Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
schreef hij: ‘Over eenigen tijd ben ik naar mijn dorpken teruggekeerd.[...] Gauw ben ik naar Antwerpen terug gereisd [...] ik zal te Antwerpen blijven, tot de nieuwe Lente’. Maar ook in de lente vestigde hij zich niet meer in Hove. Of hij na zijn vlucht eerst een tijd bij zijn zwager in de Lange Leemstraat heeft gelogeerd, waar hij dikwijls sedert zijn benoeming aan het stadhuis de nacht had doorgebracht, of dat zijn ouders direct na hun terugkomst uit Nederland naar de Consciencestraat 63 in Antwerpen zijn verhuisd, is niet zeker. Volgens het bevolkingsregister heeft deze verhuizing pas op 10 november 1915 plaats gehad. Maar ook dit keer kan de inschrijving wel veel later hebben plaatsgevonden, want onder een verklaring van 2 april 1915 - waarin de klerk Van Ostaijen zich onderwerpt aan de nieuwe reglementaire pensioenbepalingen - staat ditzelfde adres reeds als het zijne opgegeven, evenals op een brief van 24 april 1915.Ga naar margenoot1 Als enig overgebleven kind - zijn broer Constant bracht de gehele oorlog als soldaat aan de IJzerlinie door - had hij in dit nieuwe huis een hele etage tot zijn beschikking: een voorkamer, een slaapkamer en een grote zitkamer op de tweede verdieping. Over het werk op zijn ‘doods bureel’Ga naar margenoot2 was Van Ostaijen niet enthousiast. Hij beschouwde dit werk als een grauwe onderbreking van het ‘eigen leven’, dat - gelijktijdig met het aanvaarden van zijn betrekking - door zijn optreden als schrijver eerst goed begonnen was. Erg dramatisch was deze onderbreking echter evenmin, aangezien er, volgens de herinneringen van Victor, bijzonder weinig werk te doen wasGa naar margenoot3 en zij zich dikwijls bezig hielden met het corrigeren van publikaties van hun chef, Victor de Meyere. Voorts gebruikte Van Ostaijen veel kantoortijd voor zijn literair en journalistiek werk, zoals Victor dat voor zijn rechtenstudie deed. Toen hij een jaar in dienst was en zijn vaste benoeming aan de orde kwam, schreef zijn overste aan stadssecretaris Hubert Melis, de vader van Van Ostaijens klasgenoot en vriend Jan Melis, de volgende brief:
Gemeentebestuur 2e Bureel | |
[Antwerpen, den 23 Maart 1915]Mijnheer de Secretaris, De voorlopige klerk Van Ostayen, Leop. And., telt, sinds 17 dezer, een jaar dienst. Oorspronkelijk werkte hij met weing achtzaamheid. Zooals ik echter de eer had U reeds te schrijven, is daarin veel verbetering gekomen sinds de beschieting der Stad. Ik verzoek U dan ook, de bepaalde aanstelling van Van Ostayen aan het College te willen voorleggen.
