Dat deed hem plezier, ze was dus in alle geval niet door slechte verzen op school bedorven.
‘Als je nu mijn vrouwtje bent,’ zei hij toen, ‘wil je dan véél gaan leeren! Je mag niet altijd zoo'n dom gansje blijven, hoor! Ik zal je zelf leeren, en je meester zijn, een héél strenge, hoor! Je moet goed engelsch, en duitsch, en fransch kennen, dan zal ik je zelf voorlezen, óók verzen, en als je er dan om lacht zal ik erg woedend worden. Vin-je dat goed?’
Hij dacht, dat ze het idee erg prettig zou vinden, maar haar gezichtje stond ineens erg bedroefd. En toen vroeg ze, zich heel klein voelend:
‘Zeg Paul, vin-je me érg dom?’
‘Neen, Mientje, dom niet, dat zeg ik niet, maar je hebt nog niet veel geleerd en weet dus nog niet erg veel.’
‘Dat is zoo,’ zei ze, treurig. ‘Ik ben dikwijls bang, dat ik een véél te dom gansje voor je ben, en dat je me nog eens al te vervelend zult gaan vinden. Jij weet zoo veel, je bent zoo knap, je hebt zoo veel boeken thuis. En daar weet ik allemaal niets van. Ik ben toch eigenlijk alleen maar een héél klein, dom zusje van je.’
Toen liep ze een poosje stil door, in zich zelf denkend, en opeens - het was juist onder een lantaarn, en hij zag hoe haar oogen schitterden zoo blij in het licht - alsof ze iets gevonden had, dat alles vergoedde:
‘Ik kan alléén maar van je houën, Paul. Maar