Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
6. Belangstelling voor literatuur en beeldende kunstAl was het niet alleen het klimaat van de Vlaamsche Bond dat de sfeer op het Atheneum bepaalde, toch raakte de 15-jarige Paul van Ostaijen door zijn overgang naar deze school uit een isolement en kwam hij met een aantal medeleerlingen in aanraking die allerminst vreemd tegenover zijn socialistische ideeën, zijn verering voor Tolstoi, zijn flamingantisme en zijn literaire smaak stonden. Het is opvallend dat van alle personen die in het verdere leven van Van Ostaijen een rol speelden, de eersten - en vrij velen - afkomstig zijn uit dit nieuwe schoolmilieu, met uitzondering alleen van Jos. Léonard, die hij al veel vroeger had leren kennen. Als klasgenoten - er waren 20 leerlingen in de 3de Grieks-Latijnse - kreeg hij o.a. Jan Melis en Bob van Genechten en bij het begin van de cursus werden in het bestuur van de Vlaamsche Bond o.a. Karl A. Mayer tot voorzitter, Daan de Meulemeester tot secretaris en René Victor tot boekbewaarder gekozen. Deze laatste, de ‘boekbewaarder’ Victor, heeft veel gedaan om zijn medescholieren de moderne Franse literatuur te leren kennen en raakte al gauw bevriend met Van Ostaijen, die evenals hij voor zijn leeftijd een grote belezenheid bezat. Over de lectuur van Van Ostaijen tot zijn Atheneumtijd zijn enkele losse gegevens bewaard. Om te beginnen de mededeling van Léonard dat zij met Streuvels en Kloos reeds op de lagere school tegen elkaar opboden. Voorts blijkt uit Van Ostaijens eigen mededelingen in De jongen dat hij Frederik van Eeden en Frans Erens bewonderde; verder Leo Tolstoi en Henrik Ibsen en de Franse schrijvers Honoré de Balzac, Emile Zola, Joris-Karl Huysmans, Francis Jammes, Charles Péguy en Charles-Louis Philippe. Evenals de atheneumleerlingen van die tijd, waarvan O. de Smedt schrijftGa naar margenoot1: ‘Buiten de grenzen van de eigen kultuurkreits hield vooral ‘le génie latin’ die vurige ultraflaminganten gevangen’, was ook Van Ostaijen wat de buitenlandse letteren betreft heel sterk op Frankrijk georiënteerd. Over zichzelf schreef hij: ‘Groot was zijn liefde tot Frankrijk. Op zestien jaar had hij reeds met vreugde bijna de ganse Balzac gelezen. Frankrijk was het verlangen van zijn ontwakend urbaniteitsgevoel. Het katolicisme zoals het in Frankrijk was lag hem god-weet-hoe-diep aan het hart. Het was in onze eeuw het enig mogelike katolicisme. Péguy was een groot katoliek;’ Met afkeer noemt hij daarentegen de door het college gepropageerde René Bazin en de heimatkunst van de ‘Schmarotzer’ Peter Rosegger. Een belangrijke gids in die jaren is voor hem het Vlaamse tijdschrift De BoomgaardGa naar margenoot2 geweest, dat van november 1909 tot december 1911 onder redactie van André de Ridder, Paul-Gustave en later ook Firmin van Hecke, Edmond van Offel, Hugo van Walden, Gust van Roosbroeck en Paul Kenis in Antwerpen werd uitgegeven. Behalve dat Van Ostaijen de afleveringen | |
[pagina 53]
| |
van dit blad las, bezocht hij ook enkele voordrachtavonden die door dit tijdschrift werden georganiseerd. Ook andere literaire bijeenkomsten hadden in zijn collegejaren al zijn belangstelling gehad, zoals die in het Antwerpse paleis van Justitie, welke door de Vlaamse en Franse balie werden belegd en waar, volgens LéonardGa naar margenoot3, Van Ostaijen ook heen ging en een keer enthousiast raakte over een klankvolle beschrijving van ‘botsende marbels door de klas’ in een voordracht van de naturalistische schrijver Frans Verschoren. Het tijdschrift De Boomgaard toonde verschillende aspecten die Van Ostaijen sterk aanspraken. In de eerste plaats - en hierin was het blad het duidelijkst een voortzetting van Van Nu en Straks - kwam het op voor een Europees peil, zodat het grote aandacht schonk aan de moderne Westeuropese literatuur. In dit tijdschrift en in afzonderlijke publikaties van de redacteuren werden namen naar voren gebracht, waar ook Van Ostaijen zich voor interesseerde en waarop hij waarschijnlijk voor een deel door het lezen van De Boomgaard attent gemaakt was, zoals Edgar Allen Poe, Walt Whitman, Charles Baudelaire, Fjodor Dostojevski, Henrik Ibsen, Paul Verlaine, J.K. Huysmans, Jules Laforgue, André Suarès, Maxim Gorki, Leo Tolstoi, Charles-Louis Philippe, Hugo von Hofmannsthal en Richard von Schaukal. Verder was het tijdschrift de uiting van een overgangsstadium tussen individualisme en humanitair idealisme. Enerzijds toonde het - haast tegen wil en dank - een sterke voorkeur voor het decadente, het dilettantisme en het dandyisme, anderzijds verwierp de voorman van De Boomgaard, André de Ridder, deze fin-de-siècle-houding als te beperkt en pleitte voor maatschappelijke belangstelling en Tolstojaanse mensenliefde en propageerde het z.g. psycho-realisme, dat naast de uiterlijke ook de innerlijke werkelijkheid aan bod liet komen: ‘de stoffelijke en geestelijke wereld als geheel vormen de uitdrukking der Idee, welke zich als levende verbeelding in den kunstenaar moet