| |
| |
| |
XIV.
TOCH dacht hij, na dat intieme gesprek met Mientje, er nog ernstig over, of het misschien voor haar niet beter was dat hij van haar wegging. Want wat hij nu voelde dat gebeuren ging, het zou alles wreedelijk op Mientje neêrkomen, en zij zou het liefste wat zij tot nu toe in de wereld had, er bij verliezen. De jarenlang in haar gekoesterde liefde voor haar ouders, wat zou er van worden als zij zag, hoe zij vijandig waren aan al het teedere en mooie, wat de laatste maanden opgebloeid was in haar ziel? Wat zou het verschrikkelijk voor haar worden, als zij de liefste en meest vertrouwde menschen om haar opééns als ruwe vijanden zou zien, die met grove handen zouden grijpen in het fijne weefsel van haar liefde?
En, aan den anderen kant, wat een leed, al bleef het altijd klein en burgerlijk leed, zou over die goedmoedige, nu eenmaal niet beter wetende menschen komen, als ze daar ineens het eens zoo gehoorzame, aanhankelijke kind tegen zich óp zouden zien staan!
Hoe treurig zou het gaan worden! Want alles
| |
| |
zou om een waan, een ijdel schrikbeeld zijn, dat niet bestond, om die dolle en leege dingen, die de menschen fatsoen en conventie noemen, waar ze niet meer voelen het simpele en groote van de natuur. Hij voelde, dat hij nu al het mogelijke doen moest om ellende te vermijden, en dat nu de eenige weg was, in de conventies van de menschen te treden, om Mientje leed te besparen.
Alles, wat de moeilijkheden vredelievend kon doen eindigen, moest hij nu maar aanwenden.
Hij voelde dat het moest, als hij Mientje niet voor goed wilde verliezen.
Hij moest nu conventioneel en bourgeois naar haar ouders gaan, en, zooals ze dat noemen, haar ‘hand’ vragen. Verbeeld je! dan zouden ze in 't gunstigste geval, willen, dat hij verlovingskaarten liet drukken, en naar al de burgerjuffies en burgermannetjes gaan van de familie, en met Mientje gaan wandelen; 's Zondags, op den Scheveningschen weg, misschien wel met een hoogen hoed op. In 't gunstigste geval.... want hij was minderjarig, en zou dus ook de toestemming van zijn vader moeten vragen. En die zou dat natuurlijk niet doen, en er niets mede te maken willen hebben. Dat zouden dan Mientjes ouders verdacht vinden, en ze zouden niets willen zoolang alles niet fatsoenlijk in de puntjes was met zijn familie. En de wet, nietwaar, de vaderlijke macht, die geeft den ouders geheel vrij spel om hun kinderen het geluk af te nemen, en de domme vooroordeelen van stand en
| |
| |
positie, en wat al niet meer, in eere te houden.
Arm zusje! Nu zou het gaan beginnen! En zou het mooi wel gaaf blijven, als ze nu beiden besmet werden met de ignominie van de conventie en ze, zooals men dat noemt, ‘voor de wereld’ moesten afficheeren, dat ze ‘een paar’ waren?
Nooit had het poenerige van de menschenvormen hem afschuwelijker geleken, dan toen hij opeens voor het feit werd gesteld, ze te aanvaarden.
Waarom kon iets moois toch niet apart en bizonder blijven? Waarom konden de lievelingen, die overal op de wereld zijn, niet zoolang vechten tegen de conventie, tot ze het malle spook verdreven hadden?
Maar de sterksten en grootsten hadden het afgelegd. Zelfs Shelley, zijn lievelingsdichter, de grootste van allen, hij had, na zijn mooie liefdedaad met Mary Godwin, toch het fiere hoofd gebogen voor de conventie, en was ‘fatsoenlijk getrouwd’, als al de anderen....
‘Het zijn maar vormen,’ zeide men, ‘wat kan het je schelen, je lacht er zelf om, en je liefde blijft er toch even mooi door!’
Dat waren de uitvluchten, voor wie te zwak waren, den strijd tot het einde te strijden. Maar voor Mientje, die nog zoo klein was en zoo zwak, zou hij nu óók het hoofd wel neigen.
En hij nam zich voor, eens heel deemoedig te zijn. Een beetje deemoed, dat kon toch geen kwaad.
Hij zou nu erg zoet en lief, als een brave jon- | |
| |
gen, om ‘de hand’ gaan vragen van Mientje, en zijn vader, dien hij in jaren niet had gesproken, zou hij vermurwen om nu de gewichtige ‘toestemming’ te geven.
Om het geluk, dat zeldzame, wondere, vredige geluk, waar zijn ziel zoo naar langde, zou hij nu gehoorzaam eens voor een tijdje de conventie der maatschappij aanvaarden.
Er zou misschien eerst heel wat misère komen, maar als Mientje van hem bleef houden, en dat zóu ze, dan zou het einde toch wezen, dat ze zijn vrouw werd, en niemand ooit meer tusschen hen zou kunnen komen. En dan lag de toekomst eindelijk vóór hen ruim en open.
