Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd3. Optreden in de Vlaamsche Bond en de Antwerpse vriendenkringNaast zijn eerste activiteiten op het gebied van de letterkunde en de beeldende kunst, bleef Van Ostaijen ook belangstelling tonen voor de studentenbeweging, waar behalve deze zelfde onderwerpen ook de Vlaamse Beweging en het, grotendeels individualistische, verzet tegen de burgerlijke maatschappij een rol speelden. De dreiging van de wereldoorlog was - eigenlijk al sedert de bezoeken van Duitse, Engelse, Nederlandse en Finse oorlogsschepen aan de Antwerpse haven in 1912 - merkbaar en de Vlaamse strijd naderde een keerpunt door de kwestie van de ‘bestuurlijke scheiding’. In 1910 was de eenheid in de Vlaamse beweging door de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit hersteld, onder aanvoering van de ‘drie kraaiende hanen’, de liberaal Louis Franck, de katholiek Frans van Cauwelaert en de socialist Kamiel Huysmans, en gesteund door het enthousiasme van de studentenbeweging. Maar deze scheidingskwestie dreigde de eenheid te verbreken. Het idee om België wat het bestuur betreft in twee gefedereerde gewesten te scheiden was reeds in 1890 in bladen als La Réforme en La Chronique geopperd en werd sedert 1906 in verschillende andere Waalse bladen besproken. De Vlaamse studenten hadden van hun kant op de landdag van hun Verbond te Brugge in 1891 het principe van de bestuurlijke scheiding goedgekeurd, maar het voorstel van Marten Rudelsheim en Lodewijk de Raet om er aktief voor op te treden om taktische redenen verworpen. Na de katholieke overwinning bij de kamerverkiezingen van 2 juni 1912 werd de kwestie opnieuw actueel, daar de socialistische afgevaardigde uit Charleroi, Jules Destrée, dezelfde avond nog de bestuurlijke scheiding eiste als bescherming tegen het groeiende clericale Vlaanderen. In augustus 1912 verscheen Destrée's brochure, Lettre au roi sur la séperation de la Wallonie et de la Flandre, waarop Hippoliet Meert, de secretaris van de hogeschoolcommissie, in een brochure uit naam van de Vlaamse Beweging deze eis afwees. Het standpunt van de Vlaamse leidende figuren was dat ze de scheiding niet wensten, maar evenmin vreesden. Onder de studenten waren de opvattingen echter radicaler en namen de aanhangers van de bestuurlijke scheiding snel toe.Ga naar margenoot1 Bob van Genechten sprak zich in oktober | |
[pagina 73]
| |
1913 openlijk uit voor een ‘vriendschappelijke Bestuurlijke Scheiding’ in De Goedendag, en het kort daarop verschijnende Gentse studentenblad, De Bestuurlijke Scheiding, werd geregeld door de leerlingen en oud-leerlingen van het Antwerps Atheneum besproken. Toch leidden deze problemen niet tot een hechte aaneensluiting van de leden der Vlaamsche Bond. De vroeg ontwikkelde generatie van 1912-1914, die met ouderen als Herman Vos en Antoon Jacob als gelijken omging, was hiervoor te kritisch en individualistisch. De Bond maakte, nadat Van Ostaijen en Victor het Atheneum hadden verlaten, een crisis door, waarvan De Smedt vermeldt:Ga naar margenoot2 ‘Omstreeks Nieuwjaar [1914] vierde de anarchie hoogtij. Dit ‘interregnum’ dreigde onbepaald verlengd te zullen worden, want op 18 Januari stelden de extremisten voor, de ‘Vrije Staat’ uit te roepen, af te breken met Jong-Vlaanderen, geen bijdragen meer te innen, zich los te scheuren van ‘Goedendag’ en zonder leiding voort te vergaderen. Het homerisch verweer van de tegenpartij deed de beslissing verdagen tot 24 Januari. Toen haalden de jongeren het boze plan neer. Met moeite kreeg men achter de groene tafel een nieuw bestuur, met Jan Melis en Van Genechten als voorzitters-schrijvers (sic).’ Ook de oud-leerlingen Van Ostaijen en Victor speelden hierbij een rol. Victor herinnert zich hoe zij beiden bij de ‘anarchistische revolutie’ uit een vergadering werden geweerd. Zij klaagden hun nood bij een stevige vriend, de diamantslijper Marcel Kennis, die van het Atheneum verwijderd was en deze vergezelde en beschermde hen toen. Met Pasen, van 11 tot 13 april 1914, moest de Vlaamsche Bond het congres van het overkoepelende studentenverbond Jong-Vlaanderen in Antwerpen organiseren. Dank zij de hulp van ouderen, vooral Willem Stemmer en Karl Mayer, werd een tijdelijke wapenstilstand gesloten en kon de Bond als gastheer bij de officiële plechtigheden optreden. ‘Maar op de Kongreszitting van 13 April in ‘Van Wesenbeke’’ schrijft De SmedtGa naar margenoot3, ‘barstten de naden en puilden de oude veten uit de feestdos. Vooral Mayer en Van Genechten moesten het daar ontgelden.’ Ook dit congres maakte Van Ostaijen mee. Een van de sprekers was Leo PicardGa naar margenoot4, een oud-leerling van het Antwerps Atheneum, die een lezing hield over de inhoud van de Grootnederlandse Beweging. In 1916 zou Van Ostaijen zich in een artikel uitdrukkelijk bij de opvattingen van Picard omtrent de Vlaamse Beweging aansluiten. Verder voerde op dit congres ook Dr. Antoon Jacob het woord als propagandist voor de ‘Vereeniging voor beschaafde Nederlandsche uitspraak’. Op een foto van de deelnemers, genomen op de binnenplaats van het Atheneum, zit Van Ostaijen op de voorste rij tussen Van Genechten en Victor. Hij is hier heel verzorgd gekleed, met opstaande boord en vlinderdas, in donkere jas, een donkere hoed met grote rand in de handen en met glad, naar weerszijden gekamd haar, een scheiding in 't midden: een opvallende | |
[pagina 74]
| |
Congres van Jong-Vlaanderen op de binnenplaats van het Atheneum te Antwerpen, april 1914. Zittend, derde van rechts: René Victor, vierde van rechts: Van Ostaijen. (Fragment van de foto. Zie voor de gehele foto en voor de verdere namen: Oskar de Smedt, ‘De ‘Vlaamsche Bond’ en zijn voorgangers’, Antwerpen, 1954, tussen blz. 24 en 25).
verschijning temidden der overige congresgangers. In deze tijd is hij niet langer ‘veronachtzaamd’ van toilet, zoals Francken hem in Hove leerde kennen, maar heeft zich integendeel met veel smaak en zorg een onburgerlijk uiterlijk gegeven. Ook Victor herinnert zich hem in 1914 als reeds enigszins ‘excentriek gekleed’ en De Smedt schreef over de indrukGa naar margenoot5 die hij toen op de jongere Atheneumleerlingen maakte: ‘Zij moesten hem wel zien zoals hij dat wenste: als een vroegrijpe jonge man, die zogezegd alreeds genoeg geleefd had om cynisch te kunnen zijn, en over heel de linie anti-bourgeois. ‘Epater le bourgeois’ was trouwens een van zijn sterke zijden: dit kwam reeds in 1914 tot uiting in zijn uiterlijke verschijning, toen hij in een bruinrood pak van zeer bijzondere snit en met een soort postiljonshoed uit de Empiretijd over de De Keyzerlei paradeerde.’ De dandy in Van Ostaijen werd volgens DenhaeneGa naar margenoot6 geboren na een ontmoeting met zijn latere zwager Piet Stordiau, die destijds al opviel door zijn ‘jasje, met zwarte fluweelkraag, martingale in de rug, en broek met brede matrozenpijp vanonder, en schoenen met rechthoekige punt, brede hoed en lange lokken’. Voorts zou een der Amerikaanse schilders die voor de oorlog aan de Antwerpse academie studeerde, hem geïnspireerd hebben tot het dragen van een macfarlane. Twee maanden na het Paascongres van Jong-Vlaanderen werd de eenheid in de Vlaamsche Bond hersteld door het optreden van de Atheneumprefect Ed. Loos, die de gepensioneerde C. Libbrecht aan het begin van de cursus | |
[pagina 75]
| |
1913-1914 had opgevolgd.Ga naar margenoot7 Na enige tijd bleek dat deze nieuwe prefect alles wilde vermijden wat het katholieke ministerie aanstoot zou kunnen geven. Het begon met het wegwerken van de jonge Franstalige leerling Paul Neuhuys, die een dichtbundel met voor de prefect onaanvaardbare illustraties had uitgegeven en een optreden tegen de Fédération, die het voor haar medelid opnam. Daarna kwam hij in botsing met de Vlaamsche Bond en vooral met de oud-leden hiervan. Op een bijeenkomst van 6 juni 1914 zou voorgelezen worden uit Heijermans' Falklandjes. Dit werd verboden. Ook een tweede tekst, De wandelende jood van Aug. Vermeylen, werd afgekeurd. In plaats daarvan sprak Oskar de Smedt over de prerafaëlieten. De prefect was aanwezig. Na de voorlezing besprak de voorzitter Bob van Genechten de besluiten van de prefect, die daarop zelf met veel herhalingen zijn besluit toelichtte. Het oud-lid Paul Verbruggen nam toen het woord en betoogde ‘dat het niet in de gewoonte lag, noch liggen mocht van de Vlaamsche Bonders zich zoo maar alles te laten opdringen.’Ga naar margenoot8 De prefect werd woedend en dreigde Verbruggen door de politie te laten verwijderen, waarop deze met alle overige oud-leden de Atheneumzaal verliet. Op 8 juni werd het de oud-leerlingen verboden vergaderingen binnen het Atheneum bij te wonen en de leerlingen mochten, onder bedreiging met definitieve uitsluiting, niet meer buiten het Atheneum met oud-leerlingen vergaderen. Na afloop van twee gelijktijdige bijeenkomsten op zaterdagmiddag 13 juni, één van de Bond in het Atheneum en één van oud-leden in het daartegenover gelegen Antwerpsch Koffiehuis, ontmoetten de twee groepen elkaar. ‘Er werd veel pret gemaakt en gelachen en een oud-lid ging op de hoogte, voor het Atheneum staan om er wat scherts ten beste te geven voor zijn makkers, die - laat me zeggen kalmpjes - beneden stonden te luisteren.’Ga naar margenoot8 De prefect-secretaris Pipers noteerde namen van de ‘betogers’, en zeven leerlingen, waarvan één niet eens aanwezig was, werden voor vier dagen verwijderd. Protesterende ouders werden niet te woord gestaan. Op 17 juni werd een nieuwe leraar Nederlands aan de derde Grieks-Latijnse klas in het Frans voorgesteld. Een paar dagen later verscheen (tegelijk met het blad La Cravache van de Fédération) het eerste en enige nummer van de tweede reeks van Rechtuit, ‘Orgaan van oudleerlingen van het Antwerpsch Atheneum’, waarin met ernstige en spottende bijdragen, o.a. van Geo van Tichelen, Edgar Denhaene (Chanteclair), Hendrik Cox (Hendrik de Broeder) en Karl Mayer, het beleid van de prefect fel werd aangevallen. Verreweg de scherpste bijdrage was het artikel dat Van Ostaijen, onder de titel Zijn eigen leven leven, hierin publiceerde en waarin hij het verbieden van lectuur een ‘brutale schaamteloosheid’ noemt. Zijn visie op de censuur en het schoolsysteem was niet nieuw voor hem, zoals hij in de inleiding op zijn artikel zelf zegt, zonder hierbij terug te gaan naar de katholieke colleges die hij had bezocht: ‘Bij het vernemen van de laatste feiten, heb ik weer in | |
