Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst in hun tijd
(1978)–Gerrit Borgers, H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||
1Iemand die van Herman Gorter helemaal niets af weet, kan een encyclopedie of een literatuurgeschiedenis opslaan, en leert dan, behalve de jaartallen 1864-1927, dat er vier dichters naar die naam hebben geluisterd: de maker van Mei, de enige echte sensitivist, een volgeling van Spinoza, en een doorgewinterde communist. Aan dat vierkoppige beeld verandert, wanneer zo'n lezer zich verder in de figuur verdiept, en een hele boekenkast vol studies en artikelen door worstelt, betrekkelijk weinig. Het kwartet wordt soms tot een tweetal teruggebracht: er was eerst de Tachtiger Gorter; na een crisis, gemarkeerd door de Kenteringssonnetten van 1891-1893, werd hij de dichter van een Idee, en uiteindelijk marxist - nog altijd een Januskop. Meestal komt daar een waardering aan te pas: sommigen (Coster, PrinsenGa naar eind(1)) hielden het ervoor dat de tweede Gorter een ondermaats poëet was, anderen (Brandt Corstius, Van RavesteijnGa naar eind(2)) vonden dat het eerst met het dichtwerk van de latere Gorter menens werd. Het beeld van Herman Gorter in hand- en schoolboek berust op verkaveling en vierendeling, en op het eerste gezicht valt daar heel weinig tegen in te brengen. Gorter heeft zelf zijn ontwikkeling meermalen geperiodiseerd, en vooral zijn kennismaking met het socialisme als een scheepsramp voorgesteld, waaruit hij ‘als krachtig schipbreukeling van het schip der bourgeoisie in het land der arbeiders aangekomen’Ga naar eind(3) is. Nog in De arbeidersraad, een gedichtenreeks uit 1925 die bij zijn geboorte begint, (Verlatende mijn Moeder's jonge lijf), bezong hij Karl Marx als degene die hem uit‘alle nevels’ van een vorig bestaan heeft verlost. Een kentering, een breuk met het verleden en met Tachtig, kun je in Gorters werk moeilijk over het hoofd zien, zelfs wanneer je, als de argeloze lezer hierboven, zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 niet onder ogen hebt gehad. Maar mensen verschieten nooit zo van kleur of ze blijven herkenbaar: de Gorter die in 1890 aan ‘een litteratuurziekte’ leed bij het schrijven van zijn Verzen uit dat jaarGa naar eind(4), meent in 1897, zo pas bekeerd, dat het ‘de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon’, en in 1905, als aangespoelde drenkeling, dat het de poëzie was ‘die mij leidde’. In al zijn schijngestalten is Herman Gorter dichter geweest, en poëzie zijn wijze van spreken. Nog maar nauwelijks proseliet geworden, schreef hij aan Frank van der Goes, op 9 mei 1897: ‘Ik heb nu het Kapitaal van Marx herhaalde malen met de grootste aandacht gelezen, en ik voel grooten lust om te probeeren om van de hoofdzaken een voor arbeiders, en in het algemeen menschen die socialisten moeten worden, duidelijk en scherp overzicht er van te geven’Ga naar eind(5). Nog voor hij het in de vingers heeft, wil hij er al over schrijven, misschien eerst een pamflet, later stellig poëzie. Plus ca change, plus c'est la même chose: de tweede Gorter mag een broertje dood gehad hebben aan de eerste, en betreurd hebben ‘dat mijne maatschappelijke waarnemingen klein en armoedig | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
van inhoud waren’, ze bleven naaste familie. De neofiet benadrukt zijn bekering en voorafgaand falen; Gorter heeft eigenhandig zijn dichterschap in een oud en een nieuw testament opgesplitst. Toch kun je volhouden dat heel zijn dichtwerk hem door één inspiratie ingegeven werd. Zonder dadelijk de twee of vier Gorters die er ontegenzeggelijk te onderscheiden vallen, over één kam te scheren, kun je hun werk onder een noemer brengen, hun ‘rijke ontwikkeling’ als een continuïteit beschrijven, uit hun grimassen het gezicht van Herman Gorter afleiden. | |||||||||
2In de bundel Liedjes, postuum verschenen in 1930, staat dit gedicht:
O kon ik zijn in u,
O kon ik maar zijn niets,
Geheel in u, in u.
Dat men mij zocht en niets
Vond, maar een spoor, een iets
Van mij, in u, in u.
Los gemaakt uit de bundel, die cyclisch is opgezet, verliest de tekst aan betekenis, doordat de ‘u’ oningevuld blijft. Dat heeft tot gevolg dat het enige houvast bij de interpretatie de verhouding tussen de ‘ik’ en de ‘u’ is. De eerste verlangt ernaar, geheel en al in de ander op te gaan, als enkeling te vervagen, op te lossen in iets of iemand anders. Zou je het gedicht, in een experiment met close reading, aan een groep lezers voorleggen, dan geeft waarschijnlijk iedereen deze uitleg. Vraag je dan tevens de ‘u’ te identificeren, dan, maak ik me sterk, is de kans niet gering dat de antwoorden op religieuze of erotische gevoelens slaan: opgaan in God, eenworden met de geliefde. Iemand die zegt: o, dat is natuurlijk de geest der muziek der nieuwe menschheid, kent Gorter op zijn duimpje. De Liedjes, waar Gorter in 1919 en 1924 een privédruk van heeft laten maken, bestaan uit drie delen, met als titel: I Bij het naderen der Revolutie, II Bij het komen van de Revolutie, III Bij de nederlaag der Revolutie. Aanleiding zijn de Russische oktober-revolutie, de woelingen in Duitsland die uitdraaien op de dood van Liebknecht en Rosa Luxemburg, en wie weet in eigen land het optreden van Troelstra. De cyclus bestaat uit hoogst persoonlijke reacties, die voor het merendeel niet de actualiteit, maar de verhouding tussen de ‘ik’ Gorter en de ‘u’, de nieuwe mensheid, tot onderwerp hebben. Wat er in Europa gaande is, wekt hooggespannen verwachtingen:
Reeds nadert vastaan de Victorie,
Reeds spreidt zich de geelwitte glorie,
Als Aurora Borealis,
Maanvormig aan alle kant,
In Rusland, in Duitschland, England,
Poësis Via Triumphalis!
