Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd5. Lagere-schooljaren, 1902-1907September 1902 ging Paul naar de 5-jarige lagere school, de voorbereidende afdeling, afdeling A, van het Aartsbisschoppelijk Sint-Norbertus-Instituut aan de St. Jorisvest, thans Tabakvest, te Antwerpen. Een van zijn eerste schoolvrienden werd Jos. Léonard, de latere graficus en typograaf.Ga naar margenoot1 Deze heeft zijn herinneringen aan die tijd gepubliceerd onder de titel De jongensjaren van Paul van OstayenGa naar margenoot2, waardoor - naast de drie jeugdfoto's die er van hem bestaan - het beeld van de jonge ‘Pol’ voor het eerst wat scherper wordt. Hij beschrijft hem als klein en mager, met geweldig schitterende ogen en voegt hier aan toe: ‘Het was de tijd van twee Pollekens: een zondaags, een weekdaags. De Zondag was hij dandy met een fijne bloem in het knoopsgat, de weekdagen - de schilder Leo BervoetsGa naar margenoot3 moet die zich nog goed kunnen voorstellen - was hij een vies Polleken. Gescheurde en bemorste klederen. Vuile handen en knieën. Dat Polleken werd meermaals door de lee[e]raars naar de pomp gezonden. De schoolboeken van Polleken werden aan heel de klas getoond met een vernietigend ‘Kan men onverzorgder zijn boeken houden’.’ Of dit beeld van ‘vies Polleken’ in de loop der jaren door de tegen- | |
[pagina 30]
| |
Het ‘zondaags Polleken’.
| |
[pagina 31]
| |
stelling met de zondagen nog wat ongunstiger is uitgevallen, of dat de stipte vader Van Ostaijen alleen zondags aandacht voor zijn zoon had, is niet duidelijk. Maar op de jeugdfoto's is het uiteraard het ‘zondaags Polleken’ dat men te zien krijgt. Dat hij klein van stuk was is hij zich, wellicht mede doordat hij thuis ‘het kleintje’ werd genoemd, reeds jong bewust geweest. Enerzijds wist hij dit al vroeg uit te buiten, zoals blijkt uit de volgende aantekening van Léonard: ‘Hij huilde veel en op eigen kommando. Was hij gestraft, weende hij tot de lee[e]raar, gemilderd, hem de straf kwijtschold. Zo iets lukte hem regelmatig. Hij besefte hoe zijn uitermatig klein-zijn tot medelijden opwekte.’ Anderzijds had hij er natuurlijk ook het gevoel door ietwat in de verdrukking te leven, wat eens een verrassend solidariteitsgevoel tot gevolg had, zoals Léonard vertelt: ‘Tijdens de Russies-Japanse oorlogGa naar margenoot4 was hij heftig partijganger van Japan, toen ik hem vroeg waarom, was zijn antwoord ‘De Japanezen zijn maar kleine mannekens zo als ik’.’ Ook leidde het tot een zekere geldingsdrang, die hij uit trachtte te leven in de sport, vooral in een krachtsport als het worstelen, waar hij een groot bewonderaar van was volgens Léonard: ‘Wij waren allebei sportief, gingen de Zondag, na de mis in de schoolkapel bijgewoond te hebben, naar de pit[t]oreske Vogele-markt. Het schoolreglement verbood dit. Maar Polleken wou niets van reglementen weten. De lutteurs trokken ons 't meest aan en Polleken nam hen als voorbeeld. Die na-volgen, ook lutteur wezen en staan op de Vogele-markt en ieder uitdagen, daar droomde hij van. Alras werd zijn liefste tijdverdrijf dan ook worstelen. Hij lutteerde ieder speeltijd en altijd tegen een zelfde tegenstrever die zo-wat zijn grootte had maar beter in 't vlees zat, [...] Er was nooit een echte overwinnaar, [...] Het tweede sport dat ons interesseerde was wielrennen. Dikwijls klommen wij de vestingen op om gratis te kunnen kijken naar de koersen op de velodroom van Zurenborg.’ In zijn ZelfbiografieGa naar margenoot5 spreekt Van Ostaijen ook ironisch over zijn sportbevliegingen: ‘Slechts eenmaal voetbal gespeeld. Voldoende om een 10 × 2 centimet. lang op breed lid[lit]teken te behouden. Ik speel geen voetbal meer. Mijnheren, ik ben een slachtoffer van de sport.’ Dat de sport hem ter harte ging bewijst ook zijn eindrapport van de lagere school, waarop hij een 1ste accessit voor lichaamsoefeningen behaalde. Daarvòòr komen de lichaamsoefeningen op zijn rapporten niet voor (alleen de palmares van het tweede, vierde en vijfde studiejaar, die in België de 4de, 2de en 1ste klas heten, zijn teruggevonden). Maar niet alleen door lichamelijke prestaties probeerde hij zijn gering postuur te compenseren. Het lag voor de hand dat hij, tussen ouderen opgegroeid, in sommige opzichten vroegrijp was en een geestelijke handhavingstechniek had ontwikkeld, die hij eveneens kon gebruiken om overwicht op zijn medescholieren te krijgen. Léonard geeft er enkele voorbeelden van hoe | |
[pagina 32]
| |
Constant van Ostaijen, omstreeks 1907.
