Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd3. Het tweede jaar op het Onze-Lieve-VrouwecollegeJuist in deze tijd van innerlijke spanningen kwam Pauls oudste broer, Pieter-Floris, terug naar huis, omdat hij op het seminarie ziek was geworden. Het bleek dat hij longtuberculose had. De zieke werd thuis in de Lange Leemstraat verpleegd en Paul sliep met hem op dezelfde kamer. Over de aard van de ziekte werd in het ouderlijk huis met geen woord gerept. Had hij een bloedspuwing, dan werd dit opgeruimd zonder er over te praten of er verder aandacht aan te besteden. Op 5 oktober 1910, 's nachts om twee uur, stierf Pauls oudste broer, terwijl zijn familieleden om hem heen zaten - ook de dochter van Pauls tante Hubertina, van wie deze herinneringen afkomstig zijn. Paul zou toen een gedicht voor zijn overleden broer hebben geschreven en dit onder zijn hoofdkussen hebben gelegd.Ga naar margenoot1 In De jongen heeft Van Ostaijen weliswaar uitvoerig over de dood van zijn broer geschreven, maar hij beperkt zich daarin voornamelijk tot de indruk die deze nabije dood, het bezoek aan de dodekamer en de dodemis op hem als jongen van veertien jaar hebben gemaakt. Over de feitelijke gang van zaken spreekt hij in het geheel niet en geen van de hiervoor genoemde gegevens vindt men dan ook terug in deze herinneringen. In welke toestand Van Ostaijen deze gebeurtenis te verwerken kreeg, leest men in de eerste regels: ‘Eens was zijn broer die zijn ganse leven naar God gericht had, de dode. Cor was toen nog geen vijftien. Hij stond in de moeilikste periode van zijn opstand. Voortdurend zoeken naar rechtvaardiging van deze opstand. Voortdurend neergesmeten worden. Daarnaast puberteit in haar hoogste malaise. Het man worden onbewust; enkel de geestverzwakkende voorstellingen van wellust, de fyziese uitputting daarna, doch dit alles zonder dat hij het gebeuren begreep. Dan werd deze katastrofe van zijn broers dood in dit chaos geslingerd.’ Nadat hij eerst geprobeerd had zich alles te realiseren en dit ten slotte moest | |
[pagina 43]
| |
Pieter-Floris van Ostaijen op het kleinseminarium, omstreeks 1908 (tweede van links).
| |
[pagina 44]
| |
opgeven, beleefde hij, zowel in de sterfkamer als in de kerk, aanvankelijk een gevoel van eenheid met zijn gestorven broer, buiten dood en leven, waarbij hij ‘gans uit zijn krisis-tijd’ was. Maar langer bleef een gevoel van totale verslagenheid: ‘Te midden van zijn pogingen naar bevrijding werd hij neer gedrukt niet door de wens de broederliefde over de dood heen te dragen, doch wel door de kristelik-schoolse opvatting van trouw aan de wil van de dode.’ en ‘Van de dood van zijn broer bleef Cor bij de godsdienst, gedwee, doch zonder overtuiging.’ Deze neerslachtigheid gaf hem echter een zekere rust, die zijn resultaten op school ten goede kwamen: ‘Hij las de boeken van de biblioteek van het kollege, zonder enthoesiasme voor die literatuur. Doch anderzijds was er ook niet het minste verlangen uit die literatuur los te geraken. Zijn belangstelling voor bizondere vakken was verdwenen. Talen en wetenschappen hadden hetzelfde belang en waren even belangloos. In de mis bad hij zo goed hij kon. Op het einde van die trimester was hij de veertiende op dertig leerlingen.’ Inderdaad was zijn kerstrapport van 1910 nogal redelijk en zeker vergeleken met dat van het daarop volgend trimester: voor de vakken waar hij minstens 10 van de 20 punten voor moest halen, godsdienst, Latijn, Frans en Nederlands, had hij resp. 11, 7 (!), 10 en 17 punten; voor de overige, waarvoor 7 punten vereist waren, nl. Grieks, wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde, had hij 8, 12, 14, en 7 punten. In het begin van 1911 kwam er een kentering - in februari, de maand die hem, volgens zijn herinneringen en ook naar men in zijn gedicht Februarie uit Het sienjaalGa naar margenoot2 kan lezen, dikwijls zonder uiterlijke aanleiding de plotselinge sensatie van ‘een drang naar buiten’ gaf. Hij ontwaakte ‘uit de geestelike wintermalaise die hem na de dood van zijn broer overmand had. Een dag, uiterlik gans gewoon als de dagen die voorafgingen, vielen de ruimten. Viel de school, viel de kerk, viel de vermeende onmogelikheid zijn ouders lief te hebben en tevens tegen het ouderlik gezag op te staan. Een dag was het feest’. Hij kreeg het gevoel eerst nu werkelijk vrij te zijn, waarvoor hij de bouwstoffen in zijn periode van ‘passiviteit als levensontduikingsmethode’ had verzameld. Daarvoor, besefte hij achteraf, had hij in een faze van ‘het-vrijwillen-worden’ geleefd en had hem steeds het gevoel dwars gezeten dat zijn opstandigheid theoretisch en geconstrueerd was. Dit had iets geforceerds aan zijn houding gegeven, terwijl hij toch van nature een spontane jongen was: ‘Soms bleef hij laat met een paar bengels op straat. En de wroeging dat zulk spel niet ernstig heten kon, was heel gering.’ De indruk van een zowel problematische als levendige jongen maakte hij ook op zijn klasgenoot Robert van Passen: ‘Pol was een stille jongen, niet teruggetrokken, neen, hij leefde met de studenten mee, deelde hun spel, en | |