[pagina 76]
| |
mij voelen opkomen den strijdlust van vroeger dagen, in den tijd van mijn leven aan 't Atheneum. Toen kon ik niet uitzeggen, wat ik in mij had, maar nu mij het mogelijk gemaakt wordt, schrijf ik mijn gedachten van vroeger met blijheid neer.’ Het motto boven zijn stuk, ‘Gij die eunuk van harte zijt!’ is van M.B. Ledegouwer, wat weer een aanwijzing vormt voor zijn lectuur van die dagen: van Ledegouwer werden Helleensche zangen gepubliceerd in het tijdschrift De Tijd, dat van 1913 tot augustus 1914 verscheen onder redactie van de ‘Boomgaarders’ Edm. van Offel en Gust van Hecke en verder Victor de Meyere en Lode Baekelmans. Het tijdschrift was een sterk verwaterde voortzetting van De Boomgaard, waaraan ook Jef van Hoof en Fritz Francken (o.a. met een In memoriam M.B. Ledegouwer) meewerkten. Dan volgt het stuk zelf, in Van Deysseliaanse toon, dat zich na twee alinea's rechtstreeks tot de prefect Loos wendt, tutoyerend, wat verder in het hele Rechtuitnummer niet gebeurt: ‘Mijnheer Loos, wij willen van geene kastratie weten, wij willen lezen wat wij goedvinden, wij willen eindelijk, het klinkt misschien wel wat afgezaagd, ons eigen leven leven. [...] Wij zullen onze jeugd niet laten knakken door jullie goore pooten van menschen die tevreden zijn als ze thuis een paar warme pantoffels achter de kachel vinden.’ Hij verwijt de prefect en ook de leraren (‘in 't algemeen, wel te verstaan’, voegt hij er aan toe) geen opvoeders, geen geleiders te zijn, maar ‘dorre schoolpedanten’ en spreekt tot slot zijn teleurstelling over zijn middelbare schooljaren uit: ‘Indien wij op school kwamen en verder wilden, dan was het omdat wij dachten, alzoo beter, inniger ons eigen leven te kunnen leven. Maar alle scholen, alle diplomas, alle titels, zijn maar middelen, oh, grijze en domme heer Loos, leven is het doel, en alles wat jij in je duffemansverstand daartegen beraamt, zal niet baten, mijnheer. Wij willen ons eigen leven leven.’ Ook een van de drie toneelschetsjes die Rechtuit bevat, is van de hand van Van Ostaijen. Het heet Samuel Falkland verboden of prefekten-vrijheidsliefde in de XX[e] eeuw. Document voor de geschiedenis van onze tijd en is ondertekend: Pol Van Hove. In deze eerste groteske in toneelvorm moet vooral de domheid op letterkundig gebied van de prefect en zijn secretaris Pipers, ‘schrijver van het landbouwwoordenboek’, het ontgelden. Loos kent weliswaar vele beroemde schrijvers: Vondel, Conscience, Robinson Crusoë, Alladin Wonderlamp, Baron LeysGa naar margenoot9, Brabo, Omer Wattez, Jules Verne, GrietensGa naar margenoot10 en NaveauGa naar margenoot11, maar ontdekt nu pas in een woordenboek dat Falkland een ‘Amerikaansche ontdekkingsreiziger is die de Belgische Zuidpool-ekspeditie de grond heeft ingeboord!’, zodat V.G. (Van Genechten) in het 2de toneel te horen krijgt dat dit ‘uit nationaal princiep’ niet mag worden voorgelezen. In het 3de toneel komt V.G. De wandelende jood van Vermeylen voor- | |
[pagina 77]
| |
stellen, welke Vermeylen volgens Pipers de bakker uit zijn straat is. Aan Loos' dienstbode Mietje worden nadere inlichtingen gevraagd, die van schaamte echter ‘een beekje van heur eigen tranen (precies 't eigenste als Couperus' Psyche.)’ weent, met het gevolg dat ook deze ‘Antwerpsche Don Juan’ niet in aanmerking komt. Pipers komt nu zelf met een programma, dat voornamelijk over zijn landbouwwoordenboek gaat en als Loos dit enthousiast aan V.G. voorstelt komt deze laatste er eveneens wat sullig af: ‘Loos: (Tot V.G.) Zoo iets zouden die stommelingen van den Bond nooit gevonden hebben, eh, vriendje? V.G.: - Neen, mijnheer prefect.’ Het geheel wordt onder de titel 4. Zedeles afgesloten met een citaat van Baudelaire:Ga naar margenoot12 ‘La vertu n'est pas la soeur de l'ignorance.’ Na het bekend worden van de feiten buiten de schoolgemeenschap werd de kwestie in de pers besproken. Oskar de SmedtGa naar margenoot13 noemt zeven kranten en tijdschriften op (waaronder één met een open brief van Lode Baekelmans) die het optreden van de prefect veroordeelden, één die het er eveneens niet mee eens was, maar op een vergelijk aandrong en twee die de prefect verdedigden. Gesteund door deze publieke opinie zetten de studenten door: op 2 juli verbrandden zij 's middags een pop voor het Atheneum en trokkenGa naar margenoot14 ‘ongeveer driehonderd man sterk, door de Anneessensstraat naar de De Keyserlei, waar de politie hen uiteendreef. Van die dag af bewaakten twee agenten de poorten van het Atheneum, wat niet belette, dat op 4 juli, om 4 uur, een legertje studenten vóór de instelling hun tiran kwamen uitfluiten.’ De volgende zondagmorgen demonstreerden ze langs de woning van de prefect in de Van Wesenbekestraat en verspreidden 's middags op de Grote Markt hun bladen Rechtuit en La Cravache. Firmin Mortier, die jonger was dan Van OstaijenGa naar margenoot15 en hem destijds op het Atheneum alleen nog maar van reputatie kende, meent zich te herinnerenGa naar margenoot16 dat Van Ostaijen op diezelfde Zondagmorgen 5 juli zich in zijn eentje met een rode baksteen in de hand voor het Atheneum posteerde. Eerst zorgde hij goed de aandacht te hebben getrokken en wierp toen de steen door de ruit van het kabinet van de prefect. Hij werd door de politie opgepakt, doch dit zou met een sisser zijn afgelopen. Mortier vindt het typerend voor Van Ostaijen hoe uit diens particuliere demonstratie bleek, dat een collectief optreden voor hem niet voldoende was. De examentijd bracht de gemoederen tot rust en nog even nam de spanning toe, doordat het gerucht ging dat de oud-leerlingen een tweede nummer van Rechtuit zouden laten verschijnen op vrijdagmiddag 31 juli, na de prijsuitreiking. Er was een sterke politiemacht op de been, maar tot demonstraties van enige betekenis kwam het niet. De volgende dag maakte het uitbreken van de wereldoorlog voorgoed een einde aan dit studentenoproer. Buiten de bijdragen van Van Ostaijen aan Rechtuit bleef hij in deze rumoerige maanden voor de oorlog ook bezig met het schrijven van gedichten: ten | |
[pagina 78]
| |
