| |
| |
| |
IX.
OM kwart over achten zou ze komen, en om half acht zat hij al op haar te wachten. Zijn nieuwe kamer in de Piet-Heinstraat was nu al geheel ingericht. Ze was wél nog echt conventioneel, zoo met een tafel in het midden, en op den schoorsteen een pendule, en kandelaars met breloques aan elken kant, maar hij had haar toch gezellig weten te maken. Aan de wanden had hij mooie fotografieën naar Jaap Maris en Mauve gehangen, en, boven de piano, op een standaardje, een blank-wit boeddha-beeldje, een moeder met haar kindje, zooals hij toen dacht dat het voorstelde, heel rustig en rein. Hij had het bij Drouot geëxposeerd gezien, en zóó mooi gevonden, dat hij het dadelijk gekocht had. In een hoek van de kamer was een zacht bankje, een ‘hoekje’ waar hij erg gezellig kon zitten lezen, en rechts daarvan hing de groote fotografie naar Murillo's Madonna, die hij nog van zijne moeder had. Op twee kleine rooktafeltjes lagen de blauwe bandjes van Van Eeden, met de water-lelie er op, de Mei van Gorter, en de verzen
| |
| |
van Jacques Perk. En op de piano had hij de 16 Vivaldi-Concerte van Bach klaar gezet, opengeslagen bij het blijde, huppelende Allegