Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |||||||||
8. Publikaties over de Vlaamse Beweging in 1916Na het verschijnen van Music-hall hervatte Van Ostaijen in de zomer van 1916 zijn publikaties over de Vlaamse Beweging, waarmee hij aan het eind van 1914 een bescheiden begin had gemaakt. Op het moment dat Van Ostaijens artikelen begonnen te verschijnen was de scheiding onder de Vlaamsgezinden in aktivisten en passivisten voltrokken. Maar de aktivisten waren voorlopig nog meer gericht op het ‘zoeken naar een eigen Vlaams standpunt tegenover de wereldgebeurtenissen’Ga naar margenoot1 dan op een daadwerkelijk ingrijpen in de verdere ontwikkeling. Voor dit laatste ontbrak ook de noodzakelijke eensgezindheid. Pogingen om deze te bereiken hadden weinig effect. Op 2 april 1916 was onder leiding van A. Jacob in Antwerpen het ‘Vlaamsch Verbond’ opgericht dat boven iedere partijpolitiek alle aktivisten wilde groeperen, maar dat slechts een aantal federalisten en unionisten bijeenbracht. De ‘Vlaamsche Landbond’ daarentegen, die in juni te Brussel door federalisten was gesticht, ontwikkelde zich steeds meer in de richting van de separatistische Jong Vlamingen en werkte niet samen met het ‘Vlaamsch Verbond’. Ook Van Ostaijen hield zich in zijn artikelen meer met theoretische standpuntbepalingen bezig dan met praktische politiek. Nadat hij met zijn flamingantisch gedicht Wederkeer in het vierde nummer van de jaargang 1915-1916 voor het eerst aan het studententijdschrift De Goedendag had meegewerkt, plaatste hij in het achtste nummer van deze jaargang, dat in juni 1916 verscheen, een artikel Nasionalisme en het nieuwe geslacht. De tendens om de Vlaamse Beweging te rationaliseren, waarvan PicardGa naar margenoot2 opmerkt dat deze reeds vlak voor de wereldoorlog onder de jongeren leefde, sprak ook duidelijk uit dit artikel: ‘Nasionalisme, beredeneerd en geen sentimenteel geklets, is het uitgangspunt van onze generasie.’ Met instemming haalt Van Ostaijen ook de woorden van Oskar de Smedt aan, die onder het pseudoniem Mark in het voorafgaande nummer van De Goedendag had geschreven: ‘Gevoelsargumenten doen bij ons geen opgeld meer, alleen de uitspraken der zuivere rede kennen wij waarde toe.’ Dit citeren en ook De Smedts bespreking van Music-hall in hetzelfde juninummer van De Goedendag, waren er de oorzaak van dat - zoals De Smedt schrijft - ‘de oude, kameraadschappelijke verhouding uit onze studentenjaren [zich] opeens verdiepte.’Ga naar margenoot3 Ondanks het uitgangspunt geeft echter Van Ostaijens artikel geen nadere beredenering van het nationalisme. Het constateert slechts - apodictisch en meer overtuigd dan overtuigend - dat het nationalisme hèt moderne standpunt is, niet alleen in Vlaanderen, maar in heel Europa. Voor Vlaanderen geldt: ‘Elk jongere is een aktivist’ en het principe: ‘Kijken door het prisma van het flamingantisme.’ De kloof tussen ouderen en jongeren voelt hij als | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
dieper dan ooit, ‘groter dan het verschil bijv. van Kloos tot van Lennep, of van Zola tot de Romantiek.’ De voorafgaande generatie die nu, zoals b.v. de met name genoemde Van Cauwelaert, een passieve houding aanneemt, heeft voor hem afgedaan. De ‘val van deze generasie’ acht hij niet door de oorlog veroorzaakt, maar er wel door versneld. Als het ware terloops geeft hij de doelstelling van het Vlaams nationalisme aan: ‘het bekomen van voor één volk noodzakelike wetten en vrijheden tegen een imperialisme naar binnen van een ander, in dezelfde staatseenheid gesloten volk’. Het nationalisme blijft Van Ostaijen echter steeds in het groter verband van het internationalisme zien - een naklank van Vermeylens ‘Vlamingen zijn om Europeër te worden’ - zoals ook blijkt uit het ontwikkelingsschema sedert 1870 dat hij in zijn artikel geeft:
