Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd9. Het dichtwerk uit 1916 en de toneelkritieken in Ons landUit 1916 is slechts een achttal gedichten van Van Ostaijen bekend, dat, voor zover gedateerd, in de maanden mei tot en met juli geschreven werd. De helft daarvan is aan de Vlaamse strijd gewijd en werd gepubliceerd in dezelfde bladen waarin ook zijn artikelen over dit onderwerp verschenen. Het meinummer, nr. 7, van De Goedendag bevatte zijn feestlied GuldensporenstoetGa naar margenoot1, dat hij opdroeg aan de Vlaamsche Bond.Ga naar margenoot2 Het is niet uitgesloten dat dit ongedateerde gedicht over de herdenking, maar vooral over het zomerfeest van het jongste geslacht ‘om het vaandel van onze Bond’, veel vroeger, b.v. reeds naar aanleiding van guldensporendag (11 juli) 1915 ontstond, al is het dan vreemd dat hij het niet in Music-hall opnam en het later wèl afzonderlijk publiceerde. Het tweede gedicht over deze gedenkdag, Gulden sporen negentienhonderd zestien, is meer een strijdlied van ‘het aktieve leger’ en verscheen kort na guldensporendag 1916 in het 9de, juli-nummer van De Goedendag. Op 26 mei en 6 juni schreef hij de gedichten Meisje en Verlangen, die zich wat thema betreft - het erotisch verlangen vanuit de vrouw gezien - zeer nauw | |
[pagina 126]
| |
bij elkaar aansluiten. Het tweede, Verlangen, is het enige gedicht van Van Ostaijen dat de strofebouw van een sonnet vertoont. Eveneens van juni is Golgotha, waarin nationalisme en religie gecombineerd worden. Dit vers werd door Van Ostaijen gepubliceerd in Ons Land van 1 oktober 1916, in welk weekblad hij een nummer eerder, op 24 september, zijn ongedateerde, dichterlijke oproep tot steun in de Vlaamse strijd Aan de Noord-Nederlanders geplaatst had. Weer geheel terzijde van zijn nationalistische poëzie ontstonden op 7 juli Een lied en in diezelfde maand Nieuwe liefde. Deze verzen kondigen zeer duidelijk een nieuwe faze aan in de poëtische ontwikkeling van Van Ostaijen. Voor het eerst werkt zijn ontvankelijkheid voor de jongste stroming in de Duitse letterkunde, zoals hij die vooral door Die Weissen Blätter had leren kennen, in zijn dichtwerk door, nadat deze invloed al iets eerder tot uiting was gekomen in zijn cultuurpolitieke opvattingen. Een lied, waarmee hij later zijn tweede bundel Het sienjaal zou openen, is het vroegste gedicht waaruit zijn aansluiting blijkt bij de expressionistische visie, die haast programmatisch in de slotregels wordt verwoord: ‘ziel van buiten, geworden tot mijn ziel; kracht, die weer buitenwaarts gaat.’ De gelukshymne Nieuwe liefde is hier als het ware een toepassing van en opent een reeks stadsgedichten, die in het jaar daarop zal worden voortgezet. De stad, in dit geval de havenwijk in Antwerpen-Noord met zijn nieuwheid en zijn zomerlicht, wordt geheel geabsorbeerd en tot een innerlijke beleving gemaakt. Het opgenomene wordt tot zijn essentialia gereduceerd en aldus gesynthetiseerd in een rijpingsproces: ‘Rijpt nu zang om het geluk dat lacht uit de stapelhuizen’. Daarna wordt de stad in het gedicht opnieuw gecreeerd als een projectie van deze ‘innerlijke werkelijkheid’. Dit expressionisme was sterk humanitair gericht en sloot hierdoor aan bij Van Ostaijens voorafgaand unanimisme, zoals in deze regel uit Nieuwe liefde: ‘o jonge man die ginds gaat, o broeder, mijn gelijke.’ Ook in dit gedicht, zoals op verschillende plaatsen in de bundel Music-hall, wordt de geluksbeleving als een bevrijding uit de decadente kant van het stadsleven ervaren, hoewel deze kant hem blijft fascineren en eveneens in het gedicht tot beeld wordt gebracht: ‘Ik omhels het geluk dat me verlost uit het tingeltangelleven / en uit de paar half-schuine etablissementen, - een paar danseressen, / een danser-diseur, een klein, arm orkest en een familjaire waardin, - waar mijn leven te zieltogen lag.’ Evenals de vier nationalistische gedichten werd ook Nieuwe liefde door Van Ostaijen afzonderlijk gepubliceerd; echter niet meer in 1916, maar in het nummer van 15 juni 1917 van Aula, Tijdschrift voor Studenten aan 's Rijks | |
[pagina 127]
| |
Hoogeschool te Gent. Van de acht gedichten uit 1916 werden alleen Guldensporenstoet en Aan de Noord-Nederlanders niet in zijn bundel Het sienjaal opgenomen. In het najaar van 1916 ging Van Ostaijen zich als journalist op een nieuw gebied bewegen: het toneel. Eén seizoen werkte hij als toneelrecensent aan Ons Land mee, in welk weekblad hij tussen 8 oktober 1916 en 3 maart 1917 vierentwintig artikelen over dit onderwerp publiceerde. Dikwijls werd in Ons Land vooraf het te spelen stuk behandeld en daarna nog eens afzonderlijk de opvoering besproken. Bij vijf voorstellingen heeft Van Ostaijen dat ook gedaan, aan de overige veertien stukken wijdde hij slechts één artikel. Afgezien van zijn reeds vroeg bestaande belangstelling voor het theater, hechtte hij ook in het kader van de Vlaamse Beweging veel waarde aan het toneel. In zijn feuilleton, de Voorgeschiedenis der Vlaamsche beweging, had hij over Verlooy's brochure uit 1788 kort tevoren opgemerkt: ‘Tot hiertoe, geloof ik, werd er in geen algemeen verhandeling zoo duidelijk en degelijk gedrukt op het ongemeen belang van een nationaal tooneel, als eerste vulgarisatie middel.’ Vanuit dit gezichtspunt heeft hij ook alle aandacht voor de keus van de stukken die het gezelschap van de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen - over welke voorstellingen al zijn recensies handelen - ten tonele brengt. Zo begint zijn bespreking van 26 november 1916 met de woorden: ‘Wij zijn voor het seizoen 16-17 aan ons negende stuk [waarvan Van Ostaijen er zelf zeven, waaronder twee Nederlandse, besproken heeft]. Reeds werden vier stukken van ons nationaal tooneel opgevoerd, hetgeen alleszins lofwaardig is, en vijf stukken van vreemden oorsprong. Een pracht van een verhouding, zal iedereen ongetwijfeld bij eerste overweging meenen.’ Maar dan wijst hij erop dat alle vijf buitenlandse stukken zonder uitzondering van Franse herkomst zijn: ‘De duitsche, engelsche, skandinaafsche, russische en al de andere literaturen staan samen vertegenwoordigd door nul.’ De vrees van het K.N.S.-bestuurGa naar margenoot3 dat het publiek geen Duitse stukken zou accepteren, acht Van Ostaijen ongegrond: ‘Wanneer het publiek in onze stad een gezelschap gaat toejuichen dat duitsche operetten opvoert dan zal het ook wel een der lustige duitsche potzen verdragen kunnen, en daarna zou het bestuur er een Hauptmann of een Wildenbruck[h], om nu stukken van het laatste vredesjaar te noemen, kunnen op wagen. Het blijkt dat het Antwerpsch publiek gelukkig nog gezonde geest genoeg heeft, om niet aan een ‘Guerre Economique’ te denken. Wij meenen dat de oorlogstoestanden zoo reeds erg genoeg zijn, wij hoeven er dus geen bij te scheppen, bizonder niet op dat gebied, waar ons land, zelfs gedurende den vrede, met erfelijke oorlogstoestanden belast scheen te zijn.’ De klacht over de stroom Franse stukken komt in zijn besprekingen bij herhaling terug, vooral doordat het bovendien alle onbelangrijke modestukken zijn. Op 31 december schrijft hij: ‘Het is werkelijk te veel, meer dan om de | |
[pagina 128]
| |
