Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
IV. hove, 1913-19141. Verhuizing en benoeming tot stadhuisklerkIn het eerste halfjaar van 1913, toen Van Ostaijen nog op het Atheneum was, verhuisde hij uit Antwerpen. Zijn ruim 60-jarige vader had zich uit zijn zaken teruggetrokken en vestigde zich als rentenier in het dorp Hove, even ten zuidwesten van Antwerpen, waar hij met zijn vrouw en twee zoons een villa aan de Vaartweg 43 (thans Lintsesteenweg 95) betrok. In het bevolkingsregister van Antwerpen werd hij op 24 juni 1913 uitgeschreven, maar de verhuizing vond waarschijnlijk eerder plaats dan officieel werd opgegeven, want het eerste der twee hoofdstukken van Van Ostaijens autobiografische schets, getiteld Het landhuis in het dorp, begint aldus: ‘Zijn moeder had hem gezegd: [‘] Vanavond wonen we buiten. Van school kom je daarheen.’ - Hij had nooit in een ander huis, dan dat waar hij geboren was, gewoond. Omdat hij vandaag in een ander huis wonen zou, was er een groot gevoel van frisheid in hem. Dat nieuwe huis zou buiten de stad zijn. Twintig minuten trein. Hij was pas zeventien geworden. Het was maart.’ Het verdere hoofdstuk bevat, in een romantisch-expressionistische visie van zes jaar later, een verslag van die maartse schooldag en van zijn vertrek naar en zijn eerste indruk van het dorp en zijn nieuwe woning: ‘het laatste huis van het dorp’ dat ‘aan de steenweg reeds te midden van de velden’ lag. ‘Liefde voor het dorp had hij wel, doch onderbewust dan. In de school bleef geen tijd zoiets te leren. De steedse jongens zijn allen afkerig van de buiten | |
[pagina 63]
| |
omdat men hu[e]n met de tegenover de stad extreme heimatboeken heeft bestraft. Een jongen uit de stad kan van de buiten niet houden, van voorafaan, omdat hij denkt dat de buiten René Bazin en Rosegger is. Hij kan niet toetsen of verdelen: hij haat deze literatuur en daarom ook de buiten. Hij weet nog niet: Hoe meer men van het dorp, des te meer vervloekt men deze ‘Schmarotzer’! Cor hield niet van het dorp. Zo oordeelde hij tenminste zelf. Maar van Zola had hij voorlopig nog slechts onthouden dat de kunst ‘experimental’ moest zijn. Het dorp lag voor hem nog als een experiment. Dat was alles. Men kon van hem niet meer verlangen.’ De verhouding tot zijn oudere broer, die op dat moment 26 jaar was en werkzaam bij een bankGa naar margenoot1, wordt even belicht in het fragment waar hij beschrijft hoe hij hem diezelfde avond tegemoet gaat als deze ‘met de trein van zeven’ aankomt (in het handschrift is enkele malen de naam Stan en Constant doorgestreept en vervangen door ‘de broer’): ‘In de verte raasde een sneltrein door de velden; hij zweepte met zijn honderden lichten het land; als een kortaf besluit deed de rode lantaarn achter de laatste wagen. Met de vooropgezette wil Cor te verheugen, merkte de broer de schoonheid van deze dubbel-eenheid: het rustige land en de onstuimige moderne masjine op. De broer wist dat het Cor genoegen doen zou; hij kende zijn broer; hij wist dat hij nog in de eerste faze van het moderne was; een lyriese ontboezeming van de mooiheid van al wat twintig-eeuws modern was. Dat was de trein. Doch daarenboven begreep de broer toch dat er op dit ogenblik een religieuze kommunie was in hu[e]n beiden tegenover het eeuwig moderne: dat was hier de wijding van twee jonge mensen langs de eenvoudige steenweg: een stille baan naar God. De broer begreep, want wat hij voelde, wist hij[,] voelde het broertje. Cor was blijde om wat zijn broer hem gezegd had en er was geen achterdocht in hem dat zijn broer zo iets met het bewuste doel hem te verheugen zou gezegd hebben; of beter deze laatste gedachte die even in hem opdook verdween onder de vloed der algemene blijheid. Dat zijn broer, die een financier was, zo iets zei was beter dan twintig kunstenaars, meende hij. De woorden van zijn broer deden hem in éen ogenblik de zege van de moderne mens in de kunst dromen. Doch meer dan deze zege van de mens-van-tans, die hij bewust zocht, was Cor tans onbewust in het land, naast zijn broer, de zege van de mens van alle tijden.’ Behalve als de gevoelige knaap, die zich heeft leren wapenen met een behoorlijke dosis achterdocht en terughouding (‘geen achterdocht’ - ‘of beter deze laatste gedachte die even in hem opdook verdween’) beschrijft Van Ostaijen zichzelf als de jonge kunstenaar en is het opvallend hoe ‘literair’ hij deze nieuwe situatie beleeft. Al is dit het beeld dat hij als zes jaar oudere literator geeft, toch moet hij deze indruk van jonge kunstenaar in die tijd reeds-ook al hadden de vrienden nog nooit iets van hem gelezen-geves- | |
[pagina 64]
| |
tigd hebben. Zo vertelde Jos. Léonard dat deze met zijn broer Edward en Rik van Praag in of reeds vòòr 1913 het plan hadden een tijdschrift ‘Jeugd’ uit te geven, waarbij zij Van Ostaijen als dé man zagen die ze aan hun blad wilden verbinden. Verder dan een - niet door Van Ostaijen geschreven - circulaire is het echter nooit gekomen. Aan de andere kant was Van Ostaijen in de ogen van Jozef PeetersGa naar margenoot2, die hem in deze tijd voor het eerst met Daan de MeulemeesterGa naar margenoot3 in Kontich zag, nog een ‘kleine jongen die met centen aan 't werpen was’. In Hove ging Van Ostaijen behalve met zijn Atheneumvrienden ook weer meer met zijn oudere vriend Jos. Léonard om, die sedert 1911 in het naburige Oude God (Mortsel) was komen wonen. Samen met Edgar DenhaeneGa naar margenoot4, een leerling van het Atheneum die Van Ostaijen echter in Hove pas bij de musicus Jef van Hoof leerde kennen en op welke ‘bohémien’ hij zeer gesteld raakte, vormden zij ‘het driemanschap dat in 1913 en 1914 eeuwig vogelpikmatchen betwistte.’Ga naar margenoot5 Uit deze periode herinnerde Léonard zich een ‘Paul die, onder invloed van een glas bier, Jehan Rictus en Francis Jammes deklameerde... of ‘Gaspard Hauser chante’.’Ga naar margenoot5 Wat de Nederlandse letterkunde betreft was Van Ostaijen toen volgens Léonard enthousiast over Marcellus Emants, over Frederik van Eedens Van de koele meren des doods, welk boek hij bezat, en P.C. Boutens' Beatrijs, waar hij Léonard een afschrift van afhandig had gemaakt. Door de verhuizing breidde Van Ostaijens kennissenkring zich verder uit. Léonard bracht hem in contact met de componist Jef van Hoof, die in het naburige Edegem woonde. Daar leerde hij, behalve Denhaene, volgens M.E. TralbautGa naar margenoot6, o.a. de acht jaar oudere Gust van Roosbroeck kennen, die redacteur van De Boomgaard was geweest en F. Clijmans, die van de Lierse normaalschool kwam en onder het pseudoniem Fritz Francken in 1913 zijn eerste dichtbundelGa naar margenoot7 bij de Antwerpse drukker-uitgever Edward Secelle had gepubliceerd. In 1928 schreef Fritz Francken zijn - niet geheel exacte - herinneringen aan Van Ostaijen voor het herdenkingsnummer van Vlaamsche ArbeidGa naar margenoot8 en gaf daarin het volgende portret: ‘Paul die in 1912, nauw zestien was, was niet alleen de jongste, maar ook de jongensachtigste van de bent. Wat had hij een drukte! Wat al grappen haalde hij niet uit! Soms maakte hij het werkelijk àl te bont! Wie hem in die jaren gekend hebben, zullen