| |
| |
| |
XI.
SEDERT die middagen met Mientje kwam hij ook nog dikwijls alléén naar de Madonna kijken in het Mauritshuis. Hij ging op donkere dagen als het regende met grijze luchten; dan kwamen er geen menschen en was het plechtig stil in de zaal. Hij zat dan heel alleen voor de Madonna op de bank te peinzen, terwijl langzamerhand het duister begon te vallen.
Ja, Loo had gelijk, en de anderen, de ‘artiesten.’ Een Madonna was deze Murillo eigenlijk niet, daar was ze niet streng en ontzachelijk genoeg voor. Die kon je eigenlijk ook alleen bij de primitieven vinden, bij van der Weyden, of Memling, of de van Eycks.
Maar dit zachte, echt moederlijke gezicht daar vóór hem paste nu juist wonder wél bij de stemming van zijn ziel. Zij was voor hem meer een menschelijke moeder dan een hemelsche. Zij was gewoon een reine vrouw, zooals er velen zijn, teederlijk omvattend haar kindje. Was dat dan ook niet heilig, heilig als Leven?
En hij zag het aan, en zag het aan....
| |
| |
Somtijds, als hij de oogen wat lang half dichtkneep, was het zooals Mientje gezegd had, of het kindje even bewoog, zóó fijn en luchtig was het gebaartje der teere vingertjes.
Het was of het hem iets wenkte, iets wenkte...
Ja, hij wist het weer, hij wist het weer... Hoe had hij het ooit kunnen vergeten?....
Dit blanke wezentje, dit kindje van roze kleuren en teedere lijnen, dit was het heilige doel van de hartstocht-liefde der menschen, en deze onschuld, deze maagdelijke rust van kinderziel werd uit de bevende storming van 't lijfsverlangen geboren. Zie het nu aan, dit vrome moederschap, aanschouw dit klein kindeke met oogen aandachtig, en weet, weet dat de lijfsliefde heilig is, en wondere reinheid gebaart.... En uit ieder meisje, uit iedere vrouw is die eerwaardige vrucht te ontbloeien, als de zalige warmte der liefde haar beroert....
Toen dacht hij weer met schrik aan de gruwzame, doode Liefde, die hij gezien had van aangezicht tot aangezicht, in het duister van de stad. Waarom dan toch, dacht hij, waarom, o God, die vreeselijke verschrikking, als de roeping der vrouw zoo heilig was en zoo rein? Zie, daar vóór mij, die zachte, menschelijke moeder, hoe zij het kindeke opheft in haren schoot, zie den zaligen glans van hare oogen, zie de wijding van licht om haar heen.... Tot zóó eindelooze vrede en goede genade leidt de liefde, als een vrouw tot moeder is
| |
| |
gemaakt. Hoe lacht van onschuld het kindje, dat ontbloeide uit haren schoot!
Daar buiten gaat de veile wellust en de hartstocht zonder doel, en zoo velen, velen zijn de vrouwen, die het heiligste versmaden, wat haar teeder lichaam wijdt!
En éven zag hij weer terug de verschrikking, die zijn oogen hadden gezien, en waar zijn duister lichaam in had gebrand.
Maar nu wist hij ook, dat hij nooit het eigenlijke Leven had gezien, en dat hij gelasterd en geschonden had, toen hij de leege bestialiteit ééns het Leven had durven noemen.
Want juist dat ééne had hij vergeten, wat den hartstocht reinigt en tot hooger doel doet rijzen: het kindje, dat het hoofdje lachend van onschuld opheft naar der moeder zacht gelaat....
En dit was de éénige waarheid van de liefde en het leven der menschen, de éénige realiteit, die al de realisten hadden vergeten, dat hartstocht dan alleen leelijk en weerzinwekkend is, als zij leêgloopt in het niets, en het groote, heerlijke doel niet weet, dat hem heiligt....