De ontwikkeling van elke nasie als nasie komt natuurlik een internasionale ten beste. Wanneer de onderdelen gezond zijn, d.i. elke nasie apart, vormen zij een gezond geheel.’ In dit verband ziet hij Vlaanderen en Transvaal, die ‘in 't gedrang’ staan, daardoor in een nadelige positie: ‘door onderdrukking van de wereldkultuur afgezonderd, wordt hun nasionalisme verlamd in zijn normale evolusie, en blijft van de negentiende [eeuw].’ Twee maal citeert hij hier met instemming een artikel van Leo Picard, dat het reactionair nationalisme in Vlaanderen aantoont en een aanval doet op de extreme Jong-Vlamingen, die volgens deze schrijver ‘te zeer taalkwestie-specialist’ zijn en: ‘Daarbij komt nog, dat men in deze kringen te veel belang hecht aan wat men heet de aloude Germaansche zeden en er de heele historische ontwikkeling der laatste eeuwen wegcijferen wil, wat wellicht in reactionaire Duitsche kringen sympathie wekt, maar bij de Hollanders en de liberale Duitschers de aandacht van onze taalkwestie eerder afwenden zal.’ Met een tweede citaat van Picard ondersteunt Van Ostaijen zijn mening dat de Vlamingen naar Noord-Nederland gericht moeten blijven en Groot-Nederland de enige oplossing is. Hij toont zich enthousiast dat de grootnederlandse gedachte ook in Nederland leeft, zoals blijkt uit het verschijnen van ‘het ongemeen belangrijke’ en ‘het moderne tijdschrift van Nederland’ Dietsche Stemmen. Dit blad was opgericht in november 1915 op in- | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
stigatie van de Utrechtse studentenafdeling van het Algemeen Nederlands Verbond, die het niet eens was met het hoofdbestuur van het A.N.V., dat zich angstvallig van het aktivisme distancieerde. Het was dezelfde kring die mede het geruchtmakende guldensporenfeest te Bussum in 1915 had georganiseerd en die verder in juni 1916 het weekblad De Toorts oprichtte en in juli 1917 de Dietsche Bond stichtte. Ook het blad van Picard, waar Van Ostaijen in zijn artikel over spreekt, verscheen in het Noorden. Nadat Picard wegens zijn gematigd standpunt de redactie van De Vlaamsche Post verlaten had, week hij in september 1915 uit naar Nederland. In Den Haag gaf hij toen enige tijd het tijdschriftje De Vlaamsche Gedachte uit, waarvan Van Ostaijen het eerste nummer van 5 april 1916 aanhaalde. Niet alleen voor de kennis van Van Ostaijens politieke standpunt in deze dagen is Nasionalisme en het nieuwe geslacht van belang, ook over zijn lectuur bevat het verscheidene gegevens. Hij betoogt dat voor hem de nationale overtuiging van groter belang is dan de esthetische, maar door apodictisch vast te stellen wat kunst is, laat hij eigenlijk zijn nationale en esthetische opvatting samenvallen: ‘Zo bijv. kan ik best over de baan met een nasionalist, die nochtans mijn estetiese opvattingen niet deelt, maar een met mij esteties eensgezind mens, die m'n nasionale overtuiging niet zou delen, laat me vrij koud. (Uitgesloten nog dat zo'n mens bijna onmogelik zou wezen: Kunst is eerst en vooral nasionaal, door dit wordt zij algemeen.)’ Als hij dan verder de opbloei van het nationale element en het nationalisme in Europa gaat aantonen, beperkt hij zich tot enkele Belgische schilders en verder uitsluitend tot de literatuur. In Frankrijk bewondert hij het neo-katholicisme, ‘in de laatste tijd de enige nieuwe uiting van franse geest’ en noemt de namen van Léon Bloy, Charles Péguy, Francis Jammes en Paul Claudel. Over de eerste zegt hij: ‘Eert L. Bloy. Zijn nasionalisme is niet meer modern; de auteur is nog te romantiek. Maar in zijn werk merken we duideliker dan elders de koppeling van zijn godsdienst en zijn nasionalisme.’ Na een paar citaten uit diens inleiding op Le sueur de sang merkt Van Ostaijen op: ‘Aldus is natuurlik de eerste fase, wij staan er septies tegenover.’ Over Cinq grandes odes suivies d'un processional pour saluer le siècle nouveau (1910, vermeerderde druk 1913) van Claudel schrijft hij: ‘Dit is in Frankrijk het meest karakteristieke werk van de laatste periode, omdat het is het beste frans werk.’ En Claudel is voor hem ‘eindelik de werkelik nieuwe franse dichter.’ Afzonderlijk vermeldt hij dan nog Jean Barois (1913) door Roger Martin du Gard en Vous êtes des hommes (1915) van de unanimist en latere pacifist Pierre Jean JouveGa naar margenoot4. Over dichters als Derème, Apollinaire, Cendrars, Salmon en anderen die hij later bewonderde en die kort voor de wereldoorlog ook reeds gepubliceerd hadden, spreekt hij in deze tijd nog niet. Wat de Duitse literatuur betreft, staat het enthousiasme voor Die Weissen | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Blätter nu voorop. Ja, het is zelfs waarschijnlijk, doordat hij de recensie van Ludwig Rubiner in Die Weissen Blätter van maart 1916 over Vous êtes des hommes vermeldt, dat ook de verdere oriëntatie in de eigentijdse Franse literatuur gedurende de bezettingsjaren voor een deel via de Duitse expressionistische tijdschriften plaats vond. Hij schreef over de Duitse literatuur: ‘Ook is aldus de kunst der jonge Duitsers, de dichters der ‘Weissen Blaetter’ beslist meer duits dan het engere werk der vorige ‘Blaetter fuer die Kunst’-generasie, George, von Hofmannsthal en verdere uitlopers als Schaukal, enz. De jonge Werfel is eerst en vooral een duits dichter, maar als dusdanig is hij ook beter in het buitenland te genieten dan de vorige kasplantdichters.’ Verder noemt hij nog - als enig niet-belletristisch werk - Die neue Weltkultur van de filosoof Karl Joël, dat ook in Die Weissen Blätter besproken was. Samenvattend en ter staving van het belang van het nationalisme schrijft hij: ‘Indien wij nu weer nagaan welke de kunstenaars zijn die het meest algemeen verspreid werden en aldus de grootste invloed op het latere geslacht uitoefenen zouden, komen we weeral tot de nasionalistiese en nasionale: Walt Whitman, Claudel, Jammes, Barrès.’ In het feestnummer van De Goedendag bij het 25-jarig bestaan van dit blad, september 1916, publiceerde Van Ostaijen een tweede artikel Over het tragiese van de beweging, met als ondertitel Enige kanttekeningenGa naar margenoot5. Het stuk begint met aanhalingen van Rudolf Kayser en René Schickele uit Kurt Hillers verzamelbundel Das Ziel (1916) en uit Die Weissen Blätter van april 1916, waarin de nieuwe tijd voor de wereld of althans Europa wordt aangekondigd. Van Ostaijen ziet het als een noodzaak voor de Vlaamse Beweging om meer gelijke tred met de algemeen-Europese kultuurbewegingen te houden en alle provincialisme te laten varen, daar dit anders tot ‘een allergevaarlikst geestelik kretinisme’ zal voeren. Maar de achterstand in de nationale ontwikkeling verhindert het meekomen met de internationale, waardoor die achterstand nog dreigt toe te nemen. Deze vicieuze cirkel is het tragische van de Beweging, juist als bij de strijd om een Vlaamse hogeschool: deze instelling was nodig om de onmisbare intellectuelen te leveren, maar er ontbraken te veel intellectuelen om die strijd met succes te kunnen voeren. De weg tot Europa via Frankrijk acht hij voor Vlaanderen onmogelijk èn door de politiek van de Belgische regering èn door het absolutisme van Frankrijk zelf. In verband met dit laatste citeert hij uit Frankrijk, de eeuwenoude vijand van Vlaanderen en Wallonië door Maurits Josson, welk boek bij zijn verschijnen in 1913 al onder de Antwerpse scholieren zoveel beroering had gewektGa naar margenoot6. Dit tweede artikel is veel meer op de praktische situatie gericht dan het voorafgaande en heeft een bezorgde ondertoon over de grote kloof tussen de Vlaamse massa en de internationaal georiënteerde intelligentsia. Zo constateert hij: ‘Wij moeten op de hoogte van onze tijd blijven, daarom dienen wij eerst en vooral onze nasionale kijk te wijzigen: minder in het verleden, | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
