het sienjaal werkte, zijn Het stille lied en Wiegeliedje voor de geliefde. Het eerste, dat gedateerd is 10 april 1918, begint met een strofe over de lente, die hij associeert met Botticelli en de Japanse kunst. Daarna volgt een religieuze verinnerlijking van de lenteroes tot een zich voorbereiden op de komst van ‘de bruidegom van het Leven’, waarbij het leed en de deemoed weer een rol spelen. Evenals in Het sienjaal - en ook in de gedichten over de Franse schrijvers Schwob en Jammes - gebruikt hij vele christelijke symbolen en termen, zoals in dit geval: Jezus, Lazarus, het ‘alles is volbracht’, de driedagen-dood, Hosannah, het hooglied en bovenal de parabel van de wijze maagden, die na de twee inleidende strofen aan het gehele verdere gedicht ten grondslag ligt. Op 29 april schreef hij het Wiegeliedje voor de geliefde, dat verwantschap vertoont met de liefdesgedichten van Else Lasker-Schüler.Ga naar margenoot13 Dit gedicht ontstond in de tijd dat Van Ostaijen liefde had opgevat voor Emmeke Clément, een rijzige en zeer knappeGa naar margenoot14 vrouw, haast drie jaar ouder dan hijGa naar margenoot15. Emmeke was, toen ze reeds enige maanden een kind verwachtte, op 10 mei 1913 te Borgerhout getrouwd met de Antwerpenaar M.E. Willaert, die eveneens bediende op het stadhuis was, maar niet tot de vriendenkring van Van Ostaijen behoorde. Het huwelijk verliep niet gelukkig en sedert 1917 leefde Emmeke gescheiden van haar man en dochter. Ze had als verkoopster en mannequin bij het modemagazijn De Lilas in Antwerpen gewerkt en woonde, in de tijd dat ze Van Ostaijen leerde kennen, samen met een vriendin, Lucienne Schwartz. Beiden waren zeer gesteld op het uitgaansleven in de bezette stad, waarbij ze ook de bezetters niet schuwden. Vooral | |
[pagina 158]
| |
In Floris Jespers' atelier in Oude God, augustus 1918.
| |
[pagina 159]
| |
Emmeke's Franstalige vriendin was een bekende figuur, die Victor zich als nog ‘meer voyante’ dan Emmeke herinnert en met wie Van Ostaijen nooit goed heeft op kunnen schieten. Van Ostaijen had Emmeke, volgens haar verklaringGa naar margenoot16, eind 1917 leren kennen, nadat hij haar bij een tramhalte had aangesprokenGa naar margenoot17 en ging sindsdien regelmatig met haar om. Op 8 augustus 1918 gaf hij haar een foto van zichzelf, zittend in het atelier van Floris Jespers te Oude God, met een opdracht waarvan het begin aan de tweede strofe van De appel doet denken: ‘Een kind houdt een appel in zijn handen en het geluk.