Toen dacht hij heel veel aan het kindje, dat hij later van Mientje krijgen zou, en een nooit gekende verteedering kwam daardoor in zijn leven. Zou het even fijn en blank geleed zijn als het kindeke op de schilderij? Zou het even schitterende oogen hebben als zijn moedertje? En dit denken heelemaal zonder hartstocht, hoewel het kindje toch
| |
| |
uit hartstocht moest geboren worden, enkel met de verteedering dat het zou moeten opbloeien uit het nog zoo maagdelijke, lieve lichaam van zijn meisje, die ééns het zusje was geweest.
Hij zag zich in een gezellige kamer ergens, heel simpel en gewoon, bijvoorbeeld bezig met lezen, en bij hem, in een gemakkelijken stoel zat Mientje met haar prettige, frissche gezichtje, met het kindje op haar schoot, dat de fijne vingertjes net zoo had uitgestrekt als het kindeke van Murillo....
Totdat een harde stap weerklonk, en de zaalwachter kwam zeggen dat het drie uur was en er gesloten werd.
Dan schrikte hij uit zijn peinzen wakker, en ging de trap af naar beneden.
Buiten gekomen, in het late, grijze licht leek dan de stad opeens weer beangstigend, met al de vreemde donkere menschen, daar rondslenterend, zonder doel. Hoe had hij het ooit daarin kunnen uithouden, een paar maanden geleden, toen nog niets van lief in zijn leven was gekomen!
Maar nú had hij het heerlijke, vertroostende idee, dat hij over een uur zijn lief Mientje weêr zou zien. Verbeeld je, weer iets heel echt liefs, dat van hem hield, dat om hem dacht, dat altijd, altijd met vriendelijkheid en vertrouwelijk aanzien in zijn leven zou blijven, het leven, dat goed was en zuiver. Het was bijna niet te gelooven dat het ooit weer zóó met hem had kunnen worden!
| |
| |
Dan werd hij wel eens héél bang, en voelde een stekende pijn in zijn hart, als hij er aan dacht, of het misschien niet al te mooi was, of zooiets wel kòn bestaan, zoo in die groote stad met al die duizenden menschen, die zoo koud waren en zoo onverschillig, en waar zoo niets van al het fijne en teedere in leek te zijn, waar hij zijn nieuwe leven van zou gaan beginnen.
O! Als hij het eens ál te eenvoudig zag, als het - groote God! toch eens niet kon, omdat het al te mooi was en onbestaanbaar tusschen al dat harde en grove, wat ze de realiteit noemden, dan zou het ook onherroepelijk, voor het láátst zijn geweest, dan was het gedaan voor altijd en hij voelde het, dan zou hij reddeloos in het groote duister terugzinken, en een bruut worden, als de anderen....
Hoe verschrikkelijk, toch eigenlijk, zoo'n straat als hier in ‘de stad’, in die wintermiddagen, als je zoo wéét wat er omgaat, wat een ignobel gegluur en gedraai en gescharrel, allemaal om liefdelooze dingen heen, die leegloopen in het niet.
En dan toch sterk te zijn, en onder al die duistere wezens maar rustig door te loopen, met een lichten droom van goedheid en schoonheid vast voor je oogen.
Maar die benauwdheid verdween als het vier uur ging slaan, en hij zich haastte naar het Oranjeplein waar Mientje hem tegemoet zou komen.
Zoodrá ze daar maar weer aankwam, met haar
| |
| |
vlugge stapjes, de mooie krullen zoo dansend om haar hals, met ineens dat vriendelijke, blozende snoetje zoo warm lachend tegen zijn ziel, dan voelde hij weer dadelijk, dat de angst wegging, en hij niets had te vreezen, als hij maar steeds gehoorzaam bleef aan het éénige ware en altijd hechte, dat de kern was van zijn nieuwe leven, het veilig denkbeeld dat alles goed is, als je maar getrouwelijk van elkaar blijft houden.
Dan was hij weer even een kind, als hij haar zeide:
‘Weet je waar ik geweest ben. Mientje? Bij de Madonna. Ze laat je vriendelijk groeten, en het kindje ook!’
En hij liep met haar naar huis, door de stad, zonder iets van het leelijke te zien, omdat het in hunne zielen veel te vol was van mooie en reine dingen, als daar zijn in de harten van twee lievelingen, die van elkaar houden, en dan eerst kunnen weten, wat het leven in al zijn schoone goedheid is.
|
|