Is de omwenteling op til, dan is de nieuwe, bevrijde mens binnen bereik gekomen, en daarmee een ‘nieuw geluid’ in de poëzie. De dichter verloochent zich niet: vanaf de eerste regels is duidelijk dat hij de politiek heeft omgezet in een visioen:
Een schoone Vrouw
Verscheen mij in 't Heelal,
Teeder als kristal,
Het beeld der Nieuwe Menschheid.
| |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Herman Gorter in 1884.
| |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
De Liedjes zullen in de eerste plaats handelen over die allegorische Vrouw, en over 's dichters gevoelens jegens haar:
En ik kreeg haar lief met diepe liefde,
En ik begon zeer zacht met haar te dansen,
Voor de diepe en diepe Heelal's glanzen,
En zij werd mijn allerhoogste Geliefde.
Dat lijkt op het eerste gezicht nogal kunstmatig: de liefde tussen een dichter van vlees en bloed, en een hersenspinsel, maar Gorter concretiseert haar voortdurend, met schoot, boezem en knie, met haar ‘zacht blozende kopje,/In zijn warrigen harendos’, met zachte voeten, iemand met wie het goed dansen en vrijen is. De abstractie wordt zo lijfelijk, dat de verhouding tussen haar en de dichter haast erotisch móet uitvallen:
Schoot,
Eindlooze diepte,
Altijd verder,
Naar mate het verlangen groot.
In de reeks wordt de geliefde ook nog heel of half de personificatie van de schoonheid, de poëzie, muziek, licht - maar steeds houdt ze zoveel lichamelijks, dat ze daartegen kan. De ‘u’ uit het eerste hier geciteerde Liedje is dus tegelijk een denkbeeldig en een tastbaar wezen, maar in dat gedicht staat niet haar erotische of ideologische aspect in het middelpunt. Het gaat daar om een eenwording, om verbreking van de grenzen van het ik, om opheffing van het subject. Pas wanneer dat lukt, ‘In U gegaan,/En met u een’, is de ‘hoogste zaligheid’ bereikt:
Uw innerlijk
Is nu mijn uiterlijk.
De geliefde heeft ook een mystieke zijde. Een riskant woord, omdat ‘mystiek’ doorgaans, zoals de encyclopedie meldt, ‘in de wereld der religie’ wordt ondergebracht, als ‘het streven naar de opheffing van het onderscheid tussen God en mens of tussen een als goddelijkheid verstane wereld en de mens’Ga naar eind(6). Dat streven of verlangen, het eigen ik te laten opgaan in iets van hoger orde, komt echter niet uitsluitend in officiële godsdiensten voor (waar veel mystici trouwens mee op gespannen voet leefden). De Titaantjes van Nescio ervaren hetzelfde: ‘'s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen, en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezien hadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen waarvan wij 't nut niet begrepen, dachten wij er aan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. En hoe wij woordeloos 't heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen.’ Abcoude en Durgerdam waren toen nog zeer geschikte plekken voor die ‘opheffing van het onderscheid’: ‘En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over’.Ga naar eind(7) Ook Gorter kent die sensatie; bij hem krijgt ze zelfs met zoveel woorden een religieuze vorm. Hij buigt als een gelovige voor zijn Madonna:
O neem aan mijn devotie,
De vlammen van mijn emotie,
Mijn oneindige liefde,
Waarin ik voor u neerkniel, Geliefde.
Hij roept de anderen op om zijn voorbeeld te volgen, in een socialistisch sursum corda: | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Jubilate, menschen! Jubilate!
Met naar den hemel opgerichten monde,
Met vreemd-zalig verwasschene gelaten:
De Liefde is gevonden.
Het kan niet uitblijven, dat ze ook als ‘Verre Bruid,/Zachte schoone Bruid’ ten tonele verschijnt: veel mystici hebben het huwelijk als kader voor hun beeldspraak over het onzegbare gebruikt, en aan het Hooglied hun ‘bruidsmystiek’ ontleend (Bernardus van Clairveaux). In de Liedjes wordt een heilsverwachting uitgesproken, maar de komst der Geliefde wordt verijdeld. De dichter leeft tussen hoop en vrees, tussen eenwording en, afgewezen, alleen achterblijven. Mystiek is, als streven of verlangen, altijd ook spanning of het lukt. Voor Gorter is dansen een vervulling:
Dansen is de voorpoort der liefde. Dansen is heilig.
Dansen is teedere minne.
Dansen met u, zoo glijdend en veilig,
Met u zijn bevredigd de zinnen.
Maar wil zij dat ook? Komt ‘De lang verlangde Algemeenheid’ ooit tot stand? De mysticus hangt met heel zijn hart aan een staat van ‘ghebruke’, zoals Hadewijch die noemt, aan de inlossing van zijn grootste verlangen, maar zijn leven is voor het grootste deel: afwachten of het er van komt, in ‘ongheduricheit’, twijfel gespannenheid, in hartstochtelijke ‘orewoet’. Gorter kent die stadia van wankelmoedigheid en schrijnend verlangen eveneens:
Geliefde, ga niet weg van mij,
Gij zijt het eenig wat ik heb,
De vloed zijt gij,
Ik ben de eb.
Soms lijkt hij voortaan in ‘ghebreke’ te moeten leven:
Geliefde, gij hebt mij niet lief,
Dat kan ook niet.
Maar ik heb u zoo lief,
O zie 't, o niets dan zie 't.
Of Gorter ooit iets van Hadewijch gelezen heeft, weet ik niet, maar de overeenkomst in hun mystiek gaat heel ver. Beiden leven onophoudelijk onder spanning, van opklimmen, naderen, terug vallen, in een gespleten wereld van medestanders (‘moghenden’ en arbeiders) en vijanden (‘vremde ghebuere’ en uitbuiters); tot in hun taalgebruik en woordspel staan ze elkaar na.
Bij het denken aan de liefde
Heb ik liefde lief,
En 't is de liefde tot u, Geliefde,
Die mij tot die liefde hief.