meer in de toekomst.’ Maar, voegt hij er tactisch aan toe: ‘Wij mogen niet onvoorzichtig en te overmoedig met het romantiek verleden breken, het zou een grote faktor van onze ontwikkeling ontkennen zijn en opnieuw een al te grote kloof tussen militanten openen.’ En ook waarschuwt hij: ‘nu komt het er op aan het volk als één grote éénheid te bewegen.’ Maar de moeilijkheid bestaat in de tweeledigheid van de opgave: ‘de nieuwe weg volgen, het modern nasionalisme dat zich ontwikkelt in een europese solidariteit; ten tweede het lokaal nasionalisme dat nog steeds vreesachtig tegenover zulke solidariteit moet staan, omdat deze[,] te haastig en op onvaste grondslag gevestigd, de door de geschiedenis bewezen imperialistiese strekking van de Zuiderbuur wel zou kunnen bevorderen.’ Ook bezint hij zich nu op het eigen flamingantisme. Hij voelt zich geen flamingant van huis uit, vanuit het romantische motief ‘omdat ic Vlaming ben’. Maar meer door de individuele situatie, de eigen bedreigde bestaansmogelijkheid, het ‘wir sind’Ga naar margenoot7-besef en weer ziet hij de noodzaak - niet zozeer de weg - om de massa ook zover te krijgen: ‘Ook wanneer wij, massale eenheid, en niet enkelen tussen ons, reeds meer gevorderd in onze evolusie, meer zullen trachten naar een gekwintessensieerde ras-voornaamheid, die slechts spruiten kan uit de ontwikkeling van de in ons sluimerende kwaliteiten [...] zullen wij een grote stap gedaan hebben.’ Tot slot waarschuwt hij dat de strijd om zelfbestuur slechts een begin is. Daarna volgt de moeilijkste taak, ‘de volksopleiding’ en ‘de ontginning van de nog bedolven hoedanigheden.’ Zijn federalistisch standpunt blijkt terloops als hij spreekt over de moeilijkheden die het volk zal krijgen om zich bij de nieuwe situatie aan te passen. In een wat moeizaam geconstrueerde zin beweert hij nl. dat het volk, door het heroveren van de eigen nationaliteit, België zal verliezen, weliswaar niet als staatsvorm, noch als een op nuttigheidsoverwegingen gebaseerde natie, maar wèl als een werkelijke eigen natie. Ook in dit artikel citeert hij weer Mark en bovendien René Victor, die tijdens een lezing in december 1915 over Vlaamse prozaschrijvers sedert de herleving gewezen had op de opslorping van artistieke en wetenschappelijke krachten door de Vlaamse strijd. Over literatuur spreekt hij dit keer niet, behalve over de geringe waarde van de Franstalige Belgische belletrie en de overschatting van Emile Verhaeren door Duitse recensenten. In deze zelfde tijd heeft Van Ostaijen eveneens in een ander blad, Ons Land, gepubliceerd. Dit weekblad was in mei 1916 ontstaan als voortzetting van de derde jaargang van het veertiendaagse blad Antwerpen Boven, ‘orgaan der Groeningerwachten van Antwerpen en omstreken’ met het devies ‘Alles voor Vlaanderen’. Antwerpen Boven was op zijn beurt weer een voortzetting van de Groeninger Wacht, een ‘strijdend Vlaamsch maandblad, voor landstaal en Vlaanderen’. De Groeningerwachten waren afdelingen van een vereniging Vlaamsgezinden die enkele jaren voor de oorlog was opgericht en | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
