Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd2. Conflicten op het Onze-Lieve-VrouwecollegeDe tijd die Paul van Ostaijen op het Onze-Lieve-Vrouwecollege heeft doorgebracht, was voor hem een periode van grote spanningen en conflicten. Zelf behandelde hij deze labiele puberteitsperiode zeer uitvoerig in het onvoltooide tweede gedeelte van zijn reeds genoemde autobiografische schets.Ga naar margenoot1 En al schreef hij dit verhaal pas in 1919, zodat rekening gehouden moet worden met projecties van latere opvattingen en ervaringen in het verleden, het blijkt overal waar dit controleerbaar is, dat hij zich stipt aan de feiten heeft gehouden. Aangenomen mag worden dat hij het gedrag, de gedachten en gevoelens van de knaap die hij was, zo nauwkeurig mogelijk heeft trachten weer te geven. Hierdoor is dit tweede gedeelte over De jongen, zoals hij het hoofdstuk noemde, het belangrijkste document voor de kennis van deze periode, ook al mag het door een onoverzichtelijke overdaad als verhaal mislukt zijn. Een tweede, beperkter bron, die de eerste bevestigt en aanvult, zijn de herinneringen van een klasgenoot, Robert van Passen, die 44 jaar later werden gepubliceerdGa naar margenoot2 en met het volgende portret beginnen: ‘Op een goeie dag kwam een nieuwe leerling de klas in. Klein, schraal, miezerig van uitzicht, wat verfomfaaid, het grote hoofd op magere schoudertjes, maar de ogen vol gloeiende aandacht. Paul van Ostayen. Toen nog Pol.’ In Van Ostaijens eigen herinneringen leest men hoe hij fel in opstand kwam | |
[pagina 37]
| |
tegen de gangbare opvattingen en methoden in het Jezuïetencollege. Dit verzet was vooral sociaal gericht en geïnspireerd door zijn lectuur van Van Eeden, TolstoiGa naar margenoot3 en anderen, waardoor hij oog kreeg voor de politieke en maatschappelijke ontwikkeling in zijn tijd. Een drietal beschrijvingen van deze schoolconflicten, waarvan de eerste ook nog een indruk geeft van de verhouding tot zijn ouders, volgen hier: ‘Eens had hij met een jongen van een hogere-burgerfamilie iets verkorven. Zij bekwamen beiden schoolstraf. De jongen uit de hoge kwam met een briefje. Of de zoon ontslagen kon worden van de schoolstraf want het was wenselik dat hij voor het diner thuis was; zo niet zou zijn vader boos zijn. Zo schreef de moeder aan de E. Prefekt. Dat wou zeggen: de vader zou boos zijn niet op de zoon maar op de orde die zulke onhebbelike en met de geest van hun samenleving weinig verzoenbare straffen uitzocht. De zoon uit de hoge werd zonder meer zijn straf kwijtgescholden. Cor bleef zijn straf behouden. Hij vertelde het thuis. Zijn vader schonk weinig aandacht [aan] zijn verhaal. Maar zijn moeder voelde de slag. In de ogenblikken van haar volledig moeder-zijn, wanneer haar dierlik instinkt het haalde op het haar ingeprente begrip der wereldorde, in dewelke zij steeds ‘onderdanigheid’ door ‘parademarsj’ vertalen moest, troostte zij Cor; dat hij ook wist dat niet allen die toga's droegen zonder meer heiligen waren.’ ‘De Jezuieten hadden in een franse bloemlezing het verhaal van Tolstoi ingelast. Iemand zei tot een jongeling: [‘]Gij benijdt zij die bezitten, doch hebt gij geen kloeke armen, flinke benen en een boven alles gezond lijf?’ Cor sprong op als het voorgelezen werd. Hij antwoordde: Te veronderstellen is dat hij die bezit, eveneens gezond is. Lichamelik ongelukkigen kan men wellicht meer bij de minderen dan bij de bezitters vinden. De man die tien uur in een fabriek staat merkt mogelik niet zó spoedig dat hij maagpijn heeft als een andere. Maar dat was geen grondverschil. Men begreep overigens niet wat Tolstoï bedoelde. Cor werd voor een dag uit de school ontslagen.’ ‘Een pater in de klas had Cor gezegd, hij was een kleinzielig mens; hij zag alleen zijn belangen. ‘Ik zie de belangen van het volk[’], zegde Cor, [‘]het zijn ook de mijne.[’] De pater had schertsend de zaak een einde gesteld en een jongen vroeg Cor van de andere zijde der klas uit of hij ook het ongedierte van het volk wou delen. De pater had goedkeurend geknikt. Daarop mocht heel de klas eens hartelik lachen.’ De taalkwestie was eveneens conflictstof op school en ook deze zag hij als een sociale kwestie. Hij voelde niets voor de conservatieve nationale beweging en het woord ‘moedertaal’ klonk hem als een sentimentaliteit in de oren. Bovendien koesterde hij een grote liefde voor de Franse cultuur. Maar: ‘Het frans had hier een funktie in het eedverbond der algemene verdrukking. Aan een vriend op het kollege zei hij ongeveer: Er bestond geen taalverdrukking in Vlaanderen, er bestond alleen verdrukking.’ En even verder: ‘Aan dezelf- | |
[pagina 38]
| |
de vriend zei Cor: ‘Verfransing is slechts een onderdeel van een groot systeem. Vlaanderen moet aan België de gedweeë koelies leveren. De volmaakt onmondigen die zich gemakkelik uitbuiten laten. Het taalsysteem moet enkel de standenkloof vergroten en moet er toe bijdragen de bourgeoisie gemakkeliker in het bezit harer voorrechten te laten. Het is vals te geloven dat het er opaan komt Vlaanderen te verfransen. De verfranste werkman zou na enkele tijd op het plan van de bourgeois staan. Daarom is het niet te doen. Het is er om te doen Vlaanderen te kretiniseren. [...] Men leert ons dan nederlands, dan fransch[s] omdat wij gemakkelik uitbuitbare sukkelaars zouden blijven.’ Deze woorden werden overgebracht aan de pater prefect, die hem bij zich riep en hem verweet geen liefde te hebben voor zijn volk, de moedertaal en het door God ingestelde wettelijk gezag. ‘Handelt gij werkelik uit liefde voor Vlaanderen[,] ondermijn de instellingen dan niet die de Vlamingen liefhebben. Boezem hen liefde voor hunner moedertaal in. Cor antwoordde: Ik heb niet in het minste zulke liefde voor mijn moedertaal dat ik behoefte zou gevoelen deze anderen mede te delen. Ik zou enkel willen: hier in Vlaanderen weze het net zo als in welk ander land. Wanneer een werkman mij op mijn voortdurende moedertaal-ode moest antwoorden: ‘leg nou niet te klessen’, dan zou ik niet minder kunnen dan zulk antwoord goedkeuren.’ Zo stoer als de latere Van Ostaijen dit alles beschrijft zal het misschien op het Jezuïetencollege niet toegegaan zijn, maar de verklaring van zijn leraar werd reeds vermeldGa naar margenoot4, dat hij een zich vroeg vertonende zelfstandigheid bezat en een uitgesproken flamingant was in het Fransgezind schoolmilieu. Ook tegen het oordeel van de paters over verschillende van zijn lievelingsschrijvers kwam Paul in opstand, zoals bij Frederik van Eeden en Francis Jammes: ‘In de klas las men een boek uit de kleine Johannes voor. In de biografiese nota over de auteur stond een aanhaling van een kritikus ‘een van die goddelike dwazen’. De lee[e]raar deed de nadruk leggen op ‘dwazen’. Cor: [‘]gelukkig dat er nog zulke dwazen zijn.’ De lee[e]raar zei: Cor wou de lof maken der dwazen. ‘Monsieur Hes tient pour les imbéciles. Il espère probablement gagner ses galons dans cette catégorie.’ Zelfs Cor's vrienden lachten mee. Cor sidderde. De haat groeide.’ En over Jammes: ‘Om beurten moest elk leerling in de klas een gedicht zeggen. Cor was door alle leerlingen erkend de beste, maar hij was nooit de eerste in 't vak. Dat vak was gereserveerd voor de een of andere aristocraat die geen andere eerste plaats weg kapen kon en toch moest geëerbiedigd worden. Vermits het onmogelik was deze de eerste plaats in Latijn of Grieks te bezorgen, werd hem ‘voordracht’ voorbehouden. Cor wenste zekere dag Jammes voor te dragen. De pater hield het voor ongewenst. Cor: hij was een groot katoliek. De pater: [‘]c'est un catholicisme dont il faut se garder.’ Cor | |
[pagina 39]
| |
wist: Jammes was in hem een der laatste steunpilaren van het geloof. Deden de Jezuieten zo om hem van het geloof te verwijderen, zij konden niet beter.’ Dat Van Ostaijen wat voordracht betreft inderdaad ‘door alle leerlingen erkend de beste’ was wordt ook bevestigd door de herinneringen van Robert van Passen. Al spoedig had hij, ondanks de ‘miezerige’ eerste indruk, een zeker overwicht op zijn klasgenoten. Van Passen vertelt hoe hij zijn medeleerlingen met schrijvers en stromingen bekend maakte waar zij nog nooit van gehoord hadden (al zijn er onder de namen die hij noemt: Herman Teirlinck, Else Lasker-Schüler, de luministen en cubisten zeker enkele ‘ontdekkingen’ van latere datum) en vervolgt: ‘Eigenlijk waren we er trots op Pol als vriend te hebben. Met zijn sterke wil om per se vernieuwing te zoeken, met zijn brede onderlegdheid, zijn persoonlijke visie, en het greintje revolutionnair geweld dat er op die ouderdom steeds bij te pas komt, was hij al gauw onze gids geworden, onze voorlichter. We leerden stilaan dichters kennen, waarvan de professor ons nooit sprak, we dweepten, door Pol, met Rilke en Verlaine, met Jammes en de ‘Weisse Bücher’, een wereld ging open, en we waren verwonderd dat onze jonge vriend reeds zo ver in die wereld doorgedrongen was.’ En speciaal over het voordragen vermeldt Van Passen: ‘Het was een frêle, ziekelijke figuur, maar die soms plots vol gloed kon staan. Ik zie hem nog, op de trede, staan declameren zoals ik nooit een jongen van veertien jaar heb horen voordragen. Heel de klas, zelfs de Franssprekenden kwamen onder de bekoring en weldra droeg hij de naam: ‘de Poëet’.’ Naar Van Ostaijens eigen herinneringen, wist hij op dit college al dat hij schrijver wilde worden: ‘Ik wil letterkundige worden, alzo moet ik lezen.’ En hiermee botste hij weer tegen het probleem van de index en de vraag wie hier bevoegd was te beslissen: ‘Hij zestienjarige jongen [elders in het handschrift is overal ‘zestien’ in ‘vijftien’ veranderd, hier niet] kon toch niet de maatstaf bezitten te onderscheiden tussen goed en kwaad. Doch wie had dan de maatstaf? De jezuieten in geen geval; die hadden slechts een staf waarmee ze de koelies sloegen. Men moest het wagen te lezen. Men moest. Er was geen andere maatstaf. d'AubignéGa naar margenoot5 had ongeveer geschreven: La vertu n'est pas la soeur de l'ignorance.’ Het allerergste vond Van Ostaijen de particuliere index van het college: ‘Men had Frans Erens uit de bibliotheek van het kollege geweerd omdat hij Zola hoogschatte. Frans Erens had hij lief. De moraal van het kollege was f[v]als. Waarom representeerde René Bazin in de bibliotheek van het kollege de hedendaagse katolieke geest en waarom niet Huysmans' ‘l'Oblat’ en ‘Les foules de Lourdes’, waarom niet Jammes?’ Al deze conflicten brachten hem tot de volgende overwegingen: ‘Wat had die samenleving van de Jezuieten met godsdienst te maken? Waren deze | |
