| |
| |
| |
XIII.
HIJ verwonderde zich er al over, dat hij zoo ongestoord met Mientje kon loopen, en tot nu toe alles zoo goed bleef gaan. Gewoonlijk duurde het toch niet lang of het viel in 't oog, als een student zoo altijd met een meisje werd gezien; dan begonnen ze te praten, en kwaad te denken, en er kwam allerlei misère van.
Wat mochten Mientje en hij toch van geluk spreken, dat het zoo lang goed ging! Hun liefde bleef nu zoo veilig bewaard in hun eigen, lief geheim, en geen ademtocht van buiten had haar beroerd.
Hoe hard en wreed zou het zijn als ooit één grove hand van buiten er snoodelijk in kwam te grijpen!
Het was niet zoozeer het onrecht en het brute gedoe van de menschen, waar hij bang voor was, maar het was de vreeselijke angst dat Mientje, door het drijven van het duffe bougeoiskringetje òm haar, misschien ééns leelijk en slecht zou zien, wat ze nu in zoo groote oprechtheid met hem doorleefde, in onbewuste intuïtie, dat het goed en mooi was.
| |
| |
O! het gruwzame, het afschuwelijk banale en grove wat haar ouders, ingeroest in begrippen van fatsoen en conventie, dadelijk zouden denken, als ze hoorden, dat Mientje liep met een student, boven haar ‘stand’ nogwel, zooals ze dat noemden, en zelfs op zijn kamer kwam, alleen!
Hij had een voorgevoel, hoe bruut en beestachtig het dan bij die menschen zou gaan, wat ze Mientje zouden verwijten, hoe haar moeder haar zou waarschuwen, en ‘inlichten’, en wijzen op 't ‘gevaar.’ Hij zag als in afgronden van ignominie en gemeenheid, als hij daaraan dacht! Ineens al de ruwe grofheid van een bourgeoisbende tegen dat fijne zieltje van Mientje aangestormd! Groote God! zou er dan niets in haar breken, zou het vuile wantrouwen van die bende niet in haar simpele hartje sluipen?
Één klein glimpje maar van den achterdocht der bourgeois in haar ziel, en het zou uit zijn, ruw, plotseling uit, voor goed. Want het was te fijn tusschen hen geweven, te ijl van droome-rein-heid en één giftige adem zou het verdorren voor àltoos....
Tot het gebeurde, het onvermijdelijke, wat hij al zoolang had gevreesd.
Op een avond toen hij haar om negen uur op den Lutherschen Burgwal stond te wachten, kwam ze, bleek, met een bedrukt gezichtje naar hem toe. Hij had 's ochtends en 's middags niet kunnen
| |
| |
komen, en had haar dus den geheelen dag niet gezien.
‘O Paul,’ zei ze, zenuwachtig, ‘ik ben zoo blij dat je er weer bent. Ik heb zoo'n vrééselijken dag gehad! O! als je eens wist!’
Hij nam haar arm zacht in den zijne, en liep met haar naar den stillen straatkant, links van de Prinsengracht. Toe, liet ze nu kalm wezen, het zou wel terecht komen, liet ze hem nu eens alles vertellen wat er gebeurd was. Hij zou haar wel helpen, hoor!