minste nog een drietal gedichten die later in Music-hall werden opgenomen dateren uit deze tijd: Dronkenmanstemming, opgedragen aan Edgar Denhaene, en De onbekende vrouw, beide uit juni en Eentonig ziek zijn al de stonden... uit juli 1914. Van de beschreven gebeurtenissen om hem heen vindt men hierin geen enkele weerklank, maar wel van zijn nieuwe levensomstandigheden, waartoe zowel de eentonigheid van zijn ‘doods bureel’ als de ‘zaalge dronkenheid’ na één van de vele escapades met zijn vrienden behoorden. Tijdens de eerste maanden die hij op het stadhuis doorbracht, breidde zijn vriendenkring zich weer verder uit met een aantal leeftijdgenoten die ten dele eveneens in stadsdienst waren. Hieronder moet vooral Mon Tervoren genoemd worden, die lid van de Vlaamsche Bond was geweest en bij de Stadsreinigingsdienst aan de Korte Vlierstraat werkte. Later kwam hij in de diamanthandel terecht en na de oorlog verdween hij - volgens CoxGa naar margenoot17 als ‘een tweede Rimbaud’ - voorgoed naar Venezuela. Van Tichelen herinnert zich dat Van Ostaijen bijzonder op deze vriend - een uitgesproken flamingant en later aanhanger van de Spartakisten, die echter, volgens VictorGa naar margenoot18, niets voor moderne kunst voelde - gesteld was en er veel mee omging. De vrienden beschrijven Tervoren als zeer geestig en speels, groot van gestalte en toegerust met een baardje, een wandelstok en een lange pijp. In de ogen van CoxGa naar margenoot17, die zich nog enkele van de vele puntdichten herinnert die Tervoren op de vrienden maakte, was hij een dandyachtige figuur, maar voor Van Tichelen was hij eerder een revolutionair in rode trui, die een groot natuurliefhebber was en zondags dikwijls met de vrienden naar buiten trok. Een tweede figuur uit de Vlaamsche Bond die tot de vriendenkring behoorde, was de kleine, avontuurlijke ‘Nobel’ (Noël) Smets, die eerst bediende bij de technische Havendienst was en in 1916 aan de vernederlandste universiteit van Gent voor ingenieur ging studeren. Via Tervoren kwam Van Ostaijen verder nog met diens latere compagnon in de diamanthandel, Moos Friedmann, in contact en door Bob van Genechten sloot ook diens vriend Sally Kok zich bij de Antwerpse flamingantengroep aan. Door Hendrik Cox ten slotte had vlak voor de oorlog de eerste ontmoeting tussen de gebroeders Jespers en Van Ostaijen plaats. Cox had al eerder dan Van Ostaijen en Victor het Atheneum, na de derde klas van de handelsafdeling, verlaten en hoewel hij op verschillende handelskantoren werkzaam was, raakte hij met een aantal jonge beeldende kunstenaars van de Antwerpse academie bevriend. Samen met Floris Jespers had hij eerst een atelier - voor hem een pied-à-terre - aan de Waalse Kaai gehuurd en hij kwam ook regelmatig bij de Jespersen aan huis. Daarna, omstreeks een jaar voor de oorlog, betrokken Flor Jespers en hij een atelier boven De Zalm in de Wijngaardstraat, waar ook - aan de andere kant van de overloop - Jozef Peeters en Valentijn E. van Uytvanck hun werkruimte hadden. Reeds toen kon de ‘aardse’ Floris Jespers, die zijn brood verdiende door in gelegenheden als de | |
[pagina 79]
| |