[pagina 40]
| |
beiden gescheiden[,] velen zouden de godsdienst niet verlaten. Nu echter moest men volledig breken. Ook met de godsdienst gebruikt ten behoeve van de samenleving. Men moest volledig aan de ene zijde kunnen staan. Overigens hoeveel van deze Jezuieten, hoeveel van deze aristokratenzoontjes zouden kristenen geweest zijn in de katakomben?’ Maar deze laatste vraag was in die tijd voor hem zelf evenzeer een groot probleem. Want ‘alles was niet even eenvoudig als datgene dat door een oppositie tegenover de Jezuietengeest bepaald was’, zoals hij schreef. Aan welke kant, vroeg hij zich af, zou ik gestaan hebben: de vervolgde christenen of de Caesar? Juist in deze tijd namelijk gaf hij zich voortdurend over aan erotische fantasieën, die hem volkomen in verwarring brachten en uitputten. Door deze vraag en de lectuur van geïllustreerde boeken over de Romeinen kwamen de ‘vizioenen van wellust’, waarbij hij geheel opging in de wilde orgieën aan het keizerlijk hof, die verlicht werden door de als fakkels brandende christenmeisjes. Een diep zondebesef was het gevolg. In deze onmacht en schaamte tegenover de eigen fantasieën, vroeg hij zich dan af of zijn opstand tegen het gezag en het toegeven aan zijn begeerte niet eenzelfde oorzaak hadden. En, àls dit zo was, moest hij zichzelf dan niet bekennen wat men hem voorhield: ‘hij was slechts opstandig omdat hij de askese van de godsdienst als een last voelde?’ of: ‘Al de opstandelingen, heette het, waren dat slechts om zonder wroeging tegenover hun genotsbevrediging te staan’? Hij werd, volgens zijn eigen verklaring, vooral zo weerloos in deze problematiek heen en weer geslingerd door twee eigenschappen die hem in hoge mate kenmerkten: een sterke eenheidsdrang naast een even sterk gericht zijn op het extreme. Deze twee eigenschappen blijven ook later een grote rol spelen, zodat het van belang kan zijn nog even onder ogen te zien wat hij zelf hierover schreef, alvorens verder te gaan, temeer daar hierin ook nog iets over zijn gedrag op school en tegenover vrienden wordt meegedeeld: ‘Wat hem vroeg van zijn schoolmakkers had onderscheiden was een helle behoefte naar koncentratie. Wat zich door dik en dun in een a-priori eenheidsdwang manifesteerde. [...] Wanneer spel dreigde uiteen te vallen, omdat er geen de nodige concessies deden, dan was hij gewoonlik de eerste daartoe bereid deze concessies wel te doen. Deed hij het niet, dan was het helemaal niet omdat hij hard bij zijn standpunt bleef [...] - het was dan enkel een bewuste zelfpijniging. Van natuur uit dialekties met dit germaanse, bijna tot mythos geworden pro-en-contra-dilemma, had hij een begeerte naar absoluut-zijn. [...] Op het kollege volgde hij nooit regelmatig en met dezelfde belangstelling al de vakken. Dat is gewoon. Maar wat niet gewoon is, was het sterk extremistiese van Cor. Een paar maanden leerde hij uitsluitend grieks, dan kon niemand Esopus vertalen zoals hij en de lee[e]raar merkte op dat Cor zeer vlug het evangeliese van het attiese grieks te onder- | |
[pagina 41]
| |