Zij hadden het thuis bij haar gehoord, dat ze altijd met hem liep; iemand had het verteld, wie wist ze niet. En toen had moe haar apart genomen, en haar gevraagd of het waar was. Ze had niet kunnen liegen, toen moe haar zoo aankeek, en ze wou het ook niet eens. Ze dacht, als ze alles nu eens heel eerlijk aan moesje vertelde, en dat ze zooveel van hem hield, en dat hij zoo lief en goed was, dan zou ze er niet meer boos om wezen. Toen had ze alles eerlijk opgebiecht, en moe had in 't begin vriendelijk gelachen, en haar uit laten praten. Maar toen ze vertelde dat Paul niet van haar stand was, en ze bij hem op zijn kamer was geweest! Toen.... maar neen, dat kon ze hem niet eens oververtellen.... ze kón niet, ze kón niet.... toen had moe zulke vreeselijke dingen gezegd, van haar en hem, en allerlei leelijke woorden gebruikt, die ze niet eens allemaal begrepen had... O! het was zoo leelijk geweest, zoo ineens of alles
| |
| |
slecht en gemeen was wat ze samen hadden gedaan.... ze had het niet meer áán kunnen hooren, en de handen voor haar ooren gehouden, want het was te verschrikkelijk. Neen, liet hij nu niet vragen wát, ze kon het toch niet vertellen.... maar Paul zou alléén met haar loopen om haar slecht te maken, en allerlei afschuwelijke dingen meer....
Als Paul het ernstig meende zou hij wel eens bij hen zijn gekomen, maar niet zoo alles achter hun rug hebben gedaan.
Als Mientje doorging met hem te loopen zouden ze haar van de school nemen, en opsluiten in haar kamer, en als dat niet hielp zouden ze haar bij een tante sturen in Groningen. Ze moest nu maar zelf weten of ze een slecht meisje wou worden.
En dat zei haar moedertje, háár eigen moesje, van wie ze toch zoo veel hield!
Den heelen dag was het nu zoo akelig in haar geweest. Het was net of er iets weg was, of er iets gebroken was ineens. En ze had zoo gehuild. Maar nu hij weêr bij haar was ging het weer weg. Ze wist wel dat alles goed was tusschen hen, hoor! Liet hij maar niet bang zijn, dat ze ooit zou gelooven dat er iets leelijks was. Het was juist zoo heel mooi voor haar geworden sedert ze hem kende. Hij had haar juist zooveel gegeven dat mooi en goed was. Het was of ze nu eigenlijk pas begon te leven, en ze vroeger maar zoo'n dom, dom
| |
| |
gansje altijd was geweest. Al dat nieuwe, dat mooie dat ze van hem had geleerd! En o, dan die vreeselijke, vrééselijke dingen die moe had gezegd! Het had haar zoo'n pijn gedaan, en nu nog voelde ze het, als ze er maar even weer aan dacht....
‘o Paul! Het was zoo mooi,’ riep ze, ‘het was zoo mooi, en nu ineens dat vrééselijk harde! Waarom kan het niet altijd mooi blijven, o, laat het nooit anders worden!...’
En ze snikte hardop.
‘Toe Mientje,’ troostte hij, ‘wees nu kalm. Ik geef je mijn woord, dat alles altijd even mooi zal blijven. Nooit, hoor je, nooit zal iemand van buiten ooit kunnen maken dat er tusschen ons iets leelijks komt. Want er is niets leelijks in het leven als je van elkaar houdt. Het leelijke wat er op de wereld is, hebben de menschen zelf gemaakt, omdat ze de dingen uit het verband van de liefde hebben gehaald, waarin ze nu eenmaal behóórden. Ik ben altijd zoo bang geweest, Mientje, dat er iets tusschen ons zou willen komen. En of je dan wel een dapper trouw meisje zou zijn, als we in moeilijke toestanden komen. Het gaat niet zoo gemakkelijk iets moois rein te houden in onze maatschappij, je moet er eerst hard voor vechten. Dat weet je nog zoo niet, omdat je nog zoo jong bent. Maar nu moet je het toch langzamerhand gaan weten. Als je veel van me houdt, Mientje, en je wilt later mijn vrouw zijn en altijd bij me, dan zal je daar hard voor moeten gaan vechten....’
| |
| |
‘Vechten’.... vroeg ze angstig.
‘Ja, vechten, Mientje,’ zei hij, heel ernstig, ‘vechten tegen het leelijke en grove, dat zoo graag het mooie bemoddert en neerhaalt. Maar weet je wat je nu doen moet? Je moet nu kalmpjes naar huis gaan, en dan vanavond, als je alleen bent, eens goed in je hartje kijken of je wel veel van me houdt!....’