zich zijn tumultueuze verschijning nog wel herinneren. Zoo modieus als hij zich later kleedde, zoo veronachtzaamd was zijn toilet toen. Hij was rild van gestalte, tenger. Zijn gelaat was bollig en bleek. Het zwarte, als geoliede haar hing hem in franjes over het voorhoofd. Onder de als met een penseel getrokken wenkbrauwen, tintelden de groote, vreemd ronde, donkere pupillen, - guitig. Zijn rond, nog kinderlijk gelaat had groote gelijkenis met dit van Rimbaud, zooals deze op zeldzame portretten uit den Ardenschen kollegetijd voorkomt.’ | |
[pagina 65]
| |
Verderop vermeldde hij nog: ‘'s Zomers zwermden we vaak uit. Meer dan eens zijn we met z'n allen op visite geweest bij vader Van Ostayen die te Bouchout [een dorpje even ten oosten van Hove] een fraaie villa bewoonde. Als Jef van Hoof van de partij was, werd er muziek gemaakt.’ Ook Victor herinnert zich vrolijke bijeenkomsten ten huize van Van Ostaijen in Hove, waarbij zij een keer de leeggedronken flessen uit vader Van Ostaijens voorraad door het raam van Pauls kamer naar buiten gooiden, met het gevolg dat vader Van Ostaijen, die juist door de tuin liep, er een op zijn hoofd kreeg. In deze tijd van levendige omgang met vrienden, van een verliefdheid, waar TralbautGa naar margenoot9 op zinspeelt, en mogelijk ook van zijn eerste schrijfpogingen, was Van Ostaijen door het verlaten van de middelbare school van een zware last bevrijd. Het kon echter geen ‘groot verlof’ blijven, waarover hij in zijn autobiografische schets schreef:Ga naar margenoot10 ‘Het grote verlof dat twee maanden duurde was als een grote bloem die onverwacht openbarst. Enkel het groot verlof [in tegenstelling tot Kerst- en Paasvakantie] had deze betekenis van een niet te meten vrijheid.’ Evenals andere leerlingen die het Atheneum hadden of zouden verlaten - zoals René Victor, Geo van Tichelen, Eug. de Bock, Edgar Denhaene, Oskar de Smedt, - probeerde hij in dienst van de stad Antwerpen te komen, ‘een sekuur baantje’, volgens Fritz Francken. Waarschijnlijk ging deze keus, gezien het gemeenschappelijke van deze ‘trek’, dan ook van Van Ostaijen en niet van zijn ouders uit. In september gaf hij zich bij het gemeentebestuur op voor het klerkexamen. Hierbij gebruikte hij het huis van zijn zwager J. Goris, de weduwnaar van zijn zuster Hubertina, als adres van afzending, aangezien het noodzakelijk was in Antwerpen woonachtig te zijn voor het vervullen van een stadsbetrekking. | |
[stempel: 27-9-13]Geachte Heeren, De ondergeteekende Leopold Andries Van Ostaijen verlangt deel te nemen aan de examen, om tot het ambt van klerk bij het gemeentebestuur te kunnen benoemd worden.
Hoogachtend
Nadat hij op 6 oktober inlichtingen aan de politie had moeten verstrekkenGa naar margenoot11, werd hij opgeroepen voor het ‘12e Examen Klerk’ op 12 oktober. Bij deze inlichtingen werd opgegeven dat hij sedert zijn geboorte woonachtig was in de Lange Leemstraat 207 en drie maanden te Hove had verbleven en wel... van 2-2-1913 tot 9-8-1913! Op de vraag: ‘Is hij Belg?’ werd ge- | |
[pagina 66]
| |