Eeuwen eerder schreef Hadewijch over gelijkgezinden, over ‘moghenden’ die ...willen dorevaren al dat lant
Dat minne met minnen in minne ye vant;
Hare fine herte es so ghehere;
Die weten wat minne met minnen lere
Ende hoe minne die minne met minnen ere.Ga naar eind(8)
Nadat de revolutie het onderspit heeft gedolven, en de geliefde de dichter heeft verlaten, blijft deze achter in ‘suete ellende’, leeg maar vervuld van haar beeld, en van haar laat- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
ste woorden:
Ik leef nu in de arbeiders zelve.-
Ik leef in die wondere zaden,
De groote, de trotsche Arbeiders-Raden.-
Wordt één met hen, één met hen, leeren
Moet gij, mijn Dichter, mijn teere
Opnieuw...
Het gemis wordt de aanzet van een nieuwe spanningsboog (waar de reeks De arbeidersraad uitvoerig over handelt); de vervulling wordt opgeschort, maar blijft binnen het gezichtsveld. Het perspectief aan het einde is zelfs bemoedigend:
En in mijn diep in donkre voor der aarde staan
Voel ik mij zelf, Geliefde, en Menschheid overgaan
In elkander, en Eén worden, met het Heelal,
En daarin, ja daarmeê, worden één licht kristal.
Gorters lichtende toekomst is een knoop van ‘Geluk, Vrouw, Menschheid’, een ‘God’ waarin hij op kan gaan. Dat is dan precies wat de twee of vier Gorters gemeen hebben: het verlangen te verdwijnen, de mystiek, de wil deel uit te maken van iets groters, iets hogers, ten langen leste: zich niet langer als deel, als afzonderlijk ‘ik’, bewust te zijn. | |||||||||
3In de Liedjes heeft Gorter een autobiografie aangestipt, in De arbeidersraad is ze voluit geschreven. Is eenmaal de zo verhoopte revolutie in de kiem gesmoord, dan beseft hij: ‘Nooit zal ik zien,/Wat ik in droom aanschouw’; hij moet blijven verlangen, en oppert met terugwerkende kracht:
Was dit 't misschien
Waardoor ik, jong, wist dat ik moest verlangen
Voor eeuwig,
En derven?
De arbeidersraad, in 1925 op papier gezet, stelt zulke vragen niet meer, is een ‘terugblik op de afgelegde weg’. Gorter weet dan hoe hij begon met: ...de oneindige liefde
Voor het heelal, de menschen en mij zelven,
Die drijft de keel des jongen mensch tot zingen,
en hoe lang hij erover deed voor hij de ‘zoete harmonie’ gevonden had. Hij kent zichzelf van haver tot gort, somt zijn leermeesters op, vertolkt zijn wereldbeschouwing, legt zich volledig vast. In zo'n overzicht, zoale ook in sommige voorwoorden te vinden is, heeft Gorter zijn ontwikkeling gefixeerd, en zijn bijzetting in de literatuurgeschiedenis voorbereid. Het is veel boeiender, zijn werk te volgen zoals het was toen hij het maakte: onaf, een onzekere pas op een onbegane weg. In de bundel Verzen van 1890, Gorters meest experimentele, dus meest hachelijke boek, is nog niets van zijn latere politieke standpunten te bespeuren, maar zijn aangeduide streven of verlangen is er al volop in te vinden. Het maakt er minder kans van slagen dan in de Liedjes: het is nog niet gericht op iets alomvattends, maar op de geliefde en op de natuur. Wat lukt met een abstractie, gaat niet met levende wezens. De onbestaanbare vereniging met de liefste is het onderwerp van een paar bekend geworden ‘naïeve’ liefdesverzen: Gij staat zoo heel, heel stil (met de regels ‘... ik wou/dat ik eens | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
even u kon zijn,/maar 't kan niet, ik blijf van mijn’), Hè ik wou jij was de lucht (‘dat ik je ademen kon’), Zie je ik hou van je:
Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.
En in het gedicht Ik had zoo lang rondgeloopen heet het:
O ik verlangde om niets meer te zijn,
niets meer dan haar en mijn
zelf heel weg te laten
om in die zachte maten
over te gaan van haar,
maar steeds stuit de dichter op het échec: de eenwording komt niet tot stand, en erger: het lukt hem niet te zeggen waar hij op mikt:
Nog altijd kan ik 't niet zeggen,
mijn arme verlangen niet zeggen,
mijn leegte en mijn begeer
grooter en meer en meer.
Het individu dat zijn grenzen wil overschrijden, krijgt te maken met grenzen die aan menselijke mogelijkheden gesteld zijn: de slotsom van Verzen 1890 is dezelfde als die van de nagelaten Verzen: ‘Nooit kunnen wij dezelfde zijn’. De erotische vereenzelviging is gedoemd te mislukken; ook de eenwording met de natuur is hooguit een gewaarwording in het ogenblik, die zich niet in woorden laat vangen, dus bestendigen. Een ervaring als uitgedrukt in De lente - ik sta midden in haar (trouwens weer volstrekt geërotiseerd met ‘haar boezem, haar gladde rug, haar beenen’) is mystiek bij uitstek: ‘'t is of ze heelemaal in me drong’, maar ook amper te incasseren: ‘hoe kunnen we het toch verdragen’. De waanzin van Bavink (die de zon maar niet op het doek kan krijgen) is het voorland van de sensitivist, en in Gorters Verzen ligt hij op de loer. Een sterk staal daarvan is de weerkerende botsing van de uitersten ‘lachen’ en ‘weenen’ in gedichten als De lente komt van ver, Ik zat eens heel alleen te denken, Stil grijs lichtrood leeft ze: deze poëzie draait om emoties waar geen controle op mogelijk is. In veel gevallen zijn gevoelens in het geding die op depersonalisatie wijzen: het ik raakt van zichzelf en zijn lichaam vervreemd, doordat het méér wil, en meer bevroedt, dan een mens gegeven is te verwerkelijken. In veel gedichten leiden lijf, voeten, handen, ogen bijna een afzonderlijk bestaan, met als meest krasse voorbeeld:
Mijn lichaam was toen zoo wonderlijk,
elk lid afzonderlijk
leefde, ik zag het aan,
ik wist niet waar te gaan.