Uw dw. dr. [onleesbaar] | |
[pagina 89]
| |
Het gevolg hiervan was dat hij op 30 maart ‘bepaald tot klerk benoemd’ werd met ingang van 17 maart en tegen een wedde van fr. 1325.- per jaar. Tijdens de bezetting werd op bevel van de Duitsers in het stadhuis een vertalingsbureau ingericht, waar Marten Rudelsheim, Herman Vos en Paul Verbruggen kwamen te werken. Het bureau was eerst aan de voorzijde in de ‘kleine Leyszaal’ gevestigd, maar verhuisde later naar de ‘antichambre’ van de Gemeenteraadzaal aan de achterzijde, vlak naast het Kabinet van de Burgemeester, waar Oskar de Smedt en Willem Bakelmans werkten. Van Ostaijen ging dikwijls naar beneden om de eentonigheid van zijn werk te doorbreken en met deze vrienden, vooral Oskar de Smedt, lange gesprekken te voeren. Dat hij zijn bezigheden als klerk, ondanks de gesignaleerde verbetering in zijn ‘achtzaamheid’, als een noodzakelijke bijkomstigheid bleef beschouwen, bleek ook uit de keuze van zijn werkuren. Er werd soms met nachtdiensten gewerkt op het stadhuis en Van Ostaijen had dan een voorkeur voor de dienst van 's morgens heel vroeg tot half twee in de middag, zodat hij nog een groot deel van de dag en de avond voor zichzelf behield. Dikwijls had hij maar weinig geslapen als hij Victor na een nachtdienst kwam aflossen, zoals deze zich herinnert. Het was dan ook de tijd dat hij zich meer op het stadsleven richtte en vooral op het meest steedse aspect daarvan: het weer oplevend vermaaks- en nachtleven. Na afloop van het werk bezochten de vrienden dikwijls de Wintergarten, een music-hall aan de Meir. Hier was het, dat hij bevriend raakte met de schilder Floris Jespers, die als cellist in het strijkje van de Wintergarten meespeelde. In Oscar en Floris Jespers, een artikel in Ons Land van 23 februari 1917, schreef Van Ostaijen hierover: ‘In het Herfstsalon der aquarellisten van 1913 stelde, indien ik mij niet vergis, Flor. Jespers voor het eerst ten toon. Kort daarop leerde ik den schilder kennen. Het was door Rik Cox,Ga naar margenoot4 den door Oscar Jespers zoo juist gekampeerdenGa naar margenoot5 goedig-leerenden apostel. In een Music-Hall werd onze kennismaking later tot vriendschap bevestigd. Kleuren in de zaal en op het tooneel, daartusschen het orkest-geschetter, dat alles was ons beiden even lief. Toen kwam ik op zijn atelier. Zulks was voor mij reeds een openbaring. Dat er naast mij, in dit ander kunstvak, iemand leefde met vaak dezelfde betrachtingen, had ik niet vermoed.’ Ook Gaston Burssens, met wie hij pas in 1925 bevriend zou raken, ontmoette hij in deze tijd voor het eerst. Burssens zat als enige leerling in de rhetorica van het Mechels Atheneum toen hij als medeleerling Jan Melis kreeg, die door zijn vader van het Antwerps Atheneum was genomen en naar Mechelen gestuurd. Van Ostaijen, Van Tichelen en Van Genechten kwamen een keer hun vriend opzoeken. Zij maakten gezamenlijk een wandeltocht, waarbij echter Van Ostaijen geen notitie van Burssens nam: hij bleef met Van Tichelen steeds druk pratend voorop lopen en bemoeide zich nauwelijks met de anderen. Daarna logeerde Burssens nog enkele malen in 1915 bij Melis | |
[pagina 90]
| |
in Antwerpen en ging dan 's avonds met hem naar de Wintergarten of de bioscoop. Ook daar ontmoette hij Van Ostaijen en zijn vrienden, maar het kwam door de terughoudendheid van Van Ostaijen evenmin tot een nader contact. Verder bezocht Van Ostaijen met Léonard en andere vrienden concerten, waarbij zij de engelenbak bezetten en de zaal met Duitse militairen gevuld was. Maar het meest troffen zij elkaar in verschillende café's. In het begin frequenteerde Van Ostaijen vooral een café op de hoek van de Breidelstraat en de StatiestraatGa naar margenoot6 (thans een garage), maar daarna werd - en bleef tot Van Ostaijens dood - de Hulstkamp aan de De Keyserlei hèt verzamelpunt, waar schaak, domino en biljart gespeeld en vooral veel gepraat werd. Een ander ‘stedelijk’ vermaak was de trek naar ‘den buiten’. Met zijn ‘fietstochtvrienden’ trok Van Ostaijen er op uit. En ook richtte hij met Victor, Van Tichelen, De Smedt en enkele anderenGa naar margenoot7 ‘de Tooneelclub van Antwerpen’ op, die het slechts tot één opvoering in het Nederlandsch Koffiehuis te Boechout bracht op zondag 19 december 1915. Het programma omvatte een ‘kluchtvoordracht’ De geest van Conscience door Ko van Ost (Van Ostaijen), een ‘hartroerend drama in 3 bedrijven’ De hand van God en een klucht Domme Dorus, aan welke stukken het gehele gezelschap onder schuilnamen deelnam. De Smedt schrijft hierover:Ga naar margenoot8 ‘Artistieke oogmerken waren de ‘Club’ volkomen vreemd. Opzettelijk werden uit het repertorium van onze volksmaatschappijen, die zich met toneel onledig hielden, een ‘draak’ en een grove klucht gekozen, beide naamloos. Dat men daarmee ‘de boer opging’, had geen andere bedoeling, dan zich in een vreemd milieu zo kostelijk mogelijk te amuseren, eventueel op kosten van de boer. Met ‘De geest’ van Hendrik Conscience wilde P.v.O. zeer bepaald de eenvoudigen van te lande eens lekker doen rillen. En toen hij, als de gekke knecht in de klucht, een stapel borden liet vallen en deze op de plankenvloer niet braken zoals voorgeschreven, sprong hij er met beide voeten bovenop, zodat de scherven stoven. [...] Hoe men op het idee van de onderneming kwam? Het leven in de ‘Bezette Stad’ was in die tijd geen pretje. Dienstplichtigen mochten zonder vergunning van het Duitse Militair Bestuur de versterkte stelling Antwerpen niet verlaten. Onder de stolp groeide, als onbewuste reactie tegen die beslotenheid, ook bij ouderen de populariteit van alle ontspanningsvormen, waarmede een zekere verplaatsing gemoeid was, b.v. veldbals, veldfeesten, feestelijke groepswandelingen naar bosgebieden in de nabijheid van de stad. Aan sport deden zeer weinigen van ons groepje, behalve dan aan fietsen; maar rubberbanden waren al spoedig een luxus.’ René Victor herinnert zich bovendien dat ook drie meisjes van het café een deel van de attractie vormden voor de vrienden, maar dat Van Ostaijen, ondanks de opzet van de Club, zijn taak toch ernstig opnam en Victor verweet dat hij zijn rol niet kende. | |
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
Met René Victor, eind 1915.
Deze ironische ernst en ernstige ironie kwam ook tot uiting in zijn steeds opvallender uiterlijk. Reeds vòòr de oorlog ging hij enigszins dandy-achtig gekleed, maar in de jaren 1915 tot 1917 was deze demonstratie van uitzonderlijkheid, door middel van een geraffineerd verzorgde, afwijkende kledij, het sterkst, waarna in de laatste jaren van de bezetting het afwijkende weer afnam. Twee foto's uit december 1915 geven hier een gedeeltelijke indruk van. Op de een staat hij achter René Victor afgebeeld, met een vlinderdasje, recht opstaande boord zonder omgeslagen punten en een jasje met een fluwelen kraag. De andere foto - die hij, met het 9 december 1915 gedateerde handschrift van Aan m'n vriend René Victor op de achterzijde, aan deze cadeau gaf-toont hem ditmaal met een bontmuts en een ratiné overjas met Robespierrekraag. De reacties van zijn generatiegenoten op Van Ostaijens excentrieke verschijning waren uiteenlopend. Zo schreef de haast drie jaar jongere Rob van RoosbroeckGa naar margenoot9: ‘Pol was als een zonderling gekleed... deed precieus (niet altijd), deed zeer ernstig... soms. Had iets van een mannequin en dit kwetste dan in zekere zin ons gevoel van ‘vrij, Vlaams, waardig enz... student’. Wij wilden niet voor gek staan... en Pol werd wel eens ‘uitgelachen’ op straat.’ Geert PijnenburgGa naar margenoot10 daarentegen herinnert zich: ‘Op een late namiddag in '16 zag ik, lopend van de Eiermarkt naar de Groenplaats, een duistere figuur uit de andere richting komen, romantisch uitgedost, stijl 1830! Dat moest | |
[pagina 93]
| |
‘Meneer 1830’, december 1915.
