Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd7. Het tweede jaar op het AtheneumIn het begin van 1912, op 28 januari, stierf een tweede kind uit het gezin Van Ostaijen aan tuberculose: ditmaal de oudste, Pauls getrouwde zuster Hubertina, die korte tijd tevoren, door de geboorte van haar enige zoon Henri, moeder geworden was. Hoewel Van Ostaijen ook dit ziekbed van nabij heeft meegemaakt, want zij overleed niet in haar eigen huis, maar bij haar ouders, zijn er geen reacties van hem op deze gebeurtenis bekend. In de zomer van dit jaar bleef Van Ostaijen zitten in de derde Grieks-Latijnse klas van het Atheneum, met als enige gunstige vermeldingen een ‘accessit’ (70% van het te behalen aantal punten) voor Nederlands en een ‘eervolle vermelding’ (60%) voor Engels, welke vakken hem, evenals het Duits, door Omer Wattez werden onderwezen. Deze leraar en schrijver wordt door Van Ostaijen ook genoemd in de doorgestreepte regels aan het einde van zijn ZelfbiografieGa naar margenoot1 over de ondergane invloeden. Ondanks dit resultaat werd hij niet van school genomen, zodat hij in september opnieuw in de derde klas kwam. Een gedeelte van zijn zomervakantie bracht hij door bij familie van zijn moeder in Limburg en wel bij haar jongere halfzuster Maria Antoinetta, die in 1886 te Rekem met een schipper, Jan Theodoor BerbenGa naar margenoot2, was getrouwd en in 1900 naar het naburige Vucht was verhuisd. In de tijd dat Van Ostaijen er op bezoek kwam, exploiteerde het echtpaar, in het dorp ‘Net en Doruske op de knaar [= het kanaal]’ genoemd, een herberg en winkel op de dijk langs de Zuid-Willemsvaart. De oudste dochter van het gezin, Elisa, had in dezelfde zomer van 1912 enkele weken bij de familie Van Ostaijen in Antwerpen gelogeerd en bracht bij haar terugkomst geheel onverwacht haar neefje Paul als gast mee. De herinneringen die een jonger zusje van Elisa, de | |
[pagina 56]
| |
Hubertina Goris-van Ostaijen.
| |
[pagina 57]
| |
toen twaalfjarige Antoinette, aan deze logeerpartij bewaarde, zijn door haar zoonGa naar margenoot3 gepubliceerd en geven een levendig beeld van de niet bepaald gunstige indruk die de zestienjarige ‘stedeling’ Van Ostaijen op zijn ‘landelijk’ nichtje heeft gemaakt. Bij aankomst bleek Paul niet alleen eigen visgerei, maar ook een ‘gietijzeren omelettepannetje’ meegebracht te hebben. ‘Op de verbaasde vraag van het nichtje waarvoor hij dàt nodig had, kreeg ze al maar onmiddellijk te horen dat in Limburg niemand verstand had van omeletten. ‘Die moet-de oemes aan twee kante bakke!’ verduidelijkte neef.’ En vervolgens komen in dit verslag de volgende typeringen voor: ‘Niemand in het hele huis wist goede raad met de donkerharige, ietwat slungelige knaap, met zijn markante hoofd, zijn donkere, nu eens doordringende, dan weer dromerige ogen en met zijn apodiktisch oordeel over alles en nog wat, zowel over omeletten als mensen. (Volgens Paul woonden in Vucht geen mensen, maar ‘boeren’.) Zijn vreemd dialekt, waaruit hij een enkele keer lossprong om onder te duiken in een beschaafde omgangstaal die nog onbegrijpelijker bleek, en zijn steedse kleding deden hem spoedig uitgroeien tot een buitenissige, tot iemand die in de landelijke, dorpse omgeving wel moést opvallen. Het werd niet gezegd, maar iedereen vond hem een aansteller.’ Verder: ‘Wil was wet bij hem. Zijn wil tenminste. Zijn stem kon een bijtende klank hebben, die zeer verschilde van de zangerige, ietwat slepende Maaslandse streektaal. Nog voor de eerste avond kwam het bijna tot een incident toen ‘tante’ Net neef Paul (terecht ‘Pol’ genoemd, want officieel heette hij Leopold) met zijn omelettepannetje uit haar keuken bande en naar een bijkeuken-annex-bakhuis verwees. Het feit dat grootvader [de grootvader van de schrijver] hem inzake vissen niet voetstoots als een deskundige aanvaardde, maakte het alleen maar erger.’ En ten slotte: ‘Een opvallende karaktertrek van Paul was, dat hij onmiddellijk beste maatjes was met àlle mensen die hij tegenkwam, op voorwaarde dat ze niet tot zijn eigen familie behoorden. Met de herbergbezoekers, met de winkelende schippers, met de in logement verblijvende metselaars van de mijnboortorens te Eisden, met de voerlui, kortom met iedereen die bij grootmoeder over de vloer kwam, papte hij zonder enige bedenking aan. Paul bezat namelijk enerzijds de gave om in een minimum van tijd vrienden te maken en anderzijds de onthutsende hebbelijkheid om voortdurend met familieleden op gespannen voet te leven.’ Op een avond, toen Paul in de herberg zat, had zijn tante hem gevraagd iets voor te dragen, waar hij onmiddellijk op inging: ‘En Paul begon. Niet onmiddellijk met een ‘gedichtje’, zoals verwacht werd, maar met een inleidende toelichting. [...] Het nichtje begreep er lang niet alles van. Het klonk als een preek, maar het was geen preek. En ineens zweeg Paul weer. Hij liet zijn ogen gaan over het enigszins beduusde gezelschap en zei: - Né... As ge na gao' veurdraoge hé, dan moet-de altij' een speciaol dink in 't oeg aave... | |
[pagina 58]
| |
nemt na per exempel die-e kapstok daor hè. Dan wacht-de reskes, hult diep aosem en ge begint... Na begin ekik... Gee - nee - kaalee.’ Door het gegiechel van zijn nichtje Antoinette en haar twee jaar oudere broer Jan kwam het niet verder dan deze aanhef en Van Ostaijen reageerde hierop als volgt: ‘Stampvoetend ging Paul te keer tegen ‘stoeme snotneuze’ en ‘boerekaffers van niks’. Hij liet zich op de bank neervallen en hulde zich, verongelijkt en nors, in een misprijzend zwijgen.’ Later gaf hij zijn neefje en nichtje zelfs nog een pak slaag toen zij hem met zijn voordracht bleven plagen, maar hij gooide daarna weer chocoladehopjes in hun slaapkamer met de toevoeging: ‘- Maor stoemerikke zedde [...] Ge wet nie-iens wao dat Senegal lè, fft!’ Die laatste woorden zullen wel een herinneringsvervorming zijn, doordat het nichtje het begin van de voordracht niet begrepen had. Want het opmerkelijke is juist dat Van Ostaijen blijkbaar toen nog steeds het gedicht Ijenikalee van Lambrecht Lambrechts op zijn repertoire had staan, dat Léonard zich al uit hun lagere-schooltijd herinnerdeGa naar margenoot4. Het is echter ook goed mogelijk dat Léonard later - evenals dit bij vele herinneringen van vrienden aan Van Ostaijens lectuur het geval was - dit gegeven enkele jaren te vroeg heeft gesitueerd. Als verdere voorbeelden van zijn vreemd gedrag verhaalt Dries Janssen nog hoe Van Ostaijen tot ontsteltenis van de Vuchtse jeugd en zonder angst voor veldwachters in een appelboom klom en van daaruit een toespraak hield, wat uitliep op een afstraffing van de hem uitjouwende dorpskinderen, die ‘vonden dat die ‘schreeuwer uit de stad’ zich flink aanstelde.’ Voorts hoe hij plotseling een dag verdween door met reizende kooplieden uit Lier op hun kar mee te trekken tot aan Stokkem en bij zijn terugkomst na donker alleen verklaarde dat hij honger had en het bij Stokkem een prachtige streek vond. De veronderstelling van Janssen dat het begin van het gedicht Zaaitijd een neerslag van deze korte vakantie bevat, lijkt heel aannemelijk, temeer daar nergens uit blijkt dat hij de volgende jaren nog eens naar deze streek is geweest. Even onverwacht als hij in Vucht gekomen was, vertrok hij ook weer, waarbij hij dezelfde eigengereide indruk op zijn familieleden maakte: ‘op een morgen verklaarde hij zonder veel omhaal dat hij het moe was ‘tussen al die boere en snotneuze’. En na enkele sekonden somber nadenken voegde hij er aan toe: - Ik gun ekik vroem nao 't stad! Toen grootmoeder jeremiërend opwierp dat niemand thuis was die hem op die lange terugreis kon vergezellen en dat hij ten minste moest wachten tot zij zijn moeder had verwittigd, riep Paul nijdig: - Zeg, zen ekik geen snotneus, zunne!’ Toen Van Ostaijen na deze vakantie naar school terugkeerde, behield hij dezelfde leraren, maar behalve Jan Melis, die eveneens doubleerde, kreeg hij verder negentien nieuwe klasgenoten, waaronder Martin Premsela, Ge- | |
[pagina 59]
| |
orges Verbruggen, de jongere broer van de dichter Paul Verbruggen, en zijn grote vriend sedert deze dagen, René Victor. In dit nieuwe schooljaar maakte Van Ostaijen korte tijd deel uit van het bestuur van de Vlaamsche Bond, wat er wel op wijst dat hij toen door de Atheneumleerlingen als een der leidinggevende of althans gezaghebbende figuren gezien werd. Hoewel Karl Mayer vòòr de nieuwe cursus het Atheneum had verlaten, bleef deze nog enige tijd voorzitter, met naast zich als medevoorzitter René Victor en als secretaris Paul van Ostaijen. Van Ostaijens behoefte aan uitzonderlijkheid, zijn scepsis en sarcasme, maakten hem echter ongeschikt voor een bestuursfunctie, temeer daar ook de andere leden in die periode allerminst aangepaste verenigingsmensen waren. Het werd voor de Vlaamsche Bond een rumoerige, ietwat anarchistische tijd met weliswaar ‘degelijke krachten’, zoals Oskar de Smedt schrijft, die echter als ‘starindividualistische elementen’ het verenigingsleven er niet stabieler op maakten. Details over de onderlinge spanningen - die meer op de diversiteit in de persoonlijke opvattingen berustten dan op principiële beleidskwesties, voor zover de meesten zich herinneren - zijn niet bekend. Van Ostaijen was echter de eerste die zich uit het bestuur terugtrok, waarna ook zijn vriend Victor als medevoorzitter bedankte. Toen ook Mayer aftrad, die niet meer in het Atheneum mocht komen wegens ultra-socialistische propaganda en die bovendien door de meerderheid der leden niet meer geaccepteerd werd, moest er een geheel nieuw bestuur worden gekozen. Na moeizaam onderhandelen werd Jan Melis voorzitter, Victor secretaris en Bob van Genechten penningmeester, zoals in het 8ste nummer van het tijdschrift De Goedendag, jaargang 1912-1913, staat aangekondigd. Ook dit duurde niet lang. De Smedt vermeldt: ‘Weldra moest het bestuur gedeeltelijk herkozen worden. Van Genechten kreeg de leiding en sindsdien begon de oppositie eerst voor goed haar parten te spelen. Persoonlijke wrok verscherpte de twisten.’ Aan deze persoonlijke wrok had ook Van Ostaijen zijn deel. Het is waarschijnlijk dat in dit milieu van een generatie met vele vroeg rijpe en zelfstandige figuren de strijd voor zijn zelfhandhaving zich meer richtte op zijn medescholieren dan op het lerarencorps. Het gevolg hiervan was dat hij aan de ene kant een zeker gezag of ontzag verwierf, maar aan de andere kant door velen onsympathiek of op zijn minst excentriek gevonden werd. Zijn beste vriend in deze kring, René Victor, noemde hem ‘al van jongsaf sceptisch’ en Martin Premsela, die drie maanden met hem in dezelfde schoolbank heeft gezeten, vond hem ‘onuitstaanbaar pedant’. Van Ostaijen en Victor waren in de ogen van Premsela uitermate katholiek en werden voor ‘jezuïeten’ en ‘sjapneuzen’ gescholden, waarop Van Ostaijen, naar Premsela zich herinnerde, er met de vuist opsloeg en hem weer op zijn beurt als ‘jood’ uitschold. Een tweede twistpunt tussen hen was dat Van Ostaijen als flamingant Premsela ‘verraad’ verweet, doordat deze meewerkte aan Anvers-Athé- | |
[pagina 60]
| |
née, het blad van de Antwerpse afdeling der Fédération des Elèves des Athénées de Belgique, de Franstalige concurrent van de Vlaamsche Bond.Ga naar margenoot5 Oskar de Smedt herinnert zichGa naar margenoot6 dat de jongste leden van de Vlaamsche Bond Van Ostaijen wel eens ‘zot Polleken’ noemden en dat hij zich vaak in de debatten over kunst en literatuur mengde met grote spontaniteit en hartstocht, maar ook met overdreven spotzucht voor wie het niet met hem eens waren. Over de apodictische en sarcastische, licht-stotterende Van Ostaijen verklaarde hij: ‘wij beleefden hem dan ook vooral als hypercriticus’. Hieraan voegde hij toe: ‘Iemand als Victor b.v. heeft veel meer dan P.v.O. gedaan om zijn medestudenten de moderne Franse literatuur te leren kennen.’ Van Ostaijen heeft in de Vlaamsche Bond, ‘waar’, zoals de reeds geciteerde oproep van oktober 1910 meedeelde, ‘ieder lid met zijn speciale geaardheid, voorliefden, kennis, zichzelf ontwikkelt en tegelijkertijd werkt voor de ontwikkeling der anderen’ meer de nadruk op het eerste gedeelte gelegd dan zijn vriend Victor. Na hun gezamenlijk aftreden als bestuursleden keerde trouwens Victor weer in het bestuur terug en steunde in het najaar van 1913 nogmaals een jonge voorzitter, René van Iper, die Bob van Genechten was opgevolgd en er niet in kon slagen orde op de zaken te stellen. Van Ostaijen daarentegen keerde niet meer in het bestuur terug, al bleef hij - ook later als oud-leerling - zeker invloed uitoefenen. Zowel Victor als De Smedt menen dat de breuk tussen Van Ostaijen en Bob van Genechten uit die dagen op een persoonlijke vete berustte, al is hun niet precies bekend welke. Maar ‘persoonlijk’ of ‘principieel’ waren moeilijk te scheiden bij Van Ostaijen. In ieder geval was Van Genechten in de ogen van de ‘anarchistische’ Van Ostaijen een bourgeois en had hij te veel pretenties. Een bijschrift van Van Genechten bij een foto van zichzelf die hij later aan Van Ostaijen gaf, doet echter vermoeden dat er toch ook van een verschil in opvattingen sprake was: ‘Aan Pol van Ostaijen, in het bewustzijn dat de vriendschap welke wij elkaar gedurende gans onze eerste wordingsperiode toedroegen, en welk voor elk onzer een factor in die wording was, ons, weers alle tegenstellingen waartoe onze uiteenlopende wegen ons tans drijven, aan elkander houdt.’ De tegenstelling tussen Van Ostaijen en Van Genechten uitte zich in de Vlaamsche Bond, volgens Oskar de Smedt, slechts onrechtstreeks, ‘onder meer in de vorm van een sarkastische oppositie’ van de kant van Van Ostaijen. Al zijn de conflicten in de Vlaamsche Bond gedurende het tweede jaar dat Van Ostaijen op het Atheneum doorbracht, niet erg duidelijk en op zichzelf van weinig belang, de indruk die Van Ostaijen op zijn medescholieren maakte komt vrij scherp uit deze vage herinneringen naar voren. Naast de activiteiten in de jeugdbeweging - waartoe ook zijn deelneming aan het congres van Jong Vlaanderen te Gent in het voorjaar van 1913 be- | |
[pagina 61]
| |
Villa Jeanne, Lintsesteenweg 95 in Hove (huidige, maar vrijwel ongewijzigde situatie).
hoorde - en vooral naast de verkenningen en uitwisselingen op het gebied van kunst en politiek, had Van Ostaijen waarschijnlijk weinig aandacht voor het schoolwerk. Wel waren aan het eind van de cursus 1912-1913 de resultaten wat beter dan een jaar tevoren (ditmaal een prijs (80%) voor godsdienst, drie eervolle vermeldingen (60%) voor Nederlands, geschiedenis/ aardrijkskunde en natuurwetenschappen en 50% voor Frans), maar nog niet voldoende voor een overgang naar de tweede klas, zodat hij in juli 1913 de studie opgaf en voorgoed de middelbare school verliet. |
|