De waarneming van ‘veel goud eikegeel’ in de felle zon kan genoeg zijn om buiten zichzelf te raken: ‘Spiegelend was de lucht of ik overal wandelde,/heet gezwollen of ik in duizend veranderde’. Een lentedag, het gezicht op een stad kunnen angstaanjagend worden: | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Verzen 1890 gaat over verhevigde waarnemingen, indrukken, verlangens, te ‘vergaan/in 't licht te loore’; alsmede erotische gevoelens, die tornen aan het ik, het zelf, en die dan ook de dood in het spel brengen. Henriette Roland Holst heeft, in de flamboyante stijl die Tachtig in zwang bracht, gezegd: ‘Het felle rood van de roos der passie, dat zoo puur in elk blad brandt, verandert àl te schielijk in het somber-geronnen rood van den dood’.Ga naar eind(9). (Een zinspeling op het gedicht Een roode roos is in mijn hand, dat eindigt met de regels: ‘Dood, o dood,/sombere, somber geronnen rood,/kom, o kom’.) Enkele malen wordt de vergankelijkheid met zoveel woorden in de poëzie genoemd: in de twee gedichten waar de klok de tijd van leven af telt, in de aanroep: ‘mijn jeugd, mijn jeugd, vlucht, vlucht,/vlucht niet te gauw voorbij’. De exaltatie brengt Gorter ten leste onuitsprekelijke ervaringen, nog maar amper aan te duiden met een poëzie waarin zin en woord in ontbinding verkeren, die een onvervuldheid achter laten - te loor gaan in het licht, uit zichzelf treden, is ook een griezelige belevenis: het bereiken van het doel is fataal. In brieven aan Van DeysselGa naar eind(10) heeft Gorter laten doorschemeren dat het schrijven van deze gedichten hem ook fysiek danig had aangepakt. De poging, op te gaan in licht, natuur, vrouw, is in Verzen 1890 en in het daarop volgende werk(waaronder De dagen en Een dag in 't jaar) uitgelopen op een grensverlegging, emotioneel en poëtisch, maar niet op een andere, heerlijke staat van zijn. Wat voor de poëzie zuivere winst was (daar kom ik straks nog op terug), stelde Gorter teleur. In één gedicht, lang voor de ‘kentering’ geschreven, staat dat eigenlijk al:
Ik wilde ik kon u iets geven
tot troost diep in uw leven,
maar ik heb woorden alleen,
namen, en dingen geen.
In de jaren voor hij zich tot het socialisme bekeerde, komt in Gorters brieven aan de componist Diepenbrock meermalen Kant ter sprake, de vraag naar het absolute kennen, naar ‘het algemeene’, naar een werkelijkheid buiten de gedachtenwereld.Ga naar eind(11). Het mystieke verlangen lag in Gorters aard, maar het duurde tot hij op Marx stuitte, voor het zijn doel, zijn ‘u’ vond. | |||||||||
4Al in de Mei, in 1888 voltooid, is eenwording een belangrijk thema. Om te beginnen door de pantheïstische gedachten in het epos: ‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence/Van and're dingen’ - de eenheid van al het bestaande ligt vast. Interessanter dan deze, onuitgewerkte levensbeschouwing, is in de handeling het verlangen van Mei, zich met Balder te verenigen:
Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn...
Maar Balder wijst haar af: vervuld van muziek, louter ziel, heeft hij niets en niemand nodig om zich te vervolledigen, om in op te gaan, of zelfs maar mee bezig te zijn: | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
Voor hem zijn subject en object niet gescheiden; hij heeft geen toekomst en geen geheugen: de tijd is uitgeschakeld. Met deze eenzelvige kan men niet blijvend omgaan; de dichter evenwel is zijn aardse afschaduwing, omdat hij ‘zich zelven hoort/En naar zich luistert, wat geboren wordt/Aan leven in zich’ (aldus Balder), en het meisje Mei herkent in de dichter het beeld van de godheid: ‘Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem’. Van meet af aan is de poëzie een middel, is dichten een manier om de vervulling te bewerkstelligen, of althans te benaderen. In 1886 al schreef Gorter, in een brief aan zijn verloofde: ‘Ik geloof dat ik mijn eigenlijk ik eerst dan ben, als ik ben in zoo'n dichterlijke toestand. Ik voel dan alles zoo duidelijk...’Ga naar eind(12) Van poëzie en muziek komt de verlossing; later heeft Gorter het ook telkens over ‘de geest der muziek der nieuwe menschheid’. In één opzicht verschilt de Mei opvallend van het overige werk: het meisje Mei, evengoed een ‘mooi, warm wicht’ als het symbool van schoonheid, jeugd, natuur, vertegenwoordigt het zoeken, het streven naar eenwording en transcendentie, vanaf de Verzen van 1890 is de vrouw steeds met het doel verbonden, en is de dichter onderweg.Ga naar eind(13) De reeks De dagen, verschenen in De Nieuwe Gids van oktober 1890, is een poging de indrukken van een verblijf aan zee onder woorden te brengen, met veel, soms zelfgemaakte adjectieven (‘het roode japonnige’), woordkoppelingen (‘de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszée, grijnszée, stormschuim, huilschuim, bruischzée,/heetzée, keelzée, hoogzée’), en andere ontwrichtingen van de taal, die het beeld verbrokkelen, sensaties verbijzonderen, aldoor niet kunnen vangen wat de dichter ervaart. In de duinen en in het pension bevindt zich ook de vrouw, herhaaldelijk (en nog merkwaardiger dan in Verzen) als ‘vleesch’ aangeduid: met ‘roode vleeschhandekes’ en zelfs met ‘teere vleeschvoeten’, en met ‘dijwarmte’. Het geheel is de uiterste consequentie van het sensitivisme (naast Van Deyssels Menschen en bergen, waar Gorter het een en ander van opgestoken had): de dichter voelt zich dan ook ‘lichtvoetig en duizelig en hoofdverloor’. Tot in het extreme sensaties ondergaan, letterlijk een en al oog en oor, reuk en tastzin willen worden, betekent: opgaan in wat ervaren wordt, volledige overgave. Zoals gezegd, liep Gorter hierin vast; de ‘kenteringssonnetten’ zijn een eerste poging om aan gewaarwordingen, en de poëtische verwerking ervan, structuur te geven. Natuurlijk bleef hij de dichter die eenmaal de taal uit zijn voegen getild had, maar hij schrijft meer volgens de grammatica en het woordenboek, ‘gewoner’, en in een vorm die dwingt tot soberheid en ordening. Natuur en erotiek zijn nog altijd de voornaamste thema's, maar het zoeken naar iets anders, iets groters dan de fysieke ervaring wordt duidelijker:
Mij is het wachten, zal niet uit de volle
wereld iets komen tot me, mededoogen
brengend?
Regels als ‘Hoe onzeker is toch het leefgevoel’ en ‘En mij grijpt aan begeerte om te hebben’ lopen vooruit op het laatste | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
sonnet, waarin Spinoza al een woordje meespreekt: ‘God is geheel en wij zijn zijne deelen/laat ons dan ook aan God een lofzang zingen’. In de zogenaamde spinozistische verzen, voor het eerst in 1897 gepubliceerd, is die lofzang vervat. Opgaan in iets anders, iets van een hogere orde, wordt om zo te zeggen door Spinoza's leer vereenvoudigd, en zelfs gegarandeerd. De wereld is een eenheid, ‘Natura sive Deus’, en als alles ‘in God begrepen’ is, en daarmee schoon, en goddelijk, ligt de vervulling binnen bereik, als de mensen maar ‘Gode te erkennen pogen’. Ongetwijfeld heeft Gorter in de leer van Spinoza, die subject en object gezamenlijk opnam in het hoogst denkbare, een visie gevonden die met zijn gevoelens strookte. In een terugblik op zijn leven (zoals hij er ook als socialist geschreven heeft) staat:
Nadat ik jong en teer geboren was,
ontstond in mij het lachen van de vreugd
door 't zien van God's liefelijk aangezicht.
Dat is ‘ghebruke’, vervoering, ‘maar de ziel wordt versterkt alleen door rede’: de leer bekrachtigt de natuur. Een tijd lang heeft Gorter gemeend dat de zon voor hem was opgegaan: ‘diep in mijn hart heb ik het toch gevonden,/'t geheim’, en het nieuwe inzicht heeft hem zelfs de mystieke extase geschonken, mèt de terugval die ook Hadewijch kende. Er is ‘van uit God's wezen, zijn eeuwige licht’ een jonge vrouw naar hem gezonden, over wie hij schrijft:
Wanneer ik lang met haar gesproken heb,
en heb mijn blikken als in haar verzonken,
en 'k ga dan van haar, dan is er een eb
in mijn bestaan, en 'k ben als leeggedronken.
Maar werklijk is 't de volheid, die ik schep
uit haar bestaan, en hare taal, geschonken
te rijkelijk, die ik dan in mij heb,
waardoor ik ben verwezen en als dronken.
Uiteindelijk echter faalt de wijsbegeerte, volgt er uit alle inzicht geen volkomen begrip, dat een volkomen ideaal realiseerbaar maakt:
Terwijl ik voel dat ik wel iets meer ken,
en dat het licht is binnen in mijn hart,
is toch de wereld om mij nog zóó zwart,
dat ik weet dat ik nog zeer weinig ken.
De volgende stap werd dus: kennis vergaren, die ook ‘de wereld om mij’ in een helder licht zet, en die vond Gorter in het historisch materialisme, dat in die dagen de victorie zag naderen, dat het ideaal binnen handbereik had. | |||||||||
5Kortom: Gorter is zijn leven lang bezig geweest met het zoeken naar de vervulling, die aan de gescheidenheid een eind zou maken, die de enkeling zou verheffen tot een betere staat van zijn, zeg maar tot zaligheid. Als denker, als politicus en als dichter (of: als vier dichters) heeft hij onophoudelijk dat ene doel nagestreefd, of het nu in de natuur, in de vrouw, in de poëzie, in de schoonheid, in God, of in de nieuwe mensheid gelocaliseerd was. In wezen was het doel dit alles tegelijk: Gorter heeft het voortdurend vlees laten worden in de meest letterlijke zin, tot in zijn laatste, twee dagen voor zijn dood voltooide sonnetten, met borsten, benen, buik en benevelende lichaamsgeur. Ze mag | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
dan (in Pan) een ‘gouden’ meisje heten, ze voelt ook heel lekker aan. Mystiek en zinnelijkheid verdragen elkaar niet slechts, ze horen bijeen. | |||||||||
6Met opzet veel citerend, heb ik laten zien dat die veranderlijke Herman Gorter volmaakt zichzelf is gebleven, dat die ‘arme jongen/met te groot verlangen’ gedurig hetzelfde heeft gezocht. Meermalen heeft hij in gedichten en in ander werk die constante aangewezen. Je kunt het daarbij laten, maar ik wil nog een paar verklaringen zoeken: voor het onverminderd streven, en voor de gedaanten die Gorter aangenomen heeft, voor de constante en de variabelen. Tot dusverre heb ik niet laten merken dat het ideaal, in een vrouw geïncarneerd, dikwijls de trekken aanneemt van een moederfiguur. In de spinozistische verzen bij voorbeeld wordt God vergeleken met ‘een moeder die alles in zich sluit’, in de socialistische School der poëzie (1905) zijn de vrijheid en de arbeid een moeder, in de Liedjes wordt de ‘Geest van de Muziek’ als ‘mijn Moeder’ aangeduid; al in het jeugdwerk Lucifer ligt de dichter ‘aan den boezem der zee’ en waant zich weer terug aan de moederborst. De voorbeelden zijn talrijk; er is ook biografisch aanleiding om te veronderstellen dat Gorter een zeer hechte binding met zijn moeder heeft gehadGa naar eind(14). Het wordt dan verleidelijk, bij Freud en de zijnen te rade te gaan, desnoods om zich met hun analyse te vermaken. ‘Het ligt voor de hand de behoefte de ander iets te geven, te troosten, met zijn woorden te verwarmen, de weg te wijzen, in verband te brengen met “mothering”. We weten dat het kind zijn eerste activiteit ontleent aan de moeder, het neemt de rol van moeder over; zo vindt de behoefte tot functioneren, waartoe verschillende driften hun bijdragen leveren, zijn vorm in de buitenwereld... Ook het jongetje leert activiteit van moeder, zijn eerste activiteiten zijn ontleend aan haar en slechts mogelijk door identificatie met haar. Een moeder voedt niet alleen, maar streelt ook en behoedt het kind voor eenzaamheid en angst. Zo kunnen woorden en zeker klanken strelen, angst wegnemen en ons van eenzaamheid verlossen, in dit opzicht geeft de kunstenaar ons hetgeen een moeder geeft.’ Aldus de psychiater P.C.Kuiper, over de relatie tussen de ‘orale fase’ en het kunstenaarschap.Ga naar eind(15) Een betere proef op de som dan Gorters werk kan men zich niet wensen. Troosten en ‘zich geven’ keren er steeds, ongeacht zijn ideologie, in terug. Het zit al in de reeds eerder aangehaalde regels uit Verzen 1890: ‘Ik wilde ik kon u iets geven/tot troost diep in uw leven’; het speelt vooral een rol in de socialistische gedichten, waar Gorter zich vergelijkt met een meisje, ‘o wonder zoo zoet’, dat ‘zich geeft den minnaar’ als ‘een groot offer’; als zijn grootste wens uitspreekt ‘om zich te geven voor de heele menschheid’, en voor haar ‘gaarne (zou) willen sterven’. In de Liedjes schrijft hij:
O kon ik maar alles,
Geliefde, u geven.
