| |
| |
| |
XII.
ZIJ vroeg het hem onverwachts op een avond, toen hij haar goenacht had gekust, bij het Molentje.
‘Zal je niet boos zijn, Paul, als ik je eens wat vraag?’
‘Welneen, kind, vraagt maar gerust, hoor!’
‘Zeg, Paul, heb je, vóór mij, wel eens van een ander meisje gehouden?’
Het was gezegd. Nooit had hij er over willen spreken. Maar nu moest het, onherroepelijk. En hij zeide, met vaste stem:
‘Ja, Mientje. Ik heb vroeger héél veel van een meisje gehouden. En ik houd nòg evenveel van dat meisje, of neen, niet evenveel, maar véél, véél meer. Maar ze is dood, Mientje.’
Ze keek heel bedroefd. Hij zag dat de tranen in haar oogen stonden. En hij ging door, vastberaden, voelend dat nu iets tusschen zijn meisje en hem kon komen, dat het allerliefste bedreigde.
‘Je moogt nooit jaloersch op haar zijn. Want dat zou leelijk wezen, en ons vervreemden. Zij is een deel van mijn eigen leven, van mijn eigen
| |
| |
ziel, en je kunt niet van mij houden als je óók niet van háár houdt. Als je van de sterren houdt, en van de bloemen en van de zee, en van alles wat mooi is, en wat je hart aandoet, dan houdt je ook al van háár. Ze is in alles wat mooi en groot is, en ze is ook in je eigen ziel. Je zult me ook zoo niet begrijpen, Mientje, want je bent nog zoo'n heel klein kindje, eigenlijk, al hou ik zooveel van je, en jij van mij. Denk dus maar alleen, dat het meisje dood is en ik niet van haar houd om verliefd op haar te zijn, en haar te willen kussen, en zoo. Want dat is het héélemaal niet, hoor! Het is erg moeilijk om het je te zeggen, want ik kan er bijna niet over spreken. Ik durf er zelf niet eens om te denken. Het is zoo heelemaal niet iets om over te spreken of te denken, en ik kan het alleen maar voèlen...’
Ze keek nog verwonderd.
‘Niet verliefd op haar zijn?... heusch niet, Paul?.... en haar niet willen kussen?’ vroeg ze, echt meisje als ze was.
‘Neen, Mientje, dát niet, dat niet.... Het is heusch te moeilijk voor me, om het te zeggen. Maar ik wil je wèl een beetje helpen. Ik heb ééns alles overgeschreven uit dagboeken wat ik van het Meisje voor lieve herinnering had. Daar wil ik later een boek van maken, een boek, dat de anderen kunnen lezen, die dan óók al dat mooie en goede van haar kunnen voelen, en veel van haar zullen houden. Dan zal het net zijn of ze toch eigenlijk
| |
| |
niet dood is, en het lieve van haar nog is blijven leven. Ik heb het nog nooit iemand laten lezen. Ik zou het nu ook nog niet durven uitgeven, en dat hééle teedere zoo maar onder al die menschen laten gaan, dat iedereen het maar kon besmetten, die niet goed is. Misschien later, als er veel jaren voorbij zijn. Want het is goéd om het te doen, dat voel ik. Jou wil ik het wel geven. Ik zal het morgenavond meebrengen, en dan mag je het lezen. Maar niemand, niemand mag er van weten, en je moet het goed verbergen. Wil je dan eens lief zijn? Dan moet je er nooit meer met mij over spreken. Je moet me alleen in een klein briefje schrijven wat je er van gevoeld hebt. Anders niets. Dan spreken we er niet meer over, Vindt je dat goed?’
Ze begreep hem nog niet heelemaal, maar ze vond het goed, als alles, wat hij haar vroeg.
En den volgenden avond bracht hij haar een dik cahier mee. Dat was de geschiedenis van het doode Meisje, zooals hij die geschreven had, in vele stille uren. - Toen zeide hij, dat hij een geheelen dag niet zou komen, want ze moest tijd hebben om het goed te lezen, en er over te denken.