‘Dat behoef ik niet te kijken, Paul, dat wéét ik heusch al!’
‘Nu, tóch nog maar eens goed kijken, hoor! En als je dan ziet dat je veel van me houdt, luister dan eens heel stil, als je daar in je bedje ligt, of er niet een stemmetje ergens tegen je praat. Ieder meisje heeft in haar hart zoo'n stemmetje van Onzen Lieven Heer, dat haar in ergen nood altijd zegt wat ze moet doen en wat goed is. Vraag dan eens aan dat stemmetje, of Paul iets leelijks en slechts aan je wil doen, en of het ooit leelijk en slecht kan zijn, dat je van hem houdt. Wil je? Maar erg stil liggen, en heel goed luisteren. Het stemmetje zit ergens diep, diep van binnen in je hart, héél ver. - En dan vertel je me morgenochtend maar eens wat het je gezegd heeft. Je moet dan maar op een of andere manier uit school zien te blijven, dan gaan we wat wandelen, en zal ik nog wel eens met je bespreken wat je moeder gisteren alzoo gezegd heeft. Je hebt het me wel niet allemaal verteld, maar ik wéét het toch wel zoowat. En, dan zal ik wel eens laten zien, dat we niet bang
| |
| |
behoeven te zijn dat er ooit iets leelijk wordt, hóór. -Tenminste, als mijn Mientje heúsch, heúsch van me houd!’....
Ze waren al pratende weer bij het Molentje gekomen op den hoek van den Noordwal. -
Daar stonden ze altijd zoo veilig verscholen in de schaduw van de zware, groote wieken. En dat was dan zoo'n heerlijk plekje om haar vriendelijk gezichtje eens hartelijk te zoenen.
‘Dag Paul,’ zei ze, na een kus. ‘Als je maar éven weer praat is 't verdriet weer weg, en het wordt allemaal weer zoo mooi, zoo mooi! Ik ben nu weer gerust, hoor! Tot morgenochtend dus!’
‘En zal je eens goed luisteren naar het stemmetje?’
‘Ja, hoor! Maar ik weet tóch al wat het zeggen zal!’
En daar ging ze, met vroolijke, vlugge pasjes, onbezorgd als een kind, het grove, harde lijden tegemoet, dat hij wist dat nu komen zou.... Want nu moest de oude, oude strijd beginnen van het teêre en bizondere tegen het grof banale, van simpele, reine liefde tegen duffe conventie en vaag fatsoen, dat de heiligste gevoelens der menschen beschimmelt en verdort.
Toen ze weg was begon hij pas te beseffen, wat er nu voor hen beiden gebeuren ging.
Hij had van het begin af aan zóó rein voor Mientje gevoeld, dat zelfs het idee niet in hem was opgekomen, hoe anderen daar ooit slecht in zouden zien.
Het slechte en leelijke was juist door Mientje's
| |
| |
lieven invloed hoe langer hoe meer uit zijn gedachten gegaan, totdat het eindelijk niet meer in zijn leven bestond.
Dat Mientje op zijn kamer was geweest, en voor hem thee had geschonken, was het niet innig lief geweest zoo ineens in zijn eenzaam bestaan? En hij had er geen enkelen keer om gedacht, wat de grove bende, die men ‘de menschen’ noemt, er wel van zou zeggen, van een meisje, dat 's avonds op de kamer kwam van een student.
Het was zóó absoluut goed en rein geweten in hem van binnen, zijn liefde voor Mientje, dat hij er nooit toe gekomen was, de wereld buiten daarmede in verband te brengen.
Maar nu kwam het, nú kwám het, hij voelde dat het nu beginnen zou. En ineens stond het er weer, grijnzend tegen den eenvoud van zijn hart, het leelijke, dat hij vergeten had in zijn naiëf gedroom....