Maar niete lesch
ik dien dorst met mijn leven.
En in de nagelaten Verzen heet het:
Eindlijk kan ik
zuiver leven:
een doel won ik,
mij te geven.
| |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Zou je deze zelfopoffering psychoanalytisch willen duiden, dan is nabootsing van de moederrol de meest voor de hand liggende uitleg. Eén van de drijfveren van Gorters zoeken is dan: iets willen aanbieden wat werkelijk hulp belooft. Maar Gorter heeft ook gezegd dat ‘geven’ gelijk staat aan ‘ontvangen’, kijk naar dat meisje van hierboven:
Zooals zij dan, die alles alles geeft,
die zich zelf maakt tot een groot offer,
juist meer ontvangt doordat zij geeft, zij leeft
door weggeve', en houdt àltijd meer over, -
Zoo mocht ik maken mijn zuiver genie -
en zij voor mij! - onzer democratie.
Identificatie met de moederrol, geven en zorgen, belooft ook de koestering van vroeger, de warmte, de zorgeloosheid. Dat ‘sterven voor de mensheid’ is ook ‘zich geheel oplossen in de schoonheid’ - per slot van rekening is de nagejaagde geliefde tevens de verloren moeder:
En zij snelde naar mij toe, mijn Geliefde,
Die mij boven alles liefde,
Omdat ik als eersteling zong.
En zij snelde naar mij toe, mijn Moeder,
Die altijd was mijn behoeder,
Aan wier knieën en borst ik drong.
En zij liep naar mij toe, mijn Vrouw...
In een wereld die door Freud met een ‘dirty mind’ is opgezadeld, is de aanvechting sterk, om Gorters mystieke verlangen, ‘ontbonden te worden’, nuchter op te vatten als de wens, in de moederschoot terug te keren. De freudiaan, die ten overvloede hoort dat Gorters vader stierf toen de dichter zes jaar oud was, lacht in zijn vuistje. Voor negen van de tien psychoanalytische beschouwingen over literatuur geef ik geen cent, maar in dit geval moet ik erkennen dat het de moeite kan lonen, in Gorters werk naar een ‘mythe personnel’ te zoeken, zoals Charles MauronGa naar eind(16) het noemt: een psychologisch verklaarbare constante. Vooropgesteld zij dat daarmee Gorter niet ‘verklaard’ is, dat aan zijn ontwikkeling op zijn minst andere ophelderingen te pas moeten komen. In een van zijn spinozistische verzen staat:
Maar zoowel het vroeg sterven van mijn vader,
als 't ontbreken van wijzen in deez' tijden,
deden mij veel van wat er moest ontbreken.
Bij het biografische hoort het historische: ook een moederskindje is een kind van zijn tijd. Gorter is opgegroeid, en als dichter werkzaam geweest, in een periode van ingrijpende veranderingen in de Nederlandse samenleving. De industrialisering, de vorming van nieuwe politieke groeperingen, het verval van het christendom als heersende levensovertuiging, en de afbrokkeling van de Victoriaanse moraal voerden tot een toestand van ‘anomie’. De term is van Gorters tijdgenoot, de socioloog Emile Durkheim, die ermee doelde op een tijdvak zonder de oude zekerheden, die opgegeven zijn, en nog zonder nieuwe, die eerst gevonden moeten worden. Het fin de siècle was een breukvlak van twee eeuwen (Jan Romein), ‘een verbrokkelde tijd’, een toonbeeld van ordeloosheid zonder houvast aan een leer, een godsdienst of filosofie of politieke overtuiging, die zicht gaf op de verwarrende veelheid. ‘Het is de vloek van onze tijd dat het besef van de samenhang verloren ging. Iedere eenling verdort in zijn verlatenheid, vrij- | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Herman Gorter omstreeks 1920.