omzetten.’Ga naar margenoot4 Met dit laatste - een voorstadium van het expressionisme - keerde De Boomgaard zich tegen het materialisme en naturalisme. De verbindingsschakel tussen de dandy en de psycho-realist was hun beider gevoel voor verfijning. De aartsvijand van deze groep was dan ook de ongenuanceerdheid, het plompe en benepen provincialisme, dat niet alleen in de uitlopers van het naturalisme, maar ook in de Vlaamse boerenroman werd bestreden: ‘we verzuipen in den vloed der boerenromans, straatjesgeschiedenissen, fabriek-vertelsels.’Ga naar margenoot5 Hiertegenover stelde De Boomgaard de ‘fijne, nerveuse en gecompliceerde mentaliteit’ van de stadsmens en zij verschoven daarmee niet alleen de belangstelling van het platteland naar de stad, maar ook van het kleinsteedse naar wat in de ogen van de dandy het klimaat bij uitstek van de grote stad uitmaakte: het voor de burgers ‘verdorven’ milieu van intellectuelen en kunstenaars, het mondaine leven, de boudoirs, de bars en bordelen. Ten slotte kwam De Boomgaard op voor de autonomie van de kunst. Al be- | |
[pagina 54]
| |
stond de redactie alleen uit vrijzinnigen, zij namen in hun blad geen politiek standpunt in en wensten evenmin andere buiten-literaire maatstaven voor een kunstwerk te aanvaarden. Vandaar ook dat zij al gauw slaags raakten met de vooringenomenheid van de clericale kritiek in Vlaamsche Arbeid, het tijdschrift waar De Ridder voordien redactiesecretaris van was geweest. Ook voelden zij zich flaminganten op grond van hun kunstenaarschap en niet uit nationalistische of folkloristische motieven. Vele kenmerken van De Boomgaard werden ook reeds bij Van Ostaijen gesignaleerd - de internationale belangstelling, het urbaniteitsgevoel, de afkeer van de Heimatliteratuur, het verwerpen van de nationalistische ideologie als achtergrond van het flamingantisme en zelfs de spanning tussen individualistisch uitzonderlijkheidsgevoel en socialistische gemeenschapszin die zich oplost in een theoretisch beleden humanitair idealisme. Later wordt het duidelijk dat ook andere elementen, zoals vooral het dandyisme en de voorkeur voor schrijvers als Jules Laforgue en de Jung-Wiener, op Van Ostaijen hebben ingewerkt, zodat dit tijdschrift een grote rol blijkt te hebben gespeeld in zijn ontwikkeling. Trouwens, het handschrift van zijn Zelfbiografie eindigt met enkele doorgehaalde en slechts gedeeltelijk leesbare regels, waarin hij zegt: ‘M.i. beïnvloed geweest door André de Ridder ('t grootsteedse) [...] en Gust van Hecke.’ De laatste nummers van De Boomgaard verschenen tijdens het eerste trimester dat Van Ostaijen op het Atheneum doorbracht. Ook in zijn aandacht voor dit tijdschrift stond hij niet langer alleen: al vanaf het verschijnen van het eerste nummer was het blad op bijeenkomsten van de Vlaamsche Bond en in De Goedendag kritisch besproken. Na en naast De Boomgaard ging de belangstelling van de Atheneum-leerlingen voor het eigentijdse culturele en politieke leven verder. Met René Victor bezocht Van Ostaijen de voordrachten van vooraanstaande Nederlandse schrijvers en politici die het Algemeen Nederlands Verbond organiseerde. Eveneens hielden zij zich regelmatig op de hoogte van het mondaine leven in Frankrijk door het lezen van Comoedia, een Frans blad over toneel en letterkundig leven. Verder bespraken zij hun lievelingsauteurs en hun nieuwste ontdekkingen, zoals Jean Cocteau - over wiens Danse de SophocleGa naar margenoot6 Van Ostaijen veel enthousiaster was dan zijn vriend - en Guillaume Apollinaire.Ga naar margenoot7 Al oriënteerden de Atheneumvrienden zich al vrij spoedig op de modernste uitingen in de literatuur, het is waarschijnlijk dat, wat de Nederlandse letterkunde betreft, de belangstelling aanvankelijk toch nog sterk op de Tachtigers gericht was. Hier wijst niet alleen Van Ostaijens bewondering voor Van Eeden en Erens tijdens zijn laatste collegejaren op, waar hij in De jongen over schrijft, maar ook de volgende herinnering, die Geo van Tichelen aan een gebeurtenis in 1912 bewaard heeft. Tijdens het congres van Jong-Vlaanderen | |
[pagina 55]
| |
in Brugge maakte een aantal Antwerpse vrienden een boottochtje. Van Tichelen hield daarbij een enthousiast betoog over Kloos, Gorter en Van Eeden en was volkomen verrast toen Van Ostaijen hem plotseling in de rede viel met de laconieke, maar naar zijn indruk volkomen ernstig bedoelde opmerking: ‘Toch vind ik Reddingius beter.’ Uit een artikel in het weekblad Carolus van 4 juni 1914, Driejaarlijksche tentoonstelling, blijkt dat Van Ostaijen in 1911 ook reeds tentoonstellingen bezocht. Hij schreef over de schilder Lambert: ‘Over drie jaar zagen wij reeds veel beter van hem in ‘Kunst van Heden’, werk, waar veel intenser in leefde het gekrioel van het volk en het spelen van de zon op het water.’ Het is onwaarschijnlijk dat hij in 1911 alleen déze tentoonstelling zag, temeer daar hij toen met zóveel belangstelling gekeken heeft, dat hij daaraan drie jaar later nog vergelijkingsmateriaal ontlenen zou. |
|