Dan zou hij het nieuwe leven ingaan, kalm en onbevreesd, met een zachte zuster aan zijn zijde, die zijn vrouw zou zijn. Wat leek de toekomst groot en goed, en vol mooie dingen!....
En toch voelde hij somtijds, als hij alleen was, dat er iets bóven dat leven moest zijn, iets op veel hooger plan, in veel teêrder sferen, dáár, waar het Meisje was, in de onvergankelijke schoonheid, die van God is....
Dit opstaan elken dag, dit doen van dit of dàt, dit mooivinden, dit in verrukking zijn, dit neêrvallen
| |
| |
weêr, en het weer opsukkelen, en eindelijk het niet meer kunnen en van moeheid te slapen liggen, dit spreken, en lachen, en weenen.... En al het mooie, dat éven licht, en weêr voorbijgaat, en dan heene is, voor goed....
Als hij heel alleen was, 's avonds buiten, met al de sterren, dan voelde hij het eerst goed. Die sterren, die sterren, zoo vèr, zoo vèr.... zoo'n ster, die opeens, laat in schemering, aan rozegloeienden horizon staat, een stille planeet, helder en liefelijk! Als hij haar plotseling zag, schrikte hij wel eens, en hij zag er het Meisje, dat hem wenkte van ver....
‘Ja, zóó mooi moest ze nu zijn, en zóó vèr, goud in roze, zooals wel de Avondster is, zoo rein, en vol vrede....
Wat was het dan stil in de hemelen, als er zoo'n eerste ster in licht, en wat voelde hij dan opeens in zijn ziel een groot, groot verlangen....
Dan wist hij zich niet verlaten meer, maar een deel van de groote Liefde, die wemelt in de werelden, één met de oneindigheid van sterren, die op kwam tintelen, langzaam, met groote glorie verlichtend het duister aangezicht van den nacht....
Zoo stond hij ook op een schoonen winteravond, toen hij zijn meisje naar huis had gebracht, en haar lippen gekust had, ten afscheid.
O! die groote, donkerblauwe oneindigheid daar boven hem, en overal die reine rustige sterrenoogen, liefelijk en zacht!
| |
| |
Kon hij nu maar oprijzen, luidloos en licht, en lucht verdroomen in die goddelijke glorie....
Was dáár niet de eeuwige schoonheid, die zijn ziel had liefgehad, van het begin zijner dagen? Niet het Meisje was het geweest, niet enkel het wondere blauw van haar oogen, het zonnige goud van haar blonde haar. Het groote Licht, te groot voor het Jongetje om aan te zien, het had hem geroepen met de broze, teêre verschijning van het Meisje, en nu was zij er weer in opgegaan, één oneindig klein atoom geworden in die oneindig groote glorie. Wat het Jongetje had liefgehad, hoe eindeloos veel veiliger en volheerlijker was het, dan wat zijn zwakke armen hadden omvat, wat zijn jonge lippen ééns durfden kussen!....
O! Nu sterven te mogen, een deeltje te zijn van dat groote Licht, van die groote Liefde! Ergens zalig, onbewust, een stukje licht, een stukje liefde te wezen, dat trilt in den aether, en aangetrokken wordt door het ál-Licht van de werelden, en het ál-Licht van de werelden aantrekt, in eeuwig-vredig evenwicht....
O! Niets dan heel stil, onbeweeglijk Licht te zijn, ver boven de droeve dingen der aarde, dat, in allerreinsten staat verheven, de roerloos-rustige Venus liefheeft, en den gouden Jupiter, en de zilveren maan, één met al de sterren, en één met alles, in die kalme, kuische mengeling van licht en goedheid, die het wezen is van God!...
| |
| |
Somtijds werd dit gevoel zóó innig in hem, dat zelfs het liefste in zijn leven hem nietig voorkwam bij het groote, groote verlangen om óp te gaan tot die eeuwige Rust....
Het was op een mooien avond, met helderen hemel aan 't strand. Het weêr was zoo zacht geweest, dat hij 's avonds, toen hij Mientje had thuis gebracht, nog even naar Scheveningen was getremd.
En toen was dat vreemde weer over hem gekomen, dat al het lieve en vertrouwde opeens vèr, vèr weg scheen, en hij zich gansch eenzaam voelde op de aarde.
Dat wijde, wijde strand, die stille zee, kalm deinende in het maanlicht, en die hooge, hooge hemel met sterren....
Waarom mocht het nu niet, waarom kon haat nu nog niet?
Waarom nu altijd weer gaan tobben, nu weêr gaan vechten met domme, in 't leelijke verharde menschen, waarom nu weer pijn gaan hebben, en anderen onwetend pijn doen, waarom nu weêr snikken en weenen, en lachen, en wellicht in hartstocht branden?....
En hij voelde of het liefste en mooiste in zijn leven, ook het allerbeste, eigenlijk alleen maar aan de oppervlakte van zijn ziel gebeurd was; of de grootste vreugde en het grootste lijden eigenlijk nooit zijn allerinnigst zelf hadden beroerd.