| |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
willig of hem opgedrongen, en de gevoelens waaruit de samenhang geboren wordt, verdrijft de drang naar beperkte verstandelijkheid’, meent Albert VerweyGa naar eind(17). Hij tekent meteen bezwaar aan tegen het materialisme (dat uitsluitend verstandelijk te werk gaat), en juist daarin vond Gorter, na de nodige omzwervingen, een ‘besef van samenhang’. Dat is niet zo verwonderlijk. Nadat het christendom, althans in intellectuele milieus, de omgeving van de Tachtigers, had afgedaan, was er geen alternatief, massaal aangehangen leerstelsel om de open plaats in te nemen. Spinoza's wijsbegeerte kon Gorter wel licht brengen ‘binnen in mijn hart’, maar liet de wereld in het duister, reikte niet verder dan het verlichte individu. En Gorter wilde zorgen, helen en troosten, en vooral: zich één weten, misschien niet met de mensen, maar dan toch met hun ideaal. In een brief aan zijn moeder, van 1888Ga naar eind(18), schrijft hij: ‘Het is gek, ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze me vaak. Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders.’ Zo'n zinnetje vervangt een heel essay. Goed, Spinoza bood wat dat aangaat geen uitkomst. Zijn leer was, in het Latijn of in vertaling, enkel bruikbaar voor Gorter en zijns gelijken, een bevestiging van het isolement. De enige sluitende theorie over mens, wereld en bestemming die in die tijd een alternatief kon zijn, was het marxisme. Het verbond alle mensen, een handvol klassevijanden uitgezonderd, in een strijd die perspectieven leek te bieden: het was een verhoudingsgewijs massale beweging èn een eschatologische, die de vervulling in het vooruitzicht stelde. Precies die twee trekken heeft Gorter, los van de actuele politiek van S.D.A.P., S.D.P., enzovoorts, in zijn dichtwerk zwaar aangezet: ‘de arbeidersklasse danst een groote reidans’ en ‘reeds nadert vastaan de Victorie’, dáár ging het hem om. Het wegvallen van de christelijke ‘zingeving’ aan het bestaan heeft vele van Gorters tijdgenoten dwars gezeten, zonder dat ze hun toevlucht zochten bij Marx en Engels. De historische verklaring heeft op haar beurt de biografische nodig, en beide hebben - het gaat hier om niet minder dan vier dichters - de literaire verklaring van node. Gorter heeft, radicaler dan welke Nederlandse dichter ook, door poëtische tradities de bezem gehaald: in dat opzicht is hij de incorporatie van Tachtig. Terwijl Kloos zich beklaagde dat de wereld ‘zóó oud’ was, en dat ‘iedere litteratuur... den last van zóóvele voorgaande litteraturen te dragen’ had,Ga naar eind(19) schreef Gorter poëzie ‘van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie van vroegere tijden’. Nergens heeft de Nederlandse poëzie van het fin de siècle zich dermate van het lezerspubliek vervreemd, en haar bestaansrecht zo geriskeerd, als in de Verzen van 1890. | |||||||||
7Wat de dichtkunst betreft, is de Beweging van Tachtig belichaamd in Perk, Kloos en Gorter. De Gedichten van Jacques Perk (1882) droegen, niet in het minst door de ophef die erover gemaakt werd, tot de vernieuwing bij: de sonnetvorm, de natuurbeelden, het schoonheidsideaal dat in Mathilde gestalte kreeg, dat waren ongehoorde dingen in die jaren. Toch is het werk nog volop retorisch; het wemelt van vragen, uit- en aanroepen, en om regels als: ‘Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad,/En kust den dauw van sidderende mossen!’ schiet ik onwillekeurig in de lach. Bomen die met verliefde kronen staan te keuvelen, vooruit, maar een iep die buigt als een knipmes, dat is mallotig. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
In het werk van Willem Kloos, althans dat kleine gedeelte van zijn Verzen uit 1894 dat zijn faam uitmaakt, is de retoriek goeddeels bedwongen. In het bijzonder kon Kloos beter met het ritme overweg, wat samen met zijn symbolistische beeldspraak aan zijn sonnetten een uitgebalanceerde opzet geeft. De beste gedichten hebben iets kwijnends, iets zieks: een tegenwicht voor pathetische aandriften; juist als hij niet een God in 't diepst van zijn gedachten is, raakt hij op dreef. Gorter is veel verder gegaan dan deze twee. Hij heeft woorden en beelden de poëzie binnengehaald, die voor zijn tijdgenoten onwelluidend en onesthetisch waren: ‘kindernagels’, ‘zoete vla’, ‘wielrijders’ in de Mei, ‘koeoogen’, ‘luchtkijkers’, ‘lokomotieven’ en de ‘bolle rode fairylamp’ in de Balder-fragmenten, om maar enkele voorbeelden te noemen. De ‘standsverschillen tussen woorden’ (Rodenko)Ga naar eind(20) zijn afgeschaft. Al in de Mei zondigde Gorter om de haverklap tegen de strenge eisen van het rijm; in later werk heeft de poëtica nog veel meer veren moeten laten, hoewel het rijm nooit volstrekt afgezworen is. Vooral in de sensitivistische gedichten negeert Gorter de gewone syntaxis, maakt een eigen zinsbouw en woordenschat; zelfs zoiets simpels als een titel is maar sporadisch boven een gedicht te vinden. Dat alles gebeurde in het bestek van krap tien jaar; toen de Verzen verschenen, was J.J.L. ten Kate nog maar net een jaar dood, en de grote Beets publiceerde nog. Geen wonder dat Gorter het in de pers hard te verduren kreeg: venijnige kritieken, bespotting en parodie waren zijn onthaal. Een grapjas stelde in het Handelsblad zelfs voor het gedicht Leven, zoele omsomberde even inschitterde achterstevoren te lezen.Ga naar eind(21) In de Beweging van Tachtig heeft de literatuur, de poëzie in de eerste plaats, zich los gemaakt van het (burgerlijke) publiek dat de voorafgaande literatuur las (de dominee-dichters, de historische romans), en dat vanzelfsprekend zeer ontsticht reageerde op die nieuwlichterij. Tachtig was zowel een literaire als een sociologische verschuiving: sindsdien moet de literatuur het hebben van een intelligentsia, van een betrekkelijk klein publiek.Ga naar eind(22) Deze ontwikkeling had zich in het buitenland al veel eerder voorgedaan; Tachtig is ook profijtelijker te beschouwen als een inhaalmanoeuvre dan als een ‘beweging’ op eigen kracht. Tot de vorming van een ‘school’ van gelijkgezinden kwam het pas later, in De Beweging van Albert Verwey (eerste jaargang 1905), en binnen het socialisme. Gorters keuze voor een ander publiek (de arbeiders, de hele mensheid) betekende een stap buiten de literatuur zoals die sedert 1880 is blijven functioneren. Dat verklaart voor een aanzienlijk deel het gebrek aan belangstelling voor zijn socialistische poëzie; Knuvelder wijdt in zijn HandboekGa naar eind(23) een twaalf bladzijden aan Gorter, waarvan twee over het werk na 1892 handelen. Van vooringenomenheid is geen sprake: Mei en Verzen hebben een rol gespeeld in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur; al Gorters geschriften van nadien staan naast de literaire ontwikkeling, op een eendere plek in de marge als de ‘jong-protestanten’ van het tijdschrift Dpwaartsche Wegen of als de ‘mythologische dichters’ (Van der Molen, Van Tienhoven) uit de jaren vijftig. Daar is geen waardeoordeel mee gemoeid; het is eenvoudig een constatering. De literatuur heeft een andere richting ingeslagen dan Gorter voorstond. Dat hij niet mee ging, is na het voorgaande begrijpelijk. Terwijl het in zijn aard lag, zich met iets groters te willen vereenzelvigen, was hij het die het individualistische experiment het verst heeft doorgedreven, tot onverstaanbaar wordens toe. | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Je kunt misschien zeggen dat hij in zijn vroege poëzie (dus tot hij bij Spinoza in de leer ging), de oplossing zocht door introspectie, en later in extravert leven en schrijven. Balder die blind (en doof) voor de wereld luistert naar de roerselen van zijn ziel, is de tegenvoeter van de dichter die de lof van de arbeiders en van het ‘alleen eeuwig zalig Communisme’ zingt. In de socialistische gedichten is er een verstandhouding met een groot publiek dat, een nieuw retorisch element, aangesproken en aangeroepen wordt. (Maar uiteraard blijft Gorter van Mei tot Pan de ‘ik’, de dichter die zich telkenmale in zijn verhaal mengt: de oplossing voor de mensheid is ook de verwerkelijking van zijn streven - met minder publiek valt dan geen genoegen te nemen.) Poëtisch heeft Gorter bij zijn bekering niet enkel winst geboekt. Brandt Corstius, toch een fervent bewonderaar, heeft er al eens op gewezenGa naar eind(24) dat ‘wanstaltigheid’ zijn beelden bedreigt: het socialisme dat een ‘eikeltje’ is, of van een ‘slakje’ een ‘olifant’ zal worden, de integrale arbeidersklasse die ‘de bergen instijgt’ om een ‘reuzendiamant’ te vinden (het communisme, dat spreekt), zulke voorstellingen werken op de lachspieren. Een dichter die zich richt tot de ‘alvoedende menschmaatschappij’ en eindigt:
Laat dien drang naar eenheid bloeien in mij,
die met mijn voeten in uw boezem sta,
die dichter riskeert voor potsierlijk versleten te worden. Ook is het eigenaardig, ‘drie kameraden’ te vergelijken met ‘een zalm, een kabeljauw, 'n tarbot’ die te zamen zwemmen, of van de ‘stralend rijke Geest der Nieuwe Menschheid’ te zeggen:
Zij ziet mij aan en uit haar oogen springen
Kinderen, naakt en blij, die luide zingen,
Zij ziet mij aan, en van haar boezem geuren
Rijzende bloemen in duizende kleuren.
Daarbij vergeleken is de onbevlekte ontvangenis een flauw verhaaltje. Poëzie over een abstractie is gevaarlijk, en Gorter heeft heel wat erger beelden laten passeren dan de ‘zingende zuilen’ van SchaepmanGa naar eind(25), waar Kloos indertijd zo'n plezier om had. Poëzie met een retorische inslag vervalt (zie Perk) gauw en ongemerkt du précieux au ridicule. Men kan dat zonder kwaadaardigheid vaststellen: het past ook helemaal bij Gorters naïviteit. Het doet ook in genen dele afbreuk aan de waardering waar Herman Gorter recht op heeft; als enige onder de Tachtigers die, al was het met een heel ander vertrekpunt, met de poëzie probeerde wat in Frankrijk de symbolisten wilden. Er is natuurlijk geen vergelijk tussen hem en bij voorbeeld Mallarmé, maar door zijn gebruik van de (tamelijk) vrije versvorm, de doorbreking van de zinsbouw, zijn beeldspraak, de verbinding van poëzie en muziek, de hermetische, moeilijk toegankelijke teksten die hij schreef, is hij een van de weinigen in zijn tijd die èn inhaalde, èn voorop liep. Zijn Verzen zijn wel expressionistisch genoemd, en met het werk van Vincent van Gogh vergelekenGa naar eind(26); het verdient de voorkeur te zeggen dat in Gorters gedichten de Nederlandse poëzie gelijke tred hield met de Europese.Ga naar eind(27) | |||||||||
8Zoeken naar de vervulling, de unio mystica, is de grondtrek van Gorters werk, en allicht de rode draad in zijn biografie. Hij heeft ook bestendig gezocht door middel van de poëzie: | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Een zoeker, een poëet ziet in de ruimte,
zooals een man, die op verschansing hangt,
en naar de zee ziet, de zoete glijdende.
Het verlangen, de wereld te ‘beelden’, is het verlangen met haar één te worden; uitbeelden staat gelijk aan vereenzelviging, dichten aan geheel en al opgaan in wat bezongen wordt. ‘De wereld beelden’ draait natuurlijk uit op muziek, want voor de ‘weelde’ van de eenheid zijn geen woorden te vinden. Treedt bij Gorter de poëzie buiten haar oevers, de taal en de traditie aantastend, of in een bandjir van duizenden versregels, of in beelden die hilariteit verwekken, dan is dat steeds omdat overstroming, buiten zichzelf raken, oneindig worden, grensoverschrijding zijn doel en wensdroom was. Er valt over Herman Gorter nog heel wat meer te vertellen dan ik hier gedaan heb, er moeten nuances worden aangebracht, er moet heel wat worden aangevuld - wie de wereld wil beelden, is niet in een handvol bladzijden te beschrijven. Als Gorter zich zo vlot liet inpakken, hoefde men hem niet te herdenken. Al eerder heb ik geciteerd uit het gedicht Zie je ik hou van je. Het is veertien regels lang een liefdesverklaring waar lezers eigenlijk geen barst mee te maken hebben, maar in de laatste verzen bezwijkt de poëzie:
O ja, ik hou van je,
ik hou zoo vrees'lijk van je,
ik wou het helemaal zeggen -
Maar ik kan het toch niet zeggen.
Wie, met hoofdletter en al, zoveel lef ten toon spreidt, die hebben de Goden lief.
Jacques Kruithof |
|