En hij wachtte, tot haar brief zou komen.
Den volgenden avond kreeg hij al een brief van haar. Ze had alles gelezen, wat hij haar van Corrie verteld had. En ze schreef:
| |
| |
Lieve Paul!
Vannacht heb ik stilletjes zitten lezen, en ik heb heel erg gehuild. Hoe heb je nu toch kunnen denken dat ik ooit jaloersch kon zijn? Ik kan toch ook niet jaloersch zijn op een engel. Wees toch niet meer bedroefd. Corrie is nu heelemaal rein, en misschien is ze nu wel bij onze Madonna. Ze is nu niet meer bij al die booze menschen, en je mag niet meer zoo huilen om haar, nu ze toch is waar ze eigenlijk altijd thuis heeft gehoord. Ik houd zoo van Corrie omdat ik van jou houd, ik houd nu niet meer van jou alleen maar van allebei samen. Ik weet wel dat ik niet zoo'n heel mooi meisje ben als zij. Maar ik behoef nu ook niet dood te gaan en mag wel bij je blijven. Het is toch maar zóó goed, dat ze nu dood is, want ze was net zoo lief en zoo mooi als de engelen, die op de platen staan, die je me gaf. Je moogt altijd met mij over haar praten, en ik wil alles van haar weten, want ik houd nu zoo van haar. Ja, lieveling, je moet daar een boek van schrijven later, want alle menschen die goed zijn moeten van haar houden. Dan zetten wij het in onze boekenkast naast ‘de kleine Johannes’, dat is het eenige boek dat ik er naast zou willen hebben. Nu is het al heel laat. Ik schrijf dit stilletjes bij een klein lampje, en nu ga ik slapen. Eerst ga ik nog even naar de sterren kijken. Dat zijn net haar oogen, die heel vriendelijk op mij neerzien. Dag lieve, mooie Corrie! Dag Paul! Wel te rusten!
Je kleine vrouwtje.
| |
| |
De tranen stonden in zijn oogen, toen hij haar eenvoudige briefje had gelezen. Nu zou behalve hij, dan toch een ander altijd met haar reinste gedachten aan het Meisje denken, en zij zou nooit, nooit vergeten zijn, al lag ze daar zoo ver, eenzaam in het graf, over de wijde, wijde zee. En nu pas, voelde hij, was zijn liefde voor Mientje geheiligd, nu ze met hem samen, als het beste en puurste in hun leven, de gedachtenis vereerden van het Meisje, dat gestorven was.
Hij lachte geen oogenblik om het kinderlijke denkbeeld, dat Corrie zijn simpele vrouwtje vriendelijk had toegewenkt uit de sterren. Had hij zelf niet dikwijls haar lief gezicht gezien in de zachte bloemen, had hij haar stem niet gehoord in het ruischen van den wind, had hij niet gevoeld haar glimlach in de teedere kleuren van de schemering? Was zij niet vergaan in de eindelooze schoonheid, die allerwege blinkt over de aarde, was zij niet één met alle goede dingen, die in de hemelen te lezen staan? Was het niet bij alle zuivere aandoening in zijn hart, bij het hooren van muziek, bij het lezen van verzen, bij het zien van een zonsondergang, of zij met zachte handen teederlijk streelende haar zegen gaf aan zijne ziel?
En, indien de droomen van kinderen, en de primitieve zielsgedachten van dichters, en de gebeden van lelie-reine maagden onmogelijk waan en leugen konden zijn, dan moest het ook wel waar zijn, wat hij nu voelde, dat de tranen van zijn simpele
| |
| |
vrouwtje ook op een of andere wondere transcendente wijze tot de ziel waren gekomen van het doode Meisje.