Metropole aan de Meir cello te spelen, moeilijk overweg met zijn destijds esthetisch en esoterisch ingestelde, vegetarische buurman, Jozef Peeters, welke tegenstelling jaren laterGa naar margenoot19 ook nog een rol in Van Ostaijens verhouding tot Peeters zou spelen. In deze periode heeft Cox Van Ostaijen met de gebroeders Jespers in contact gebracht, maar tot een werkelijke vriendschap was het, voordat Cox in oktober 1914 naar Nederland uitweek, tussen hen nog niet gekomenGa naar margenoot20. Dat Van Ostaijen in de maanden voor de oorlog niet alleen binnen de Vlaamsche Bond, maar ook daarbuiten volop aan de gemeenschappelijke ondernemingen van de vrienden deelnam, blijkt uit de vele anekdoten die hierover in omloop zijn. Zo herinnert Cox zich dat Van Ostaijen betrokken was bij een protestdemonstratie van enkele jongeren tegen een film, die ze op politieke gronden verwerpelijk vonden. Bij de gewraakte episode stonden ze als één man op, riepen driemaal ‘schande’ en marcheerden ‘militairement’, voor ze eruit gegooid zouden worden, de bioscoop uit. Een andere keer, toen ze afgesproken hadden tijdens de kermis op de Italiëlei - waarschijnlijk de ‘Sinxenfoor’ van 1914 - alle tenten zonder uitzondering te bezoeken, overtroefde Van Ostaijen het hele gezelschap in ondernemingslust. In deze tijd wilde Van Ostaijen ook leren dansen en nam met VictorGa naar margenoot21 vier maanden dansles in het Antwerps Badhuis aan de Lange Gasthuisstraat. Van Ostaijen bleek echter op de dansvloer bijzonder houterig, miste ieder maatgevoel en slaagde er niet in het te leren, al wilde hij dit absoluut niet erkennen. Een collega op het stadhuis, Jan van Schoor, die met Van Ostaijen en Victor in hetzelfde lokaal werkte en bekend stond als een uitstekend danser, gaf hem de raad het in een volksdansgelegenheid te leren en op een avond trokken Van Schoor en Victor met Van Ostaijen naar het Alcazar. Zonder op te vallen kon Van Schoor daar met Van Ostaijen op de dansvloer oefenen, maar toen het orkestrion ophield met spelen, hoorde Van Ostaijen dat in zijn ijver niet, zodat hij tot grote hilariteit van het publiek nog enige tijd met Van Schoor doordanste. Kort voor het beleg van Antwerpen had een aantal vrienden, waaronder Van Ostaijen, Victor,Ga naar margenoot22 Daan de Meulemeester, Bob van Genechten, Mon Tervoren en Jan Melis, voor weinig geld een zolder boven een café aan de Zakstraat gehuurd, waar ze elkaar ontmoetten, bijeenkomsten belegden en ook vriendinnen konden ontvangen. Ieder nam voor de inrichting een of enkele meubelstukken van huis mee en Daan de Meulemeester zorgde voor de wijn, afkomstig uit zijn vaders kelder. Ook werd er een bibliotheek ingericht, wat met uitgebreide discussies gepaard ging. Toen Van Ostaijen protesteerde tegen het voorstel van De Meulemeester om de Bijbel erin op te nemen en deze wanhopig vroeg ‘Wat wilt gij er dan zetten?’ antwoordde hij prompt ‘Georges Courteline’. Voordat de bezetting van Antwerpen begon moeten de vrienden dit ge- | |
[pagina 80]
| |
meenschappelijk onderkomen al betrokken hebben, want Victor herinnert zich dat zij zich met grote moeite op een belendend dak konden hijsen, welke plaats ze als terras gebruikten, vanwaar ze een prachtig uitzicht over de stad hadden en overal Belgische en Rode-Kruisvlaggen zagen wapperen. Maar ook tijdens de bezetting hebben zij hun zolder nog geruime tijd behouden, want één van de deelnemers was een zekere Egied Wijn, die verspreider van de sedert februari 1915 verschijnende Vlaamsche Post was. Floris Jespers behoorde eveneens tot de zolderbezoekers, al is niet bekend sedert wanneer, en blijkens een bewaard gebleven briefjeGa naar margenoot23 werd ook Jos. Léonard daarheen uitgenodigd, al hoorde hij, naar Victor stellig meent te weten, niet tot de vaste groep. |
|