scheiden wist. Maar de reaktie daarop was dat hij plots naar een ander vak greep. Vol toewijding. Reaktie van zijn solidariteits-, zijn eenheidsbehoefte op zijn begeerte naar extremiteiten. Zo dekte hij onophoudend de kloof van een extremiteit toe, door naar een andere te grijpen. Een middenweg kon de vijftienjarige vlaming zich niet scheppen. [...] Men kon dus aannemen dat er in hem een individueel-maatschappelike behoefte naar solidarisering, een drang naar eenheid was en van een andere zijde een louter individuele begeerte naar extremiteiten.’ Zijn eenheidsdrang bracht hem er toe zijn opstandigheid en zijn begeerte als een samenhangend geheel te zien, daarbij ‘geholpen door zijn bij uitstek godsdienstige opvoeding. Opvoeding van huize uit en opvoeding op het kollege.’ Want naar de maatstaf die hij van huis en school uit meedroeg was opstand zondig. Voor hem zelf bestond er toen geen twijfel aan dat zijn begeerte ook zondig was: dus moesten het loten van éen stam zijn en werd hem de mogelijkheid afgesneden om zelf zijn opstand nog langer als niet zondig te zien. Aan de andere kant was hij altijd sterk op uitersten gericht en beleefde zowel zijn maatschappelijke als zijn sexuele groei met grote intensiteit, zodat matiging en vermindering van spanning voor hem een onmogelijkheid leek. Naast de zondigheid tegen de godsdienst (de brandende martelaressen die de wellust verhoogden) beleefde hij in zijn erotische fantasieën ook de ‘zondigheid’ tegen, of het verraad aan zijn opstandigheid. Dit blijkt uit de tweede erotische fantasie die hij beschreef: hoe een vrouw uit een ‘rijkeluistraat’ hem naar binnen lokte en verleidde. Na afloop, ‘toen hij gebroken naast haar was, zegde zij tussen twee zinnen van liefde: ‘Ik heb gehoord dat jij ook zo'n dwaze gedachten hebt? Tu tiens aussi avec la crapule, toi. [...]’ Hij zou veel geld van haar krijgen, met haar in de beste spijshuizen gaan, enz. maar hij moest zijn dwaze gedachten laten. [...] En hij moest lid worden van de nationale-katolieke jeugd omdat het zeer voornaam was.’ In deze fantasie is weer sprake van dezelfde ‘bewuste zelfpijniging’ die hij zich ook in zijn spel met vrienden, tegen zijn eenheidsdrang in, kon opleggen, zoals hiervoor werd geciteerd. Zelfpijniging dus tegenover zijn solidariteitsgevoel in het spel, maar ook zelfpijniging in zijn erotische dagdromen tegenover zijn christendom en zijn sociale opstandigheid. De zelfkwelling had voor hem de functie om via de zelfvernietiging tot een oplossing te komen, al vermeldde Van Ostaijen deze trek niet expliciet in zijn herinneringen. Als reaktie op deze dagdromen wierp hij soms alle genotsidealen van zich af en hield zich aan een streng ascetisme, waarbij dan weer fantasieën kwamen hoe hij, zichzelf wegcijferend, als miskend en alleen voor anderen werkend artiest in eenzaamheid en ontbering zou sterven en pas na zijn dood beroemd zou worden. | |
[pagina 42]
| |
Er waren ook tijden van ontspanning. ‘Niet alles was kamp’ schreef hij, hij kende ook ‘de machtige uren van de kristelike passiviteit’ - ‘en Cor was weer gans katoliek, geen ander was het zó sterk als hij.’ Hij beleefde mystieke momenten of zonk na de extase weg in een ‘supreem quietisme’ buiten de wereld en alle problemen. Dan kwam echter weer de erkenning dat ook de vrees voor de afvalligheid en de daarachter liggende hellestraf mogelijk de drijfveer tot zijn devotie was, maar: ‘moest men niet de hel ingestoten worden, wanneer men uit hellevrees tot de Heer kwam? Dacht hij daaraan, verwijderde hij zich weer van het geloof. Totdat de zuivere kommunie met God, - éen zijn in het geloof, betrouwen in een surnaturele goedheid, - of het eenvoudige berouw hem weer in Gods armen wierp.’ |
|