[pagina 45]
| |
ik zie hem nog geestdriftig achter de voetbal hollen [...] Maar hij kon ook zwijgzaam blijven, alsof hij diep in zichzelf leefde in een vreemde brand. Dan liep hij rond en zijn ogen zochten aldoor, met iets angstigs in de blik, met iets pijnlijks misschien, maar het was vooral die uitdrukking van angst die me bijgebleven is.’ Maar begin 1911, aldus weer Van Ostaijens eigen herinneringen, was zijn vrijheidsdrang een vanzelfsprekendheid zonder leerstellingen en ook zonder wroeging of zondebesef. Zijn erotisch gevoel leefde hij niet langer uit in dagdromen, maar richtte hij nu op zijn nieuwe vrienden. Tegelijk had deze verandering van vriendenkring toch ook weer iets van een demonstratief afscheid van zijn dogmatisch-revolutionaire periode, al zag Van Ostaijen het in zijn herinneringen alleen als een erotische groei en bevrijding: ‘Hij vermeed dus de raisonneurs die gewoonlik slordig gekleed waren, het haar te weelderig lieten groeien en veel boeken meesleepten, zodat zij zich nooit vrij bewogen. Zijn nieuwe kameraden waren zonen van bourgeois. Niet uit een zin voor kompromis. Maar zij waren eenvoudig mooier en zij hadden vaak nieuwe klederen aan; sommige hadden in de winter evengoed als in de zomer korte kousen; hun benen waren naakt. Cor wist niet wat in hem omging. Die burgerszonen waren Cor's vrienden die zich vrij bewogen op de straat en voornamelik over voetbal praatten. Het tergende van de anderen bleef onbemerkt.’ Vooral voor één van die vrienden koesterde hij een grote liefde: ‘Een zeer slanke jongen voornamelik had hij graag. Het was net een voetbalspeler van een Engelse prent. Hij was slank, doch verre van een vijftienjarige slungel. Er was reeds iets viriel in die jongen. Hij schopte droog en hard. Een mooie plastiek was het wanneer hij zijn knie te schoppen uitstrekte. Telkenmale zag Cor die beweging na. Veel sterker was echter zijn belangstelling voor zijn kameraad. De lenigheid van zijn lijf: de smalle, witte sportbroek en het lange fijn-gekleurde jersey waar de wind in speelde. De hals was bloot. Cor wist niet waarom hij mee naar het voetbalveld ging. Belang voor het spel voelde hij slechts in geringe mate.’ Deze vriendschap was voor hem een grote bevrijding: ‘Door de nieuwe vriendschap waren de bewuste verzoekingen verdwenen: erotiek was nooit het onderwerp hunner gesprekken. Het ganse verlangen naar het onbekende liefdeleven was opgelost in dit eerste onderbewuste liefhebben.’ Het gevoel niet te begrijpen wat er met hem gebeurde en het besef dat hij meer aan zijn vriend gebonden was dan deze aan hem, waren de enige schaduwen op het geluk van zijn eerste liefde. Voor de school had hij in deze tijd niet de minste aandacht: ‘Het schrapzich-tegenover-de-geest-van-het-kollege-stellen had plaats gemaakt voor een doodgewoon negeren van die geest.’ Aan deze omgang kwam onverwacht een einde, toen zijn vriend, door ge- | |
[pagina 46]
| |
brek aan ijver op school, van het college werd afgenomen en naar een strenger pensionaat gestuurd. Dit plotselinge gemis liet Paul in een volkomen leegte achter: ‘Zulke levensleegte had hij nog niet gekend.’ Opnieuw gaf hij zich over aan zijn erotische fantasieën, ‘het behagen echter dat hij er in vond, was veel minder sterk. Hij voelde heel duidelik dat deze fantazie enkel door een gemis aan een gezondere oplossing bestaan bleef.’ Dit laatste kwelde hem meer dan de wroeging die hij vroeger gekend had, maar die nu vrijwel afwezig bleef: ‘Na de fantazie was er dan ook slechts in plaats van wroeging een geweldige malaise.’ Uit deze malaise vluchtte hij weer in de fantasie, een ‘circulus viciosus die hem totaal uitputte.’ Het gevolg was een verregaande willoosheid en in deze toestand kwam hij er toe om van tijd tot tijd geld uit de portemonnaie van zijn moeder te stelen. Ook hierin zat weer een element van zelfkwelling als middel om uit de malaise te raken: ‘Want zijn wroeging was hier duidelik realisties en daardoor trof zij, ook in deze zwaktetoestand, de rationele jongen diep. Cor dacht: als ik steel, zal mijn moeder weer nederiger leven. Ik steel niet van allen, doch enkel van mijn moeder. De wroeging was steeds met het beeld van zijn moeder en haar nederige levensaard versmolten.’ En even verder: ‘Hij dacht: misschien kreeg zijn leven weerom inhoud wanneer hij heel diep in de zonde stond.’ |
|