Hij vatte in één gedachte de geheele portée van wat nu dreigde naar het teedere en bizondere van zijn liefde. Wat Mientje's moeder gezegd had, en wat ze ook natuurlijk, in haar duffe, benauwde gedachten-kringetjes niet anders kón denken, hij voelde het zoo dóór en dóór, zonder dat Mientje het nog behoefde te zeggen!
‘O! Nu dat eenvoudige meisjeshart te beschermen, het rein te houden voor de besmetting van haar omgeving, en haar te laten behouden haar intuïtie van wat goed is en zonder slechtheid!
| |
| |
Nu de liefde, die tot nu toe Ongerept en veilig was bewaard, tóch vrij te houden, eerlijk en oprecht, zonder een schaduw maar van den benauwden ideeën-walm der bourgeois-conventie!
Zou Mientje onbesmet blijven, zou ze hém, dien ze nog zoo kort kende, blijven gelooven, tegen haar geheele omgeving in van kleindenkende, enghartige barbaren die nooit het teedere en simpelnaïeve hadden gekend?
Morgen zou hij het weten, dan zou hij haar alles uitvoerig zeggen, zonder valschen blos of schaamte. Hoe armzalig zou toch het leven niet zijn, als je met je eigen meisje niet kon spreken over zijn grootste en heiligste openbaring!
Hij wachtte haar op den volgenden morgen om den hoek van de Falckstraat, op den Parallelweg. Héél in de verte van de straat zag hij op tegen den hoogen toren van de Groote Kerk, wit-grijs ópstaande in den zonnehemel van goud en blauw. De wijzers waren een gulden fonkeling op de zwarte plaat. Eindelijk stonden ze op elf uur, gelukkig!
| |
| |
En kijk, onder de menschen, die daar in de straat liepen, kwam haar lief figuurtje aan, stapte het vroolijk-lachende meisje in 't blauw met vlugge pasjes naar hem toe.
‘Dag, lief zusje!’ riep hij al vóór ze bij hem was.
‘Neen, nu geen zusje meer zeggen,’ zei ze. ‘Ik vind dat niets aardig meer. Zeg liever Mientje!’
‘Nu, Mientje dan, dag lief Mientje! Geef mij nu maar eerst eens die boeken. Zóó. En nu gaan we wat in de wei loopen, in het mooie weer. Ik zal je den weg wel wijzen, hoor!’
En ze liepen langs den Parallelweg, naar den overstap bij het spoor. Aardig weggetje toch, met links de rij dunne boompjes langs de spoorbaan hoog op den dijk, en rechts de kleine, stemmige burgerhuisjes, waar juffrouwtjes staan te praten met den groenteboer, en op den melk-wagen wachten, met kleine aarden kannetjes in de hand. Zoo echt een buitenwijkje, om met den trein langs te rijden.
Nu al die evenwijdige, eenvormige straten langs, de Koningstraat, de van Bassenstraat, de Rijswijksche straat, de Jacob Catsstraat, de Ravensteijnstraat. en wat al niet meer, en eindelijk stonden ze op den overweg van de spoorbaan, waar de stad ophoudt, eindelijk buiten.
En het was een apotheoze.
Het groote, heerlijke, open, vrije buiten!
Ver rij-den de wijde weilanden weg, naar horizonnen, eindeloos uit, waar vage lijnen droomden van bosch-golvingen, met hier en daar eenzaam
| |
| |
uitstekend, een boompje, fijn en bizonder, in kanten twijgenpracht. Een gouden waas van zonnemist poeierde tintelend over de verre vlakten. Zie! hier een kerktorentje, héél ver, dáár, nóg een, en verder, nóg een, daar ligt als een nieuwe vreedzame wereld, in liefelijke vaagheid van droom, als een verlangen, en een belofte. Hier en daar, voorzichtig tegen de lucht, een molentje, zachtjes wiek-wiegend in dat fijne waze. De weifelende horizonnen beefden van teederheid in goud-wemelenden glans van zonneschijn....