veertien dagen, een fransch tooneelstuk, volgens dezelfde patroon, te moeten behandelen...’ en ‘Ik steek de handen omhoog.’ Op 7 januari 1917: ‘Het bestuur van den K.N.S. moet wel vast overtuigd zijn dat zijn gezelschap speciaal uitblinkt in het Fransch salon-repertorium, om net zoo halsstarrig als een eerste-broekvent op een trom roffelt, aanhoudend het Antwerpsch publiek dit genre ten beste te geven.’ Op 21 januari: ‘Na het marasme der laatste drie weken is deze opvoering van ‘Op Hoop van Zegen’ alvast meer dan de hoop van zegen, het is de zegen zonder meer.’ En op 16 februari rapporteert hij hoopvol: ‘Verheugend is het waar te nemen dat het bestuur van den K.N.S., voor een tijd ten minste, - want de verblindende schoonheid van de dame met de Camelias blinkt reeds in het verschiet, - zijn speelplan gewijzigd heeft en de Bataille-Bernstein en 1-cyclus momenteel onderbroken wordt.’ De elf Franse stukken die Van Ostaijen bespreken moest, waren: De naakte vrouw, De dwaze maagd en Het schandaal door Henri Bataille, Zaza door Pierre Berton en Charles Simon, Rechters eerzucht door E. Brieux, De kleinen door L. Nepoty, De dief door Henry Bernstein, De meester der smeltovens door Georges Ohnet, De hinderlaag door Henri KistemaeckersGa naar margenoot4, het lyrische spel Het meisje van Arles en Margaretha Gauthier door Alexandre Dumas fils. Daarnaast besprak hij één Engels stuk, Mevrouw Warren's bedrijf door G.B. Shaw en één Noors, Spoken door Henrik IbsenGa naar margenoot5. De overige zeven waren uit Noorden Zuid-Nederland: Pro domo door Jhr. A.W.G. van Riemsdijk, Eene misdadige door Nestor de Tière, Bietje door Maurits Sabbe en van Herman Heijermans Het zevende gebod, De opgaande zon, Op Hoop van zegen en Ghetto. Ondanks zijn protest tegen de hegemonie van de Franse salonstukken, is de herkomst van het stuk niet bepalend voor zijn waardeoordeel. Ook hierin blijft hij consequent de internationaal gerichte nationalist en de bestrijder van iedere vorm van provincialisme. In de meeste gevallen motiveert hij zijn oordeel overtuigend, soms ook maakt hij er zich ironiserend van af, zoals bij Zaza, De meester der smeltovens, Margaretha Gauthier en Bietje, welke laatste éénakter hij tezamen met Eene misdadige bespreekt en tot twee keer toe alleen met de term ‘lief’ kwalificeert. Zijn voornaamste bezwaar tegen de Franse stukken is hun burgerlijkheid en hun psychologische oppervlakkigheid, al onderkent hij b.v. Brieux' pogingen een sociaal vraagstuk aan de orde te stellen, waarbij deze echter niet boven de tendenskunst en zijn achting voor het burgerlijk publiek uitkomt. Ook vindt hij Bataille's Het schandaal ‘beter dan ‘De dief’ en die godgeklaagde ‘Hinderlaag’’ - maar, voegt hij eraan toe ‘dat heeft natuurlijk in het volstrekte nog niets te beteekenen.’ Riemsdijks Pro domo is voor hem, wat psychologische actie en techniek betreft, ‘minderwaardig’. Over het naturalistische Eene misdadige is zijn oordeel dat het stuk technisch gebrekkig is, doch naar het criterium der ethische waarde ‘aan de goede zijde’ staat. Alleen voor de opgevoerde stukken van | |
[pagina 129]
| |
Ibsen en Shaw en vooral voor die van Heijermans toont hij duidelijk, zij het niet kritiekloos, bewondering. Shaw waardeert hij vooral als ‘baanbreker, niet als hoogtepunt’ op de nieuwe ‘weg der komische komedie.’ Op grond hiervan achtte hij Candida nog te ‘diep in de tragische opvatting’ en You never can tell zijn beste stuk. Tussen beide polen situeert hij het besproken Mevrouw Warren's bedrijf. Bij deze theorie over het eerherstel sedert de Grieken van het komische naast het tragische masker en de vermelding van Gogols De revisor en Ibsens Bund der Jugend als voorlopers hiervan, wijst hij op een artikel van de vroeg-expressionistische criticus Franz BleiGa naar margenoot6, die onder meer medewerker aan Die Aktion en Die Weissen Blätter was. De eerste keer dat hij over Heijermans schrijft, op 12 november 1916, blijkt reeds zijn enthousiasme: ‘H's werk is een mijlpaal in onze literatuur. En onze literatuur is toch enkel de wereldliteratuur van ons standpunt uit gezien. Dit is het werk van H. vooral. Daarom houd ik er van.’ Hij waardeert dit werk als een reactie op de modekunst van Bataille en Bernstein en vooral ook als een reactie op de ‘l'art pour l'art’-theorie. Heijermans doet weinig concessies aan de ‘luxe-schouwburg-habitués’, de ‘kapitalistische genieters’. Daarentegen blijft hij echter niet - zoals Shaw - geheel onafhankelijk van het nieuwe publiek dat hij gewonnen heeft, de engelenbak. Als hij dan wijst op het stereotiepe dat Heijermans' werk soms hierdoor krijgt, het gebruik van de simpele ‘middeltjes die pakken’, komt Van Ostaijen voor het eerst in zijn werk over het expressionisme te spreken: ‘De kunst gaat terug naar een gebalde synthese. Dit heeft gegeven het expressionisme in schilderkunst, zal in literatuur en tooneel de sobere handeling zijn van juist, maar simplistisch geanalyseerde complexen.’ Uit een iets later artikel van 3 december 1916 over De opgaande zon blijkt dat Van Ostaijen dit stuk met Uitkomst en De schoone slaapster tot ‘de gelukkigste van het veelvoudig talent’ rekende. Naar aanleiding van het feit dat sommige critici bij de eerste Antwerpse opvoering van De opgaande zon in 1913 dit stuk met Zola's Au bonheur des dames vergeleken, wijst hij op het volgende: ‘Tusschen ‘Het Zevende Gebod’ e.a. en ‘De Opgaande Zon’ ligt bijna de afstand van een generatie. Van naturalisme tot wat ik zou kunnen heeten nieuw-realisme, d.i. het realisme met het herleven van de voorname rol der psychische faktoren. Vergeestelijkt realisme. Alzoo is ‘De Opgaande Zon’ een stuk van onzen tijd.’ Dit nieuw-realisme is zowel verwant aan André de Ridders ‘psycho-realisme’ als aan een tweede aspect van het expressionisme naast ‘die grosse Synthese’, nl. de centrale plaats van ‘das Geistige in der Kunst’. Dat men op grond van het naturalistisch karakter van een groot deel van Heijermans werk, ook De opgaande zon voor naturalistisch hield, doet hem een week later zijn inleiding nog aanvullen met een opmerking die later steeds sterker tot zijn kritisch credo zou gaan behoren: ‘Een goede kri- | |
[pagina 130]
| |
tiek zou meest over werken, zeer zelden slechts over auteurs mogen spreken.’ Niet alleen over de kritiek, ook over de positie van de recensent maakt hij in zijn verslagen enkele opmerkingen. Het merkwaardigst in dit opzicht is de inleiding van zijn vijfde artikel op 19 november, waar hij zich als het ware aan het publiek voorstelt. Hij wijst erop ‘dat een recensent een heel gewoon mensch is [...] als alle anderen en dus even faalbaar’ en derhalve ‘elke kritiek min of meer subjectief is, hare waarde dan ook beperkt moet blijven.’ De recensent moet echter niet alleen zijn gedachte ‘zoo degelijk en zoo bevattelijk mogelijk [...] verf[b]aliseeren’, maar ook rekening houden met het dualisme van het publiek, dat enerzijds aanneemt louter leugens in de krant te vinden, anderzijds als overtuigend argument ‘'t staat in de krant’ pleegt te gebruiken. Het slot van deze inleiding wekt de indruk dat er na zijn eerste vier nogal fors afwijzende kritieken enige reacties waren binnengekomen: ‘Een nuchtere en den recensent objectief schijnende kritiek kan door de openbare meening als negatieve begrepen worden, terwijl, wanneer een recensent zijn publiek gewoon maakt steeds de lofbazuinende toon aan te wenden, eene biz. laudatieve beschouwing hare waarde op het gepaste oogenblik kwijt geraakt. De vrijheid en de degelijkheid van [den] recensent kunnen alleen door den tegenover den recensent aangewende[n] kritisch-nuchteren geest van het publiek bevorderd worden. Ik hoop dat het publiek mij aldus, ten minste gedurende een paar weken zal willen begunstigen.’ Niet alleen aan de toneelstukken, maar ook aan de opvoeringen besteedde Van Ostaijen veel aandacht in zijn recensies. Hierbij ging hij dikwijls tot in details op de vertolkingen in, waarover zijn oordeel in het algemeen gunstig was, al bleef hij ook op dit punt uiterst kritisch. Ook bijzonderheden als de keus der costuums, de overbelasting van de ‘blazer’ (souffleur) en vooral het taalgebruik bracht hij ter sprake. Hij was er voorstander van, op het toneel uitsluitend algemeen Nederlands te gebruiken en wees elk taalparticularisme af. Zo merkte hij b.v. op: ‘Mr. Gorlé speelde beslist voor de gaanderij, ook de onnodige bijvoeging van talrijke brusselse uitdrukkingen zijn, meen ik, geheel overbodig’ (Het zevende gebod) en later over een andere speler: ‘Het is schuldig, en niet ‘schuuldieg’, want dit laatste is Brabantsch dialekt.’ (Het schandaal). De vertaler bekritiseerde hij eveneens op dit punt: ‘De vertaling mocht gerust een beetje minder Antwerpsch particularistisch. Zekere uitdrukkingen [...] konden door passende algemeen nederlandsche vervangen worden. Of meent de heer L. Krinkels [de vertaler] nog steeds dat ons tooneel door het gebruik daarvan zou ‘verhollandschen’?’ (De kleinen). Bij herhaling blijkt dat hij goed op de hoogte was van de toneelrecensies en de theaterkritieken die in andere bladen - vooral Nederlandse - waren verschenen, zoals bij de bespreking van Pro domo, waar hij met instemming constateert dat in de Hollandse pers ‘de poppenkast van Jhr. van Riemsdijck [dijk]’ haast een spreekwoordelijke uitdrukking was geworden. | |
[pagina 131]
| |
Ook over zijn verdere lectuur en zijn literaire voorkeuren geven deze toneelverslagen enkele aanwijzingen. In het laatst genoemde artikel schreef hij naar aanleiding van de toelichting ‘romantisch spel’ bij het stuk Pro domo: ‘Wil hij zich aansluiten bij of behooren tot de neo-romantische beweging en speelt het zeer gewettigd sukses van van Schendel's verhalen hem in het hoofd?’ En sprekend over de auteur in de volgende alinea: ‘Indien ik de woorden van Mevr. Carry van Bruggen niet vreesde, zou ik zeggen dat de Jhr. van Riemsdijck[k] een pathologisch geval is; maar de begaafde vrouw heeft reeds voorop gezet dat iedereen pathologisch is. En speciaal pathologisch is Jhr. v.R. zeker ook niet.’ Van de voorafgaande toneelliteratuur hebben de stukken van Ibsen en Strindberg zijn voorkeur en hij toont herhaaldelijk zijn waardering voor de Russische schrijvers, waarvan trouwens vele vertalingen - o.a. een aantal uit de Bibliotheek van Russische Literatuur die vanaf 1906 bij Maas en Van Suchtelen in Amsterdam begon te verschijnen - in Van Ostaijens bibliotheek zijn bewaard gebleven. Merkwaardiger dan de voorbeelden die hij geeftGa naar margenoot7 van ‘stukken van steeds geldig blijvende ethiek [...] die psychische synthesen uitbeelden’, nl. Elckerlyc, Hamlet, Faust en Als wij doden ontwaken, is zijn opsommingGa naar margenoot8 van ‘de groote tooneelschrijvers van onze eeuw’: Ibsen, Strindberg, Gorki, Simons-Mees en Jammes. Kort nadat de laatste toneelrecensie van Van Ostaijen op 3 maart 1917 verschenen was, kondigde George M.Roose in Ons Land van 14 april aan dat de K.N.S. het seizoen ging sluiten. Na deze reeks toneelkritieken, die grotendeels gelijktijdig met de Voorgeschiedenis der Vlaamsche beweging in Ons Land verscheen, is Van Ostaijen niet meer als toneelcriticus opgetreden. In het volgend seizoen werden de Antwerpse opvoeringen voor Ons Land voornamelijk door Roose besproken, die in het seizoen 1916-1917 naast Van Ostaijen ook reeds enkele verslagen voor zijn rekening had genomen. |
|