| |
[pagina 94]
| |
Van Ostayen zijn, dacht ik. Hij was het ook. Ietwat somber, hautain, in zichzelf gekeerd, maar zwierig passeerde hij me. Indruk: het hoofd in de wolken, de-wereld-afwijzend, zichzelf-genoeg. Me mijn minderwaardigheid bewust, en ook te schuchter om me op te dringen, vergenoegde ik me hem toe te knikken.’ Meer een beeld dan een reactie geeft Maurice Gilliams in De man voor het vensterGa naar margenoot11: ‘'s Avonds, op de De Keyserlei, ontmoette ik Orpheus in Biedermeier costuum. Hij werd aangegaapt om zijn onmodische rode das, om zijn roodfluwelen ondervest en zijn vreemde zwarte kleding. Somtijds droeg hij een parelgrijze Mac-farlane, en wanneer de wind in het kapje speelde, kreeg hij als het ware vleugelen gelijk een keizerlijke adelaar. 's Winters zag men hem met een bontmuts; hij droeg een hoge stijve boord. Hij was de dandy, de lord in het machtig grauwe Antwerpen.’ BurssensGa naar margenoot12 voegt hier nog aan toe: ‘Toen hij einde 1915 de film House TemperleyGa naar margenoot13 had gezien, liet hij zich een jas maken naar de mode van de Engelse personnages uit de film, die 4-5 modeperioden vroeger speelden. [...] Toen hij aldus gekleed, met bovendien als hoofddeksel nog een muts van otterpels, in het openbaar verscheen, hield hij een tijdlang, vooral bij de vrouwen, de naam van ‘meneer 1830’.’ In de karakterschets die Burssens hierop aansluitend geeft, zegt hij dat Van Ostaijens ‘gewilde pose’ hem tegenover vreemden tot een tweede natuur was geworden, waarmee hij de ander onzeker maakte en hem dan zijn geestelijke superioriteit kon tonen. Hij had een ‘geraffineerde sensibiliteit’, was prikkelbaar en stond op zijn point d'honneur. Scherp en snijdend kon hij repliceren - vriend noch vijand ontzag hij als dezen een voor hem vaststaande opvatting aantastten - maar hij bleef steeds fair, ook tegenover unfaire kritiek. ‘Maar’, zegt Burssens ‘wat hij uiterlik niet toonde, verduwde hij innerlik, en waar hij meende aldus de situatie te redden, schiep hij rond zijn persoon een atmosfeer van ongenaakbaarheid. Hij kon zich dat echter zelf niet bekennen.’ Deze ongenaakbaarheid hadden ook vele anderen bij een eerste kennismaking ondervonden als een trotse en agressieve afwijzing. Hij zelf ondervond deze onmogelijkheid tot communicatie echter ook in omgekeerde zin, nl. dat men hèm niet accepteerde door zijn innerlijke onrust en soms ‘een bloot fysiese antipathie’ tegen hem koesterde, zoals hij in Wies Moens en ikGa naar margenoot14 van omstreeks 1926 schrijft. ‘Maar’ gaat hij dan verder ‘ik ga volkomen akkoord met het fysies ressentiment dat [men] tegen mij heeft [...] ik spreek moeilik zoals al de mensen die lijden om het vervloekte rennen van de woorden achter het denken. Nadat wij elkaar gedurende zeven jaar niet hadden gezien, was een der eerste bemerkingen van mijn broer: gij hebt iets van moeite rond de mond, alsof gij een spraakgebrek hebt. (Dit, beste Stan, is voor mij een der meest geruststellende verklaringen geweest die ik ooit heb | |
[pagina 95]
| |