Is mijn geluk aan jou niet even eenvoudig mijn kind, mijn vrouw minder is het dichter te zijn dan dichter, o het dichtst bij jou.’ De verhouding tussen de minnaar en de dichter is een thema, dat hij in deze tijd behandelt in zijn essay Poëzie, de tweede der Kanttekeningen bij diverse onderwerpenGa naar margenoot18 en dat eveneens een rol speelt in zijn poëtisch hoofdwerk uit de lente van 1918, Het sienjaal. Dit titelgedicht voor zijn tweede bundel geeft een samenvatting van zijn humanitair- en religieus-expressionistische levens- en kunstopvattingen in de vorm van een mystiek leerdicht, gericht op de éénwording met de buiten-wereld en vervuld van liefde voor ‘de ronde vruchtbare aarde’. De overeenkomst èn de tegenstelling tussen de minnaar en de dichter was een zijner concrete ervaringen van de later bij zichzelf geconstateerde spanning tussen zijn ‘drang naar eenheid’ en ‘begeerte naar extremiteiten’Ga naar margenoot19, welke spanning niet alleen op dit punt, maar ook in verwante polariteiten - zoals innerlijkheid en uiterlijkheid, ik en buitenwereld, askese en wellust - zeer sterk in Het sienjaal naar voren komt. Bovendien blijkt uit de structuur van dit gedicht hoezeer, naast de humanitair-expressionistische poëzie en die van Walt WhitmanGa naar margenoot20, ook het werk van door hem bewonderde mystici, als Mechthild von MagdeburgGa naar margenoot21, Meister Eckehart en Jan van Ruusbroec, van invloed hierop was. Het eerste deel van dit leerdicht voor ‘wie zich geroepen voelt het Sienjaal te geven’, voor wie bereid is ‘om de geest Gods in zich te bevrijden, hem het tweede leven te schenken’ en die ‘zijn leven zal weten te omscheppen, tot het geestelike kleed zal gesponnen zijn, / het wonder van het kleed zonder naad, / het kleed van het eigen begrijpen...’, eindigt met het voorschrift: ‘Wie Godsgeroepen is het sienjaal te geven,
| |
[pagina 160]
| |
hij vergare eerst de kracht veertig dagen in de woestijn
naar het aanschijn Gods in zich te zoeken.’
Als hem ‘de vrouwen de bloeiende beukelaar van hun lijf willen schenken’ en ‘hem slechts rust is [...] het ademen van het gebroken lijf in de koele armen van haar die niet bevredigd is’, dan ‘is de tijd der eerste handeling gekomen’. Hij zal dit alles wegwerpen, ‘naakt zijn’ en niet als de rijke jongeling vast houden aan zijn schijnrijkdom, maar de woestijn intrekken om in het ongebaande een eigen pad te zoeken. Dan volgen drie ‘verzoekingen’. De eerste is het zich vastklampen aan het vroegere godsbeeld, ‘de vreemde Meester’. De kluizenaar moet tabula rasa maken: ‘‘Zich offeren’ dit is de wet door dewelke de God in ons bevrijd wordt’. Als voorbeeld van hen die zich offerden noemt hij, na Abraham en Christus, ‘de arme profeet van Pâturages, mijn teergeliefde Vincent van Gogh’. Op dit ‘zich offeren’ slaat ook het tweede motto dat hij boven Het sienjaal geplaatst had: ‘Held ist wer sich opfert, nicht wer geopfert wird’. Het is ontleend aan de voorvechter van het politiek-literaire aktivisme, Kurt Hiller, die in de jaren 1916, 1918 en 1919 de drie ‘Jahrbücher für geistige Politik’, Das Ziel, heeft uitgegeven. Onder dit zich offeren verstaat hij het verwijderen van alles wat ‘de aandacht van het Ik wil leiden’, opdat de kluizenaar weet ‘dat de wereld niet anders zijn kan dan de ekspressie van zijn geest’. De tweede verzoeking is die van de zinnelijkheid, de wulpsheid van ‘vrouwen die als korenblonde dieren zijn’ en de verlokking van de stad, waar hij een aantal zeer beeldende versregels over schrijft. Na deze verzoeking van het genot komt als derde die van het schijngeluk, de ‘doodeenvoudige liefde’, het ‘zich geven zonder meer; uitleven zonder op het gebod der talenten te letten’. In PoëzieGa naar margenoot22 vindt men dit motief terug, waar hij schrijft over de zich tomeloos gevende liefde van de ‘heldinnen van het frans toneel’, die voor hem echter niet de werkelijke liefde, het ‘begrip liefde’, is, want: ‘Liefde zoekt zodanig naar de volmaaktheid dat het elke handeling onder kontrool brengen wil.’ Ditzelfde laat hij in zijn essay ook gelden voor de dichters: ‘Het werk van hen die zich tomeloos geven, valt spoedig broze klei.’ ‘Niet tot het geluk dat zich schijnt te bieden zal ik gaan en het nemen’ schrijft hij verder in Het sienjaal, maar ‘ik moet in mij, uit mij het geluk eeuwig kunnen maken’, zodat alles aan dit geluk deelachtig en in deze kosmiese liefde betrokken en herschapen wordt. Dan volgt, als een humanitair-expressionistische geloofsbelijdenis, weer een aantal - tegelijkertijd egocentrische en altruïstische - voorschriften: ‘Begrijpt de anderen en eist voor hen op, zoals gij voor u eist wat u lief is.’ - ‘Zingt het glorielied van de Internationale, doch doe dit niet in het ontkennen van eenieders ethos’ | |
[pagina 161]
| |
-‘Oordeelt de Duitsers volgens hun ethos en de Fransen volgens het hunne’ - ‘Begrijpt de jonge levenslust van Duitsland dat plaats zoekt onder de zon’ - ‘Deze twee volkeren zult gij begrijpen, zoals gij zult zijn in twee steden: / eens voor de katedralen neerzinkend en dan weer breed ademend in een nieuwe stad met lenige huizen; / zoals gij zult begrijpen de stad en het dorp’. Uit dit begrip voor alles en allen ontstaat het schuldbesef tegenover de oorlog, dat ook in Aan een moederGa naar margenoot23 tot uitdrukking kwam: ‘De anderen begrijpen, zo is de de[e]moed. / Daartegenover hebben wij gezondigd mens tegen mens, groep tegen groep.’ Na deze verzoekingen daagt ‘het verschiet van een weg in mijn leven’, de roeping van de dichter zichzelf en de mensen te ‘verwijzen naar de heiligmakende Jordaan van hun geweten’. Dit beeld van de Jordaan, dat ook reeds in Vincent van Gogh iGa naar margenoot24 gebruikt werd, is het hoofdmotief aan het slot van Het sienjaal, waar het zevenmaal voorkomt. Alleen langs de weg van dit eigen geweten wordt de buitenwereld tot werkelijkheid en is communicatie mogelijk, via de ontindividualisering (‘me zelf verbannen uit wat ik ben, opdat ik duizendmaal meer zou kunnen zijn’) en de identificatie (‘O boom te zijn als ik een boom zie!’), want: ‘Wat buiten ons ligt is in de volstrektheid gans onvatbaar; / al de dingen moeten wij de levende uitdrukking van goedheid geven, van schoonheid schenken, / wij die zijn, in elke omwenteling, de wegwijzers naar de werkelikheid.’ Dan volgen dithyrambische regels over de massale opmars naar het heiligmakende water, welke extensie weer in vogelvluchttechniekGa naar margenoot25 wordt weergegeven en waarbij een tweede maal in dit gedicht de naam van een kunstenaar genoemd wordt: ‘mijn vader Whitman’. In de laatste strofe keren nogmaals de broer en de moeder terug, waarbij de eerste ook de medemens kan zijn en de tweede van ‘mijn moeder’, die gelukkig is om het geluk van haar zoon, wordt uitgebreid in de slotregels tot: ‘De Moeder: fontein van vruchtbaarheid. / Wij hebben de Aarde lief. De ronde, vruchtbare aarde.’ Nadat Van Ostaijen op 15 mei 1918 Het sienjaal voltooid had, schreef hij drie dagen later het Lied voor mezelf, een lied van twijfel en overgave, waarin hij zich afvraagt of zijn scheep gegane ‘blauwe ziel’ is uitgeleverd aan de woeste ‘baren van Kristus’ of aan ‘de lokstem van de Loreley’. Dit gedicht is het laatste dat hij, voor zover bekend, geschreven heeft vòòr zijn vertrek naar Berlijn, zodat hij van eind mei tot eind oktober zijn dichterlijke werkzaamheden voornamelijk beperkt moet hebben tot het samenstellen van zijn tweede bundel Het sienjaal. | |
[pagina 162]
| |
Portrettekening van Van Ostaijen door Prosper de Troyer,1917-1918.
| |
[pagina 163]
| |
Portrettekening van Van Ostaijen door Prosper de Troyer, 1918.
|
|