antwoord: ‘Neen; zal op 18 jaar de belgische nationaliteit verkiezen.’ Verder blijkt uit deze ‘Inlichtingen ingewonnen door de politie’ dat hij ‘Vlaamsch en Fransch’ kon schrijven en spreken; dat ‘zijn uiterlijk, zijne gestalte’ ‘goed - 1.69 m.’ was; dat hij de nodige geschiktheid scheen te bezitten tot het ambt van klerk; dat hij geen ‘lichaamsgebrek, noch langdurige of tusschenpoozende ziekte’ had ‘volgens zijn verklaring’; dat ‘zijn gedrag, zijne zedelijkheid, zijn voorgaande’ eveneens ‘goed’ was; dat zijn vader rentenier en zijn moeder huisvrouw van beroep was en dat hij nooit veroordeeld was geweest. Uit zijn inschrijving als zevende kandidaat voor het examen blijkt bovendien nog dat hij ‘dienstplichtig 1916’ was en onmiddellijk in dienst (d.w.z. stadsdienst) kon komen. Hij slaagde voor zijn examen en behaalde volgens de puntenlijst gemiddeld 113.9 van de 150 te behalen punten. De volgende bijzonderheden geven een beeld van de sterke en zwakke kanten in zijn schoolkennis: Voor de taalkundige kant was het resultaat goed, 69.8 van de 80 punten (dictaat, traduction, dictée en vertaling), voor rekenen was het minder (breuken: 5 van de 5 punten, metriek stelsel niet beantwoord, ‘verdeelingen en mengelingen’ 2 van de 5 en interest: 4 van de 5 punten). De vragen over ‘handel’ werden niet beantwoord, die voor ‘compte ct.’ leverden 7 van de 10 punten op. Aardrijkskunde was het beste (Europa: 4.5 van de 5, België: 5 van de 5 en Congo: 4 van de 5 punten) en geschiedenis weer zeer redelijk (België: 4.2 van de 5 en Congo: 4 van de 5 punten). De ‘bestuurkunde van België’ ‘(De Provincie-overheden zijn:...’) werd geen succes (1.5 van de 5) en voor ‘geschrift, verzorging enz.’ behaalde hij ten slotte 2.8 van de 5 punten. Met een geneeskundig getuigschrift, waarin drie stadsdokters op 6 december verklaarden dat ‘de genaamde Van Ostaijen, L. geschikt is voor de plaats van klerk die hij aangevraagd heeft’ was aan alle formaliteiten voldaan, waarna moest worden afgewacht of er een plaats beschikbaar kwam In januari 1914 werd René Victor tot voorlopige klerk benoemd Twee maanden later, op 10 maart, besloot het college van Burgemeester en Schepenen van Antwerpen Van Ostaijen in dienst te nemen op het 2de bureel ‘wegens buitengewoon werk veroorzaakt door de nieuwe militiewet,’ die in 1913 was aangenomen en de algemene militaire dienstplicht had ingevoerd. Bij deze benoeming werd de, achteraf herstelde, vergissing gemaakt hem als hulpklerk aan te stellen in verband met zijn leeftijd, hoewel hij op 22 februari van dat jaar reeds 18 geworden was. Het afschrift van de benoemingsbrief, voorzien van het briefhoofd ‘Sekretariaat Het Kollege van Burgemeester en Schepenen’ en bewaard gebleven in het gemeentearchief van Antwerpen, luidt als volgt: | |
[pagina 67]
| |
[Antwerpen, den 16 Maart 1914]aan den heer Van Ostaeijen, Leop. A. Lange Leemstraat 207 T/S M. Wij hebben het genoegen U ter kennis te brengen dat gij door ons Bestuur voorlopig aangenomen zijt als tijdelijke hulpklerk met eene wedde van Fr. 91.66 per maand.- Uwe indiensttreding is bepaald op 16 Maart 1914.- Die toestand zal onveranderd blijven tot dat gij uwen achttienjarigen ouderdom zult bereikt hebben. Op dien datum zult gij aangesteld worden tot voorlopigen klerk aan dezelfde maandwedde en zal voor U het echt proefjaar aanvang nemen.- Na dit proefjaar zal het Bestuur nagaan of er aanleiding bestaat U bepaald in stadsdienst te benoemen.- Gelief U bij den heer Aug. Possemiers, stadssekretaris, aan te bieden om van hem verdere onderrichtingen te ontvangen.- Aanvaard, M., de betuiging onzer achting.
Op het 2de bureel in het stadhuis kreeg Van Ostaijen Victor de Meyere als onderoverste. Deze oud-medewerker aan Van Nu en Straks en folklorist was bevriend met de Franstalige Antwerpse schrijver Max Elskamp en kon, volgens René Victor, zeer onderhoudend over de Franse letterkunde spreken. Onder een dergelijke leiding en met zo veel vroegere schoolvrienden als collega's was de overgang van het Atheneum naar het stadhuis voor Van Ostaijen geen ingrijpende milieu-verandering. |
|