Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd5. Het Koninklijk Atheneum en de Vlaamsche BondAl eindigde Paul van Ostaijen de cursus 1910-1911 als laatste van zijn klas, de resultaten waren blijkbaar toch voldoende om hem te bevorderen: voor de nieuwe cursus werd hij tot de derde Grieks-Latijnse klas van het Koninklijk Atheneum te Antwerpen toegelaten.Ga naar margenoot1 Het was juist in deze zomer dat de ‘schoolkwestie’ de gemoederen hevig in beweging bracht. De katholieke eerste minister Frans Schollaert had een nieuw ontwerp voor een schoolwet ingediend, waarbij elk gezinshoofd een schoolbon zou ontvangen en de toelagen aan de scholen door het aantal bonnen zouden worden bepaald. In juni werden in Antwerpen straatbetogingen hiertegen gehouden, daar men van niet-katholieke zijde deze regeling als een aanslag van de kerk op de staat zag. De eerste minister nam zijn ontslag en het ontwerp verdween in de ijskast, maar de schoolstrijd bleef actueel en was de inzet van de katholieken bij de verkiezingen van het jaar daarop. Dat de streng-katholieke ouders van Paul van Ostaijen juist in deze tijd hun zoon naar een openbare school lieten gaan, is weer een aanwijzing dat zij niet onverzettelijk waren tegenover de ongetwijfeld vurige wens van hun jongste zoon om niet langer het katholiek onderwijs te hoeven volgen. Mogelijk was het verzet ook minder sterk, doordat het Atheneum een drietal jaren tevoren een prefect had gekregen die eveneens streng-katholiek was. In de zomer van 1909 was deze prefect, C. Libbrecht, met zijn leerlingen in conflict gekomen, toen hij verschillende maatregelen had genomen die hun geestelijke vrijheid en de traditionele neutraliteit op godsdienstig gebied aantastten. De kwestie drong tot de pers door en zelfs tot de volksvertegenwoordiging, met het gevolg dat prefect Libbrecht wat inbond. Maar in de katholieke kranten, die Van Ostaijens ouders ongetwijfeld gelezen zullen hebben, | |
[pagina 49]
| |
Geo van Tichelen 5 juli 1914.
werd hij verdedigd tegen de aanvallen van liberale en socialistische zijde. Zoals dus de leiding van de school Pauls ouders mogelijk wat vertrouwen inboezemde, zal het succes van de leerlingen die in hun Vlaamse en Franstalige scholierenbonden voor hun vrijheid waren opgekomen, voor Paul van Ostaijen, die juist in diezelfde tijd praktisch geïsoleerd voor hetzelfde had gevochten, aantrekkelijk zijn geweest. In ieder geval kwam hij in een veel ruimer milieu terecht, waar hij zich spoedig thuis voelde en al gauw een vooraanstaande plaats wist te veroveren. Gezien het geringe succes op school, is het waarschijnlijk dat in de twee Atheneumjaren die volgden, Pauls belangstelling meer naar de jeugdbeweging en de omgang met zijn medescholieren uitging dan naar de lessen die hij volgen moest. Hij sloot zich onmiddellijk aan bij de Vlaamsche BondGa naar margenoot2, een groepering van Vlaamsgezinde Atheneumleerlingen, die in 1901 was opgericht. In het vroege voorjaar van 1911, toen Van Ostaijen nog op het katholieke college zat, had hij reeds kennis gemaakt met de enkele jaren oudere Geo van Tichelen,Ga naar margenoot3 die sedert mei 1910 voorzitter was van de Vlaamsche Bond. Beiden stonden, na een bezoek aan de stedelijke bibliotheek aan het Conscienceplein, onder het poortje naar de Leeuw van Vlaanderenstraat voor de regen te schuilen, toen Van Ostaijen na geruime tijd zwijgen het contact legde met de laconieke mededeling: ‘het regent’.Ga naar margenoot4 Deze Geo van Tichelen had met zijn medevoorzitter Hendrik Cox in oktober | |
[pagina 50]
| |
1910 een vlugschrift voor de nieuwe leerlingen van het Atheneum opgesteld, waarin de Vlaamsche Bond werd aangekondigd als een groep, gevormd ‘voor eigen uiting en zelfopvoeding’, die zich bewoog ‘op alle gebied, zoo wetenschappelijk als artistiek’ en geen beperking wilde: ‘hij vormt geen afgebakende kliek met vaste richting in godsdienst of politiek. Hij huldigt alleen het vrije leven, en groeit gelijk gijzelf hem groeien doet. Hij wil van zijn leden algemeen aangelegde menschen maken, en doet hun begrijpen dat ze dat doel alleen kunnen bereiken door zich zelf te zijn: d.i. in de eerste plaats Vlaamsch.’ Al voerde de ‘zelfopvoeding op alle gebied’ tot de meest uiteenlopende opvattingen en activiteiten, steeds was inderdaad - latent of openlijk, al naar de omstandigheden - het flamingantisme als ondergrond aanwezig, dat waakzaam toe bleef zien en stimulerend werkte op een werkelijke toepassing van de Taalwet van 1883. Want de uitvoering van deze wet op het middelbaar onderwijs, die bepaalde dat een aantal vakken in het Nederlands gedoceerd moesten worden, liet nog altijd veel te wensen over. Het waren vooral de Vlaamsgezinde leraren - in Antwerpen o.a. de Atheneumleraren Pol de MontGa naar margenoot5 en Antoon MoortgatGa naar margenoot6 - die de oprichting van leerlingenorganisaties ter bewaking van het Vlaamse recht aanmoedigden en deze bonden, dikwijls gesteund door oud-leerlingen en met naast zich de studentenorganisaties, hebben een belangrijke rol gespeeld in de Vlaamse Beweging. Met het oog op onderlinge steun hadden de groeperingen aan de verschillende Vlaamse Athenea zich weer verenigd tot het Vlaamsch Studentenverbond Jong-Vlaanderen, dat het tijdschrift De Goedendag uitgaf. Antwerpen speelde in dit geheel steeds een belangrijke rol en vanaf december 1905 was ook de verzorging van De Goedendag aan de Antwerpse kring toevertrouwd. De Vlaamsche Bond beleefde op het moment dat Van Ostaijen er lid van werd juist weer een van zijn hoogtepunten: er waren meer dan 100 leden, er werden vele en belangwekkende bijeenkomsten in het Atheneum belegd en de Bond was ook in deze dagen een grote steun voor de andere afdelingen van het overkoepelende Verbond Jong-Vlaanderen. Ook voor dit Verbond toonde Van Ostaijen belangstelling, zoals blijkt uit het feit dat hij het congres hiervan op 26 en 27 mei 1912 samen met Van Tichelen en andere vrienden in Brugge bijwoonde. Het geestelijk klimaat van de elkaar snel opvolgende generaties in de Vlaamsche Bond werd in steeds sterker mate bepaald door de nieuwste stromingen op cultureel en sociaal gebied. Zo had de generatie die van 1903 tot 1905 aan het woord was, zich August Vermeylen tot leidsman gekozen in hun pogen zichzelf tot Europeërs op te voeden. Maar de volgende groep (1905-1908) was veel meer gericht op de sociale ontwikkeling van hun dagen en zag de Vlaamse Beweging als een onderdeel van dit proces. Zij volgden met grote belangstelling de eigentijdse politieke gebeurtenissen en lazen enthou- | |
[pagina 51]
| |
siast anarchistische tijdschriften als De Vrije Socialist van Domela Nieuwenhuis en Les Temps Nouveaux. Ook in De Goedendag, waar o.a. Antoon Jacob, Herman Vos en Eugène de Bock in de redactie zaten, gaven zij duidelijk blijk van hun sociale gerichtheid. Daarnaast was het artikel Onze taal en het Fransch aan het Antwerpsch Atheneum (Vlaamsche afdeeling), dat Eugène de Bock onder pseudoniem in De Goedendag van januari 1907 publiceerde, weer een belangrijke bijdrage tot de vervlaamsing van het middelbaar onderwijs. De publikatie veroorzaakte een rel, die weliswaar uitliep op De Bocks verwijdering van het Atheneum, maar waardoor ook de strijd tegen de overtredingen van de taalwet met kracht en met succes werd voortgezet. Bij de volgende ‘lichting’ nam de drang tot actieve maatschappelijke hervorming af en maakte plaats voor een meer ethische levenshouding à la Tolstoi, die in de eerste plaats de hervorming in de eigen persoonlijkheid zocht. Deze ontwikkeling zette zich tegen de tijd dat Van Ostaijen op het Atheneum kwam, verder voort in de richting van een steeds sterkere persoonlijkheids- en schoonheidscultus. Allerlei uiteenlopende opvattingen kwamen in verschillende groeperingen naast elkaar te staan. Om te beginnen was er een ethische richting met belangstelling voor een geestelijke ontplooiing binnen een geïsoleerde élite, voor Stefan George, voor theosofie, voor oosterse wijsheid, voor rein-levenbeweging enz., die ten slotte uitmondde in de vlak voor de oorlog opgerichte ‘Johanneskring’, zo genoemd naar Van Eedens Kleine Johannes. Daartegenover ontstond, als reactie op het optreden van prefect Libbrecht, een anti-spiritualistische stroming, die teruggreep naar het materialisme, het naturalisme en de natuurwetenschappen, of ook, bij hen voor wie dit laatste te ongenuanceerd was, een behoefte aan cynisme, sarkasme en dandyisme. Daaronder leefde bij allen een flamingantische en bij sommigen ook nog een vurige socialistische overtuiging. Toch was er één overwegend en gemeenschappelijk kenmerk: afkeer van het provinciale, het kleinburgerlijke, het benepen standpunt, of - meer positief, maar vager - zoals Oskar de Smedt beschrijftGa naar margenoot7, die zelf tot deze generatie Atheneumleerlingen behoorde: ‘Vraagt men de vooraanstaanden onder haar naar hun ideaal, dan antwoordt, behalve trouw aan het Vlaams beginsel, geen leer, geen stelsel, geen -isme, maar slechts éen groot verlangen: een modern mens te zijn.’ Gemeenschappelijk was dan ook - ondanks de verscheidenheid van voorkeuren - de grote belangstelling voor de eigentijdse cultuuruitingen zowel van binnen als buiten de eigen grenzen en hieronder waren het vooral de literatuur en de beeldende kunsten ‘die de vergaderingen van een zo ongelijksoortige jeugd beheersten’, zoals De Smedt schrijft. |
|