| |
[pagina 33]
| |
hij steeds probeerde ‘gelijk te halen’: ‘Hij moest altijd gelijk hebben. Dat bekende hij zelf.’ En zoals de kennis van sport, werd ook die van de kunst, waar zijn oudere broer hem over vertelde, door Paul in de strijd betrokken. Léonard, die eveneens van huis uit op dit gebied gewapend werd, kon hem hierin partij geven en zo ontwikkelde zich reeds op, maar niet in de eerste plaats dòòr de lagere school zijn belangstelling voor letterkunde en beeldende kunst. Zijn rivaal van destijds schreef hierover: ‘We spraken meteen over kunst. Ik leerde Polleken de verzen van Willem Kloos en hij als tegenzet openbaarde mij Streuvels. En dan begon er wederom een strijd - bij Paul van Ostayen is het altijd om meesterschap te doen geweest - ik Kloos, hij Streuvels. Over de werkelike waarde van de letterkundigen ging het natuurlij[i]k niet, enkel over de meerderheid: wie van ons bei had de grootste kunstenaar ontdekt... jong-jongen-diskussies. Er was eigenlik geen ontdekking, want beide[n] hadden wij die schrijvers leren kennen via een ouder broeder.’ En evenals de discussies over worstelwedstrijden tot het zelf worstelen hadden gevoerd, begonnen zij ook zelf te schrijven, zoals blijkt uit het vervolg van Léonards verhaal: ‘In die zelfde periode schreven wij teaterstukken. Polleken een klucht. Onder de uren van klas werkte hij er duchtig aan. Het manuskript - een blauw schrijfboek - verliet hem niet. Een ding trof mij in dit stuk; de tietel was ‘De Muizejacht’ en een knecht moest muizen vangen van zijn baas. Wanneer de baas aan de knecht vroeg ‘Jan hoeveel hebt g'er al gepakt’ antwoordde Jan ‘Als ik die heb waar ik achter zit en nog een, heb ik er twee’. Dat vond ik kolossaal en 'k bewonderde zijn vondst. Maar of mijn bewondering hem wroeging gaf, bekende hij mij een paar dagen later ‘Dat heeft mijn vader me gezegd... maar al de rest is van mij’. Eens waren wij het roerend eens, n.m. toen wij op een landkaart de naam ‘Ienikaleh’ ontdekten. Die klanken troffen ons zo dat wij het woord gebruikten te pas en te onpas. De liefde voor die klanken was een eerste aangeving van zijn later dichter-programma.’ Gezien dit laatste deel van Léonards herinneringen is het waarschijnlijk dat de schoolvrienden al letterkundige tijdschriften lazen of van hun oudere broers ter inzage kregen: Ijenikalee is nl. ook de titel van een gedicht dat Lambrecht Lambrechts in de 1ste jaargang, 1905, van Vlaamsche Arbeid publiceerde (blz. 11-16). Paul was een middelmatig leerling op de lagere school, die hij zonder doubleren heeft afgelopen. In de tweede was hij de zesde van de klas, in de eerste en laatste klas was hij nummer 13. Kennelijk had hij grote belangstelling voor aardrijkskunde, waar hij in de tweede een 1ste accessit en in de eerste een 1ste prijs voor behaalde. Ook in het voordragen, en dit zal wel met zijn literaire belangstelling te maken hebben gehad, was hij goed: een 1ste prijs | |
[pagina 34]
| |
in de tweede, een 3de prijs in de eerste klas. Dat ook hij na de lagere school verder moest studeren, was in het gezin Van Ostaijen te verwachten en zo werd hij in de zomer van 1907 op een Jezuïetencollege geplaatst met de bedoeling hem op te laten leiden tot priester of advocaat.Ga naar margenoot6 |
|