Hij had het al meer gevoeld. Éens had hij het al neergeschreven, in dat kort verhaal van zijn
| |
| |
droefste levensjaren, dat hij toen ‘Herrijzenis’ had genoemd. Het was hem ook nú weer, of zijn ziel van niets had geweten, en nooit had één ademtocht van leed of vreugde dien kalmen spiegel beroerd.
O! Hier aan de zee, dit wijde, opene, ruime, dit eindelooze, dit zacht van-zelve-laten-gaan, en héél niet weten....
Dit was zijn ziel, die droomende duinen, die verre sterren, en die oneindige zee. Nu één zijn, stil vergaan met alles, in zalige mengeling....
Hij voelde, hoe het hem riep, en o! hoe kende hij die stem, als van vroeger, héél veel vroeger, ééns....
Was dan alles een schijn, een vage droom, wat in het leven aan hem gebeurd was?
Was al die groote ontroering, die innige vreugde en dat wreede lijden maar zoowat ijdel spel geweest, en had altijd achter dat weenen en lachen en hartstocht-stormen, roerloos-rustig die ontzachelijk kalme ziel gelegen, àl maar wachtende, wachtende op het eindelijk rijzen tot haren God?
Want hij voelde nu, alsof hij eigenlijk niets gedaan had wat reëel was in het leven, en alles wat aan hem gebeurd was, het was vergaan als wolken voor den wind.
Alleen het verlangen was hetzelfde gebleven, het lief en groot verlangen, ééns door het Meisje gewekt, dat altijd, altijddoor was blijven branden, door alle dingen van het leven. En inééns werd het hem bewust, dat ook àl ware die lichte lieve- | |
| |
ling van zijn ziel zijn vrouw geworden in het leven, dat nooit verzadigd verlangen toch ééns weer zou zijn opgestaan, de leege handen rekkend omhoog, die niet hadden gevonden....
Maar de zoete troost te denken, dat nu het Meisje één was met het eindelooze, waar dat groot verlangen naar smachtte! Dat de liefde van het Jongetje nooit was gestorven, maar nú volheerlijker herrezen tot hooger staat!
Alleen nu nog wat wachten, het mocht nu nog niet zijn....
's Avonds, toen hij thuis was, las hij nog eens over dat wonderschoone gedicht van Shelley, dat hij wijdde aan de ziel van Keats. Neen nooit was Adonaïs kunnen sterven, want alleen het leelijke vergaat, maar de schoonheid is onsterfelijk van wezen.
‘He is made one with Nature; there is heard
His voice in all her music, from the moan
Of thunder to the song of night's sweet bird.’
En was het ook voor hem niet, of het was gezongen van het Meisje, wat Shelley van den dooden dichter zong:
‘He is a portion of the loveliness
Which once he made more lovely.’
| |
| |
Want was niet háár liefelijkheid het schoonste geweest van alles, wat zijne oogen hadden gezien, en waren alle mooie dingen door háár niet liefelijker geworden?
En toch was die broze, teêre verschijning van het Meisje maar een ondeelbaar kleine afglans geweest van die eindelooze glorie, waar het groot verlangen van de menschenziel, onbewust, naar smacht. Alleen de dood, de goede, wijze dood kon ooit die glorie openbaren, als niet de oogen meer zullen zien, maar alleen de ziel het groote Licht aanschouwt, in eindelijk herkennen....
Toen voelde hij zich opeens weer heel gerust over wat nu nog zou komen. Het zou misschien strijd geven, het zou hem hevig aandoen, en uitbreken zou hij wellicht in snikken en klagen, met groot misbaar, maar wèl wist hij nu van te voren, dat die wilde golven tóch enkel maar de oppervlakte zouden beroeren. Want altijd, ook vroeger, toen het zwaarste leed over hem was gekomen dat hij ooit gekend had, het leed om het Meisje, dat verloren, was tóch zijn ziel veilig bewaard gebleven achter de wilde stormen.
Liet hij nu die droeve droomen laten rusten, en stillen dat vaag verlangen naar wat ver is, en eindeloos, nu de jonge vrouw op hem wachtte, die recht had op zijn leven, omdat zij er het licht aan had teruggebracht, dat over alle werelddingen een glans van schoone goedheid doet gaan.
| |
| |
Deemoedig nu het leven ingaan, en weg doen allen trots, nu heel zacht met zijn meisje naar het geluk schrijden, zooals vrome menschen in een kerk treden, geloovig, en van allen schijn ontdaan!
Nog niet was voor hem weggelegd de eeuwige rust in reine regionen, waar de ziel van het Meisje lichtte, als een ster onder sterren eindeloos. Hij had de lange, weifelende wegen van 't aardbestaan te volgen, waar hem zou voorlichten de ziel van een zachte zuster, die intuïtief het veilig pad wél weet dat leidt naar 't eindelijk thuis....
Houd vást uwe handen in háár blanke handen, en zij zal u leiden, waar gij alléén te komen niet hadt vermoogd....
En wie verdient den dood, en de eindelooze heerlijkheid daarachter, die niet eerst in deemoed het gansche Leven is doorgegaan, en zonder morren alle dingen heeft gedaan, die des goeden Levens zijn?....
1899-1900.
|
|