Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd6. Verschijning van ‘Music-hall’Na het poëtisch zo vruchtbare jaar 1915 schreef Van Ostaijen de eerste vier maanden van 1916 geen gedichten meer, maar hield zich bezig met de samenstelling en uitgave van zijn eerste bundel Music-hall. Hij rangschikte zijn gedichten hierin niet chronologisch, maar verdeelde ze op grond van andere kenmerken in drie afdelingen, waarbinnen evenmin de chronologische volgorde werd aangehouden. De eerste afdeling opende hij met het langste gedicht uit de bundel, Music-hall, waarop hij nog drie gedichten van bredere opzet liet volgen. Het slot van het vierde gedicht, Herfst, vormde de overgang naar de tweede afdeling, de ‘liefdeskroniek’ Verzen voor de Prinses van Ji-Ji, waarin negen verzen werden opgenomen. In het laatste deel, Diverse verzen, bracht hij zestien gedichten bijeen, die deels alleen door hun meer beperkte omvang te onderscheiden zijn van die uit de eerste afdeling, deels ook aansluiten bij de tweede afdeling zonder het concrete thema daarvan te bevatten en ten slotte voor een deel in de bundel geheel op zichzelf staan. Van Ostaijen liet zijn bundel voor eigen rekening verzorgen door de drukker-uitgever Gust Janssens te Antwerpen. Janssens was in de eerste plaats uitgever van stukken voor amateurtoneel, maar bezat ook een niet onbelangrijk literair fonds. Als drukker had hij o.a. het tijdschrift De Tijd (1913-1914) en, in opdracht van Geo van Tichelen, het nummer van Rechtuit verzorgd. Music-hall werd volgens het colofon in april gedrukt. De oplage bestond uit 6 luxe- en 200 voor de handel bestemde exemplaren. Uit een bewaard gebleven afrekeningsstaatGa naar margenoot1 blijkt dat er tussen 3 april en 17 augustus 1916 in totaal 84 exemplaren werden verkocht, waarvan 53 aan intekenaren, 11 aan de boekhandel en 20 aan het gemeentebestuur. Doordat er 26 recensie-exemplaren waren verstuurd, bleven er na 4½ maand nog 90 exemplaren over. Latere gegevens over de verkoop ontbreken. | |
[pagina 111]
| |
Voor het merendeel van zijn vrienden en collega's op het stadhuis kwam zijn optreden als dichter door de uitgave van Music-hall volkomen onverwacht. Zo schrijft Oskar de SmedtGa naar margenoot2: ‘Voor zover ik weet, heeft nooit iemand hem in de Vl. Bond eigen werk horen voordragen, ik bedoel verzen. Voor mijzelf en voor de meesten uit de Bond was het verschijnen van Music Hall, later, een grote verrassing. Ik houd het er voor, dat slechts een zeer klein aantal van zijn persoonlijke vrienden, in de eerste plaats Victor, te voren gedichten van hem gelezen hebben. [...] de overigen kenden hem uitsluitend als schrijver van enige weinige kritieken of artikels over beeldende kunsten.’ Nog geslotener was Van Ostaijen op dit punt tegenover zijn ouders: zij mochten, naar Léonard zich herinnertGa naar margenoot3, helemaal niet weten dat hij een dichtbundel had uitgegeven en hij verzocht de vrienden die exemplaren voor hem verkocht hadden, uitdrukkelijk niet bij hem thuis te komen afrekenen. De reacties in de dagbladen op Van Ostaijens debuut als dichter waren - voor zover kon worden achterhaald - niet ongunstig. De belangrijkste bespreking, door Rafael Verhulst onder het pseudoniem Luc., verscheen onder de rubriek ‘Iets voor iederen dag’ in Het Vlaamsche Nieuws van 17 mei 1916. De recensent vond de gedichten slordig van vorm, maar ze hadden ‘iets jong bekoorlijks’ en waren ‘persoonlijk’. Zijn voorkeur ging uit naar Herinnering en hij merkte op: ‘De buitelsprongen en slordigheden zullen bij dezen jongen dichter verdwijnen en zijn hoedanigheden zullen zich ontwikkelen tot een scherpe vizie en tot heel fijn en diep gevoelen. Dan zal hij van zijn eersteling niet meer houden, wat onrechtvaardig zal wezen, en 't zal een zeldzaam boekje worden.’ Zijn vriend René Victor publiceerde een prijzende bespreking in het weekblad Ons Land van 17 september en wees in het bijzonder op Wederkeer ‘omdat daardoor een tot hiertoe onbeoefend genre wordt ingehuldigd, als men het zo noemen mocht, individualistiese kunst met Flamingantiese strekking.’ In de studententijdschriften reageerden zijn generatiegenoten met enthousiasme. Oskar de Smedt schreef onder zijn initialen O.d.S. een recensie in De Goedendag van juni 1916. Deze kritiek ging van een modern standpunt uit en is daardoor voor Van Ostaijen van grote betekenis geweest. De Smedt waardeerde het breken met conventies, de ‘vaak oorspronkelike vizie’ deed hem ‘het geblazeerde toontje van enkele gedichten’ over het hoofd zien: ‘De prille adem in zijn werk is weldoend voor ons die lang genoeg hebben van dekadentie en fin-de-siècle-kunst.’ Uit twee citaten blijkt dat deze criticus Van Ostaijen theoretisch juist even vòòr was, ook al waren alle nieuwe namen nog niet veel meer dan een vaag begrip voor hem geworden: ‘Wat de futuristen als terugwerking tegen het statiese in de kunst invoerden, wat ook voor Papini, Marinetti en speciaal voor de jong-Duitse | |
[pagina 112]
| |
literatuur, benevens voor plastiekers als Kurt Kroner en Franz Kafka reproduktief beginsel is, n.l. het dynamiese in de beweging van de stof, wil ook van Ostayen toepassen, bij z'n poging om die fragmentariese sensaties om te scheppen tot één sterk geheel, tot een alomvattende syntese. Dat hij daarin volkomen geslaagd is, kunnen we echter niet zeggen.’ En op een volgende bladzijde: ‘Zijn stijl draagt inderdaad opvallenderwijze nog de stempel van een oudere richting, het impressionisme, dan wanneer soms in de ondergrond van zijn werk een stuwen merkbaar wordt naar het expressionisme toe, een naam, die zich ‘zu einer umfassenden und bedeutsamen Formel für das neue Zeitideal und Weltgefühl entwickelt (hat)’, (Lenore Ripke-Kühn in ‘Die Weissen Blätter’).’ De Smedt was van oordeel dat Van Ostaijen zich in twee richtingen kon ontwikkelen. Ofwel door zijn ‘zucht naar originaliteit-vóór-alles’ naar het scepticisme en sarcasme van Klabund, òfwel door een ‘immer vollediger uitdrukking van zichzelf’ en zijn ‘bewustzijn van éénheid’ tot het ‘Mensch-heits- und Allgefühl’ van Franz Werfel en de Weissen-Blätter-dichters. In dit laatste geval, schreef hij, ‘achten wij het haast onontbeerlik, dat hij zich vertrouwd maakt met de geest der fenomenologie van Husserl en Max Scheler, een filosofie die uit dezelfde wereldbeschouwing als het expressionisme gegroeid is.’ Tegen het eind van zijn artikel concludeert De Smedt: ‘Hij toont, enkel onder teknies opzicht, wel enige verwantschap met Gorter, wordt in geringe mate beïnvloed door jongere literateurs als Guillaume Apollinaire en Klabund, doch bewijst dat er in hem veel originaliteit schuilt, en slaat stellig in onze letterkunde een nieuwe toon aan.’ Een jaar later verscheen in Aula, het blad van de studenten aan de vernederlandste universiteit van Gent, een artikel over Music-hall van Joris (=Geo) van Tichelen.Ga naar margenoot4 Deze constateerde dat de bundel ‘in de bladen een gunstiger onthaal gevonden [heeft] dan een nieuwe generatie bij haar eerste werken zich in de regel voorbehouden ziet. Toch is hij geschreven in een volledige negatie, naar vorm en inhoud, van al hetgeen in de Vlaamse dichtkunst van de laatste jaren hoogtij vierde. Geen zelfbespiegeling in abstracto, geen volksliederentoon.’ Wies Moens schreef later in De dichter Paul van Ostayen en de studenten der Gentse Vlaamse universiteit (1916-1918)Ga naar margenoot5: ‘Antwerpse studiosi, intieme kameraden van ‘de Paul’ [...] waren, onder de academieburgers te Gent, de éérste en immer meest overtuigde bewonderaars der jonge van Ostayense poëzie’ en citeerde daarbij ook uit het artikel van Van Tichelen. Dat de belangstelling echter niet alleen tot de vrienden beperkt bleef, blijkt uit Moens' verdere mededeling: ‘Aan de aanvang van het tweede Academies jaar (1917-'18), hield Professor André JollesGa naar margenoot6, onder de auspiciën van het Studenten-orgaan [=Aula], een drietal voordrachten over ‘De nieuwste Strekkingen in de Kunst’ (schilderkunst, poëzie, architektuur). Toen hij de aandacht van het | |
[pagina 113]
| |
auditorium, dat was opgekomen om zijn uiteenzettingen te horen over de moderne lyriek, vestigde op het verdrongen worden van het prosodiese vers door het dynamiese, van het metrum door het ritme, en tevens wees op het feit, dat het beeld meer en meer zijn dekoratief, illustratief karakter, waardoor het eigenlik ‘nààst’ de tekst kwam te staan, begon te verliezen om ‘in’ het vers geheel met des dichters emotie saam te smelten, liet hij niet na, als een recent voorbeeld (nà Gorter!) uit de onmiddellike omgeving, een stuk te citeren uit Music-Hall van Paul van Ostayen. Het was, uit de reeks Verzen voor de Prinses van Ji-Ji, het gedicht dat aanvangt aldus: ‘Mijn hart is zó
Als 'n piano, [...]’’
Een aantal bekenden uit Van Ostaijens directe omgeving, vooral op het stadhuis, nam daarentegen zijn debuut niet erg serieus. Zo vermeldde Fritz Francken in een herdenkingsartikel van 1928Ga naar margenoot7: ‘Hij schreef verzen, niemand onzer nam dat versifieeren van Paul ernstig op. Wij verkeerden in den waan dat hij Laforgue parodieerde.’ En onder de collega's bij het gemeentebestuur circuleerden enkele maanden na het verschijnen van Music-hall een aantal parodieën en een spottende bespreking.Ga naar margenoot8 In de laatste, een Lettre ouverte à quelques jeunes écervelés qui ont mérité une correctionGa naar margenoot9, wisselen persiflages en vormkritiek op de bundel elkaar af. De schrijver vindt zowel Music-hall als de welwillende vriendjeskritiek hierop bespottelijk. Maar de aanval beperkt zich niet tot het werk: Van Ostaijen wordt ‘le clown au Mac-Farlane, alias Paul vel Alektrion’ genoemd en tot Victor de Meyere, aan wie Wederkeer was opgedragen, wordt gezegd: ‘vous êtes le chef incontesté de la bande, Monsieur.’ Een tweede typoscript van deze groep, Verloren uurGa naar margenoot10, is met Alektrion ondertekend en daarin komt de naam G. van Nagedaan voor, welke naam ook weer als die van de auteur van het derde stuk, Café-concert, rijm, wordt vermeld. Hierin wordt gezinspeeld op rivaliteit inzake Grete tussen Van Ostaijen en Van Nagedaan, die vernam ‘dat er een derde persoon / 't was een rijmelaar / was tusschen mij en haar.’ Ook verwijten van arrogantie en onthullingen als ‘en het is door sommige menschen geweten / dat hij op school werd buiten gesmeten’ komen erin voor. De naam Alektrion (= de haan) zou op Edgar Denhaene kunnen wijzen, al herinnert deze zich hier niets meer van.Ga naar margenoot11 Verdere bewaard gebleven berijmde kritieken met een vrij agressief karakter dragen als titel Verzen aan 'nen kemel en Café-concert, medeplichtigen. Van Ostaijen, die met deze stukken zowel in zijn werk als in zijn persoonlijke gedragingen belachelijk werd gemaakt door zijn collega of collega's, voelde zich hierdoor, naar Victor zich herinnert, bijzonder gekwetst. |
|