gehoord: de dichter spreekt alsof het er niet uit wil). Rond Moens heeft zich met de tijd een legende van goedheid [...] verdicht; rond mij een legende van doctrinairisme en ongenaakbaarheid.’ Uit de woorden aan zijn broer Stan blijkt dat hij in die latere tijd - de periode van de ‘zuivere lyriek’ - zijn onvermogen tot ongedwongen communicatie tegelijkertijd als een bevestiging van de juiste koers van zijn dichterschap onderging. In het begin van dit opstelGa naar margenoot15 had hij trouwens al gezegd: ‘dat ik [,] voor zover ik zonder het te willen [als mens op mijn milieu] ageer, meer een malaise verwek en anderzijds bewust elke aktie van mens tot mens tracht uit te schakelen en enkel wil hebben dat mijn gedicht, vanwege zijn sonore diepte, agere. [...] Ik overtuig zelfs niet eens als dichter, dit is als een aan zijn gedichten gekoppeld mens; ik wil dat de gedichten verschijnen als vrije organismen, zonder verband tot de schepper.’ De zelfkennis en -aanvaarding uit 1926 was echter in zijn dandyjaren nog in een experimenteel stadium. Als zelfhandhaving in de isolatie thuis en op de katholieke scholen had zich zijn uitzonderlijke houding, die ambivalent was, ontwikkeld: zowel dominerend en agressief als afsluitend en defensief, zowel sarcastisch als zwijgzaam. Deze houding werd ten slotte tot in zijn uiterlijk doorgetrokken, juist in de tijd dat hij zich als schrijver in zekere zin bloot ging geven. En dit dandyschap was eveneens ambivalent. Enerzijds de decadent die zich passief tegen de buitenwereld verzet, de gevoelige die zich redt in de geblaseerde pose, maar die zichzelf ook ziet als een ‘triestig sinjeur, een pijnlik, armzalig poseur’Ga naar margenoot16. Anderzijds echter de artiest, de profeet, de ‘keizerlijke adelaar’ en de geluksbelever die elk mens ‘door de lens van [zijn] geluk’Ga naar margenoot17 wil doen kijken. Typerend voor het zelfhandhavingskarakter van zijn dandyschap was zijn ‘gewoon’ gedrag zodra hij zich niet bedreigd voelde. Zo deelde René Victor mee, dat hij ondanks zijn extravagant uiterlijk goed en joviaal met volksmensen om kon gaan. Weliswaar verdween hij plotseling, zoals Burssens verteltGa naar margenoot18, toen een onbekende zich ongevraagd met hun onvolkomen schaakspel ging bemoeien en verklaarde hij dit met de woorden van Baudelaire: ‘je ne veux pas tituber devant les imbéciles’. Maar deze ‘imbécile’ bemoeide zich dan ook met zijn onvolkomen schaakspel. Een enkele maal kwam zijn kwetsbaarheid onverhuld aan het licht, zoals toen Firmin MortierGa naar margenoot19 vòòr hem op een drukke tram sprong en daarbij met zijn hak Van Ostaijens scheen raakte: ‘Van Ostaijen heeft daar staan schreien als een kind en had het aangevoeld als een brutaliteit.’ Meestal echter voorkwam zijn geslotenheid een zo directe uiting van zijn emoties of persoonlijke motieven, zelfs tegenover zijn vrienden. BurssensGa naar margenoot20 schrijft b.v. over de tijd, 1925 en later, dat ze elkaar haast dagelijks in de Hulstkamp troffen: ‘Gebeurde het al eens dat ik, door mijn werk belet, niet was verschenen, dan kwam hij mij 's anderendaags onder éen of ander voor- | |
[pagina 96]
| |
wendsel op mijn kantoor bezoeken, let wel onder éen of ander voorwendsel, want hij zou nooit hebben bekend mij uit zuivere vriendschap te komen vinden omdat hij aan een veruiterlikte sentimentaliteit maling had zowel langs zijn kant als langs de kant van zijn vrienden. Hij was alleen gevoelig en wilde het ook alleen zijn aan de uitgedrukte erkenning van zijn werk.’ Uit een aantal van deze karaktertekeningen, uit zijn principiële en theoretische houding en ook uit zijn werk concludeert Dr. K. van Acker in Vlaamsche temperamentenGa naar margenoot21 dat Van Ostaijen tot de ‘schizothyme temperamenten’ behoorde. De opzet van Van Ackers karakterologische schets houdt in, dat hierin de gegevens meer ter adstructie van het type worden gebruikt dan de temperamentkunde als middel tot benadering van de figuur en het werk van Van Ostaijen, zodat deze weinig of geen nieuwe gezichtspunten oplevert. |
|