En sterker weêr wist hij, met een zekerheid, waar hij gaarne voor had willen sterven, dat het nooit de realiteit kon geweest zijn, wat hij in de laatste jaren met angstiglijk beven had gezien; al de verschrikking, de duistere zonde, het afschuwelijk leelijke, wat de modernen de werkelijkheid, ja Het Leven noemden, dat kón niet de naakte, eenvoudige waarheid geweest zijn, en was slechts een ontzachelijke waan van schijn.
Want de éénige waarheid, de onsterfelijke essence van realiteit, dat zijn de lichte droomen van de poëten, dat is Beatrice, liefelijk lachend uit de hemelen haar zoeten engelenglimlach Dante tegen, die in deemoed op aarde is geknield, dat is de doode Liefste, die 's nachts uit het koude graf is herrezen om te rusten aan Heinrich Heine's liefde-warme hart, dat zijn de engelen van Rafaël, spelende in gouden wolkenlicht, en het vredig kinder-koor uit de Matthäus Passion, ruischend door hooge domgewelven, boven biddend-gebogen hoofden.
Hoe goed had Mientje gevoeld, dat zij nooit kon jaloersch zijn op de ziel van het doode Meisje! Dat zij evengoed van haar kon houden als van de Madonna van Murillo, als van de engelen van Rafaël, en van de sterren in den hemel! Want zóó, even rein, ontdaan van alle aardsche, kleine dingen, was toch het Meisje voor Paul geworden, en moest
| |
| |
het dus ook voor hààr zijn, die in het leven nu zijn vrouw zou zijn.
En hij voelde zich, of hij toch nog iets, al was het maar zoo heel weinig, voor het doode Meisje had kunnen doen, nu hij, door van haar groote liefheid te vertellen, wat reine tranen had doen opwellen aan een ander, zuiver meisjeshart.
Mientje had hem zelfs gevraagd, of hij later een boek wou schrijven van het Meisje. Hoe lief had haar kinderlijke hart dat uitgedrukt in den brief: ‘Alle menschen die goed zijn moeten van haar houden.’
Ja, dat zou toch wél mooi zijn, als hij dat eens kon. Er zouden misschien ééns dan veel goede menschen zijn, die óók om Corrie zouden denken, en van haar hielden, en door háár teedere schoonheid wonderlijk zacht werden aangedaan in hunne zielen. Er zouden mannen zijn, die ééns als hij geweest waren, en hij zou hun ziel aanraken en gelukkig maken met de schoonheid van het Meisje. Er zouden meisjes zijn, nog kuischelijk gehuld in 't blanke maagd-mysterie, die tranen zouden wijden aan haar zuster, door het leven éénmaal besmet, maar toen weer vlekkeloos ópgerezen, tot de goddelijke ál-Schoonheid, die eeuwig is....
En dat boek.... o! zou hij 't eenmaal kunnen, als hij ouder was, als hij rustiger kon leven?... dat boek zou hij dan zonder vreeze uitsturen in de literatuur, die de schijn-werkelijkheid, het vulgaire realisme van het leelijke had gehuldigd, en
| |
| |
die kunstig woord-geknutsel zonder beteekenis en kletterende techniek zonder ziel voor 't allerhoogste hield.
Want hij zou immers alleen schrijven voor de eenvoudigen van geest, en de geloovigen van liefde, die weten dat de droom, en de gouden illusie, en het hemelsche ideaal de eenige werkelijkheid zijn, zooals die straalde uit de oogen van Beatrice, en het lachen van Rafaëls engelen, en der Loreley goudenen haar....
En de anderen, de dwaze realisten, die een dra vervloden schijn voor de werkelijkheid hielden, de tobbende ‘woordkunstenaar’, die het ijdele spel speelden met woorden zonder ziel, en hun hatelijke poenendom van op al 't droom-reine gebeten critici, zij zouden immers toch nooit één smet kunnen werpen, die 't hoogste schoon bereikte...
|
|