o.a. door de inrichting van liederen- en voordrachtavonden het Vlaamse culturele leven trachtte te bevorderen. Jef van Hoof had er een actief aandeel in en Van Ostaijen kan hier in zijn Hove'se tijd reeds contact mee gehad hebben, al was hij - alleen al doordat hij toen de vereiste leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt - er geen lid van. Aan Antwerpen Boven schijnt hij reeds meegewerkt te hebbenGa naar margenoot8, want toen in het Boekennieuws van een der laatste nummers, nr. 24 van april 1916, de verschijning van Music-hall werd aangekondigd, stond daarbij: ‘een bundel verzen van onzen medewerker Paul Van Ostaijen - warm aanbevolen.’ En nogmaals, in het tweede nummer van de vierde, doorgetelde jaargang van Ons Land, op 14 mei 1916: ‘Van onzen medewerker, dichter P. Van Ostaijen is een verzenbundel verschenen: Music-Hall betiteld.’ Ons Land, een ‘algemeen weekblad voor het Vlaamsche volk’, was hèt culturele weekblad der Antwerpse aktivisten en wijdde zich, zoals in de kop stond aangekondigd, aan ‘staatkunde, wetenschap, kunst, tooneel, letterkunde.’ De namen van de leden der ‘Opstelraad’ werden niet vermeld, maar namens de redactie schreef George P.M. Roose de meeste hoofdartikelen en ook August Borms maakte er deel van uit. Ja, de ArchivesGa naar margenoot9 noemt het zelfs ‘l'organe personnel de Borms’, doch dit kan ook alleen op de periode na november 1917 slaan. Het blad stond in de tijd dat Van Ostaijen er regelmatig aan meewerkte, op een federalistisch standpunt, zoals blijkt uit de voorpagina van het nummer van 10 maart 1917, waar dit met nadruk wordt gesteld en het separatisme van de Jong-Vlamingen wordt afgewezen. Van Ostaijen publiceerde hierin een uitvoerige historische studie over de Voorgeschiedenis der Vlaamsche beweging, dat als feuilleton over dertig nummers verdeeld, van 23 juli 1916 tot en met 9 februari 1917, met de ondertitel Eenige notas in Ons Land werd opgenomen. Hij behandelde hierin de positie van het Vlaams en de Vlaamse cultuur in de periode van omstreeks 1780 tot 1815, dus gedurende de Oostenrijkse en Franse overheersing. De rol van de literatuur acht hij voor een culturele beweging van het grootste belang, maar hij constateert: ‘Het overgaan van de eene afhankelijkheid tot een andere maakte, tot in 1815, eene litteraire beweging, die steeds de eerste phase van een algemeen kultureele beweging vormt, bijna gansch onmogelijk.’ Ook voor deze historische studie hield hij zich aan het devies ‘kijken door het prisma van het flamingantisme’, maar hij deed dit met een degelijke staving van zijn beweringen en had zich bijzonder goed gedocumenteerd. Alleen reeds in de noten vermeldt hij 61 verschillende boeken of artikelen die hij geraadpleegd heeft, daterend van het begin der 19de eeuw tot zeer recente tijd, zoals de publikaties van René Schickele uit Die Weissen Blätter van 1916 en van Mr. W.J.L. van Es uit de Dietsche Stemmen van eind 1915. Bijzondere aandacht geeft hij aan de brochure van de Brusselse advocaat | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
J.B.C. Verlooy - ‘de eerste flamingant’, zoals K. Angermille hem noemt -, de Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden van 1788. Verder wijdt hij ook uit over de Franse ‘meerderheids-waanzin’, die tijdens de Franse overheersing de ontwikkeling van iedere minderheidscultuur frustreerde en merkt daarbij op: ‘in de xixe eeuw is er weinig wegbepalend van Frankrijk uitgegaan: Nietzsche, Ibsen, Tolstoï staan buiten Frankrijk, terwijl dit land juist aan deze vreemdelingen heel veel te danken heeft.’ Dergelijke eenzijdige uitspraken - sterk bepaald door zijn strijdsituatie van dat ogenblik - zijn echter zeldzaam in deze studie. En als hij - tegen de opvatting van een aantal historici - de boerenkrijg van 1798 tegen de Fransen als een Vlaamse (en Duitse) aangelegenheid ziet en niet als een algemeen Belgische en er zelfs enige invloed van een grootnederlandse gedachte in aantoont, beargumenteert hij zijn stellingen op overtuigende wijze. De Vlaamse Beweging ten slotte laat hij niet, zoals gebruikelijk, in 1830 beginnen, maar in 1815 met de eerste publikaties van Jan Frans Willems: ‘van 1815 tot '30 met de regeering mee, na '30 tegenover de regeering.’ Behalve de in deze tijd sterk bij Van Ostaijen levende theoretische belangstelling voor alle aspecten van de Vlaamse Beweging, heeft mogelijk ook de omgang met de historicus Oskar de Smedt hem gestimuleerd bij deze studie. Zelfs een zekere eerzucht speelde hierbij volgens VictorGa naar margenoot10 nog een rol. De neerlandicus Dr. A. Jacob, die voor de vrienden als een voorman gold, was bekend geworden door zijn studie over ConscienceGa naar margenoot11 en door een drietal artikelen over Vlaamsche kritiek op den Belgischen staat uit de jaren vijftig in Het Vlaamsche Nieuws van maart 1916. Dit bracht Van Ostaijen tot de opmerking tegen Victor: ‘Ja, 't zijn die mannen, die wetenschapsmannen, wier portretten in de bladen verschijnen’ en tot het plan te bewijzen dat hij ook tot ‘stug-wetenschappelijk’ werk in staat was. Van Ostaijen had zijn Voorgeschiedenis niet vòòr de eerste publikatie op 23 juli 1916 in voltooide staat ingeleverd, maar werkte er tijdens de verschijning aan door. Dit blijkt uit het 24ste vervolg (eigenlijk het 25ste, er waren twee afleveringen als 16de vervolg betiteld), dat op 14 januari 1917 in Ons Land werd opgenomen en een citaat bevatte uit Belgien und die französische Herrschaft, dat Prof. Dr. Justus Vlashagen in Der Belfried van december 1916 had gepubliceerd. Hij heeft er dus van zomer 1916 tot in het begin van 1917 aan gewerkt. De laatste publikatie in 1916 over de Vlaamse Beweging, in Ons Land van 26 november, was geheel op de actualiteit gericht. Onder de titel Beloften van Havere reageerde Van Ostaijen op een artikel van de journalist F. Neuray (die hem in De bende van de stronk later tot de figuur Fernand Neurose zou inspireren) in Le xxe Siècle, het blad van de uitgeweken Belgische regering in Le Havre. Dit intimidatieartikel, La haine clairvoyante et féconde getiteld, waarin de flaminganten met lynchpartijen e.d. na de bevrijding worden bedreigd, | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
was in de bezette stad doorgedrongen doordat De Toorts van 4 november 1916 er een uittreksel uit gepubliceerd had. Van Ostaijen, die vooral de mentaliteit van dit geschrift aanvalt, noemt hierbij ‘de zienswijze dat enkel federalisme tot den grootsten bloei van België leiden kan, een zeer aanneembare belgische stelling’. Hij wijst erop dat dergelijke uitingen als van Neuray iedere aarzeling gevaarlijk maken en noodzaken zo snel mogelijk op de ingeslagen weg voort te gaan. Zelfs voor de passieven geldt dit, want Neuray had erbij geschreven: ‘Et il est à craindre que bons et mauvais ne soient frappés pêle-mêle.’ Met een grotesk voorbeeld maakt hij deze noodzaak duidelijk: ‘Wanneer wij anders zouden handelen, zouden wij zonderling veel gelijkenis bieden met hem die, zonder regenscherm op wandel, in de verte een onweerswolk ziet aandrijven en besluit nu maar alvast te schuilen, spijts hij waarschijnlijk voor het uitbreken van de bui in zijn eigen gezellig huis zou teruggekeerd zijn.’ De opkomende bui uit het zuiden was inmiddels - ook voor Van Ostaijen die met publiceren doorging - een, zij het nog vage, realiteit geworden door de afkondiging van de Besluitwet van 11 oktober 1916 der Belgische regering in ballingschap, waarvan artikel 8 luidde: ‘Het is verboden dagbladen, vlugschriften, tekeningen, prenten uit te geven of op welke wijze ook op openbare plaatsen of vergaderingen bekendmakingen en inlichtingen te verspreiden van aard om de vijand voordeel bij te brengen of een ongelukkige invloed uit te oefenen op de geest der troepen en der bevolking.’ |
|