‘Zoo, mijn lief meisje, moest onze toekomst zijn,’ zeide Paul, ‘zóó teeder en zóó stil.’
Toen liepen zij de rails over, en gingen links af, het zijpad, langs de weilanden, naar den Rijswijkschen weg. -Nu de weide hier inloopen, het slootje over, en daar even samen stilstaan, leunend tegen het hekje.
O! de schoone, volheerlijke wereld zooals zij daar lag. Dáár voor hen uit waar de weilanden eindigden, golvende bosschen, met wuivende pluimkuiven fijn-vederend tegen de lichtblauwe lucht.
Zie, daar lag Rijswijk, stil verscholen achter teedere boompjes, met hier en daar de blijde ontroering van een lichtrood daakje, lachje van kleur. Even dit dorpje, zoo rustigjes gelegen, en dan weêr de boomen, wègrijend ten horizon. De kerktoren, wijs en welbewust, stak boven het dorpje uit, als een trouw, goed waker, een lichtvonk schitterend als een gouden ster op zijn spits. -
| |
| |
Weêr verder ergens een licht wit-grijze villa, even opplekkend uit het woude-donker....
Links, in de verte, de Rijswijksche weg, sombere, zwarte huisjes met witte ramen achter rijen fijne boompjes, met hun naakte takken teêr uitgespreid in pracht van kanten....
Overal, wijd voor hen uit, het vrije, het groote open, eerlijk en oprecht.
Achter hen, zwaar-breed aaneengesloten, zagen zij nog even de groote stad, massaal, dreigend, als vijandig, het ontzachelijke stadsgevaarte, waar de donkere zonde woont....
Maar dáár vóór hen was het opengegaan, en het was of het geluk daar wijd uit voor hen lag, en overal wenkte het hen toe om te komen, en samen uit te gaan in het vrije.
De lucht was vol van het voorgevoel van de lente, zooals die heel zeldzame dagen laat in Februari al even beweegt. Dan is er al iets van het teêre broze lenteblauw, dat uitbloeit in de luchten van April. En in de atmosfeer is iets zacht-weldadigs, iets van verwachting naar het nieuwe leven, dat er al even teederlijk in trilt en beeft.
Hoe heerlijk lag het open eindeloos voor hen uit!
Alles was wachtend, wachtend de lente en het nieuwe leven.... er was een voorgevoel van de lente bevend in hunne harten, als in de lucht... wachtend was de wereld als zij beiden, wachtend het nieuwe Leven....
Toen nam hij Mientje's handen vertrouwelijk in
| |
| |
de zijne, en zei hij, onbevreesd en zonder verlegenheid, blijde in de zekerheid dat het rein was, waarover hij sprak:
‘Nu kan ik je wel even vertellen, meisje, over wat je moeder eergisteren zoo verkeerd zeide, en dat het niet leelijk is, maar enkel mooi wat er tusschen ons beiden kan bestaan.’
Zij luisterde stil, met nu en dan een gewillig, eerlijk antwoord, als een kind aan vader.
‘Zeg, Mientje,’ begon hij, ‘gisteren heeft je moeder zeker gesproken over ons, hé, en dat je niet meer op mijn kamer mocht komen, want dat het niet paste, en zoo. Ze heeft je zeker gezegd, van dat het leelijk was, en je gewaarschuwd, van allerlei leelijke dingen?....’
‘Ja,’ antwoordde ze, een beetje verlegen. ‘Ik heb het niet allemaal begrepen. Maar het wàs leelijk, wat ze zei, dat is zoo. En ik heb er veel verdriet over gehad.’
‘Ik zal je maar niet precies vragen, wát ze gezegd heeft,’ ging hij voort, ‘dat is niet noodig. Maar ik wou je wel een ding vragen, Mientje, waar je heel oprecht op moet antwoorden: Geloof jij, dat er ooit iets leelijks zou kunnen zijn of komen tusschen ons tweeën, die van elkaar houden? Kijk me nu eens goed aan, en zeg het dan.’
Ze zag hem aan, met haar mooie donkerbruine oogen, vreezeloos, vertrouwend, met gansche overgave van haar meisjesziel. En toen wist ze het, voor haar heele leven:
| |
| |
‘Neen, Paul, dat kan niet.’
‘Dan mag je ook niet twijfelen, en ook nooit iets gelooven van al het leelijke, wat ze je ooit mochten vertellen. Alles, waar ze zoo bang voor zijn, en waar ze je misschien voor gewaarschuwd hebben - ik kan het zoo niet uitleggen, maar je weet het wel - dat is absoluut niet leelijk of slecht. Als je er maar altijd om blijft denken, dat je van me houdt, en ik van jou, dat je mijn vrouw bent, en ik je man. Al dat belachelijke gedoe van naar 't stadhuis loopen, en zoo, is niet bedoeld, zooals de natuur is, dat is later door de menschen in hunne ontaarde verhoudingen verzonnen, maar van 't oogenblik af, dat je van elkaar houdt, ben je al man en vrouw, en dan is alles mooi tusschen elkaar, zonder iets leelijks. Voel je dat wel, Mientje?’
‘Dat had je me niet eens behoeven te zeggen, Paul. Dat voelde ik zelf ook wel. Ik houd immers van je!’
‘Dan voel je ook, dat alles, wat ons in ons verder leven kan overkomen, mooi moet zijn. Vroeger, toen je zoo gewoon meisje op school was, heb je zeker wel eens leelijke dingen gehoord zoo van man en vrouw, alsof er zoo van alles was, waar je niet over spreken mocht, en dat eigenlijk vies was of leelijk. Maar nu zal je toch natuurlijk voelen, dat daar niets van aan is, en dat tusschen jou en mij niets leelijks kan bestaan.’
Haar oogen zeiden hem, wat haar ziel geloofde.
| |
| |
‘Het ergste is, dat over de mooiste dingen van het leven altijd gezwegen wordt, alsof het eigenlijk heel gemeene en leelijke dingen zijn. Zoo wordt een meisje nooit gesproken over wat het mooiste in haar leven is, namelijk dat zij later kinderen zal krijgen. Dat is niet ‘fatsoenlijk’, om daarover te praten, en juist door dat geniepige zwijgen er over gaan ze denken dat er iets leelijks achter steekt.
‘Vin-jij het niet heel mooi, Mientje, als wij later samen leven, dat je me dan een kindje zal geven? Vin-je dat niet heel, heel mooi? Vin-je het niet mooi als in de lente de bloesems aan de boomen komen, en de bloemen krijgen vruchtjes? Dat heb je nooit leelijk gevonden, niet waar? Hoe zou het dan leelijk kunnen zijn, als een vrouw een kindje krijgt! Jij bent mijn mooie, mooie bloem. Waarom zou een meisje niet even mooi zijn, en even rein in de natuur staan als een roos, of een viooltje?’
Toen zei ze zacht: ‘Wat zeg je dat daar mooi, Paul; geloof toch dat ik heùsch nooit gedacht heb, dat het ooit leelijk tusschen ons kon worden. Toen moe gisteren zoo leelijk praatte, ook dáárover, heeft ze me toch zoo'n pijn gedaan, en ik heb zoo gehuild. Maar ik heb aldoor om jou gedacht, en toen is alles mooi gebleven. Ik weet ook heel goed dat ik nu je vrouwtje eigenlijk al ben. En je behoeft me heusch niets meer te zeggen, want, al ben ik niet erg knap en al heb ik weinig
| |
| |
geleerd, één ding weet ik toch, dat heb ik je al meer gezegd: dat ik van je hoû. En dat is immers genoeg. Meer heb ik toch niet noodig om te weten, dat alles goed tusschen ons is.’
Hij stond verbaasd over haar dapper spreken zoo ineens. Hoe kinderlijk stond ze daar nog voor hem, zooveel kleiner dan hij, in haar eenvoudige, blauwe manteltje, met de glanzende krullen over haar schouders. Hoe blozend roze en frisch gezond gloeide haar gezicht! Was zij niet rein en bloeiend en blakend van heerlijk, jong leven, als een lichte bloem?
Hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar roode wangen. Hoe warm gloeiden ze tegen zijn lippen, tintelend van jeugd en gezondheid! Zij was het nieuwe, jonge leven, dat weer naar hem toe was gekomen, het leven, dat goed was, en rein, en vol schoonheid.
‘Toe, nóg zoo'n zoentje,’ vroeg ze lief, ‘en nu nog één, en nog één. Ik word zoo heerlijk warm van binnen als je me kust.’
En toen ineens, zonder blozen, eerlijk hem vertrouwend, wat er in haar omging, wetende dat het niet dan rein en zuiver kon zijn, wat tusschen hen ooit kon komen:
‘Als je zoo dicht bij me komt, en je zoent me zoo, dan is het net of heel van binnen in me dat kindje roept dat ik je eens zal geven, en dat nu wel graag zou willen komen.’
De tranen welden in hem op, toen hij haar
| |
| |
zóó voor zich zag staan, in zoo ganschelijk geven van haar maagdelijkheid, hare meisjesziel hem tegenstroomend uit zoo liefderijk hem aanziende oogen.
Zóó had ze dan opeens, zonder wijsheid, door enkel voelen, dat simpele geheim gevonden, waar hij in duister denken nooit toe was gekomen. Het was het rein verlangen naar het kindje, dat den hartstocht loutert, en de levensdaad tot heilige schoonheid maakt! En in den warmen gloed, die liefde's kus in 't vrouwenlijf doet branden, staat in haar op dat heilig moederschap dat langt naar die opperste daad, die man en vrouw vereent, om te kunnen baren het kindje, rein als de bloem de vrucht. -
Hoeveel had hij haar niet willen zeggen, hoe bang was hij niet geweest, dat hij haar niet alles kon uitleggen, en daar had ze 't inééns zelf gevonden, de beste waarheid van 't leven, onbewust als een kind, dat op weide vindt een bloem!
‘Weet je wat je eigenlijk voor me bent?’ zei hij blij lachend. ‘Je bent mijn mooiste boek dat ik heb. Alles wat ik in al mijn andere boeken tóch maar niet vinden kan, dat lees ik allemaal in jouw lieve oogen.’
Dat begreep ze niet heel goed.
‘Je kunt toch maar één ding in mijn oogen lezen, Paul, méér staat er niet in.’
‘En dat is?’
‘Dat ik van je hoû.’
| |
| |
‘Maar daarin ligt ál het andere dan ook samen!’ riep hij overgelukkig uit, en zoende haar donkerbruine kijkers, op wier bodem de simpele waarheid van het groote Leven lag. ‘Want als je van iemand houdt, dan worden alle dingen ook vanzelf zoo klaar en duidelijk, dat een kind ze kan begrijpen.’
Vóór hen lag de wijde, open wereld, met licht blauwe, naar lente langende luchten en horizonnen van glans. De fijne, kanten kuiven van verre boomen, de rustig-rijzende kerktorens, de blij-roode daakjes van huizen, en de zachtjes, zachtjes wemelende molenwiekjes, alles was van een grooten vrede overtogen. Vreugde om te leven beefde overal rondom hen, waar de wereld lag.
En hunne zielen zagen de horizonnen van een rustige, wonnevolle toekomst, glanzend in het licht der Liefde, als een wijde, vredige vlakte vol bloemen, het goede, reine Leven, waar het leelijke en slechte niet gedijen kan, als maar dat heilig Godslicht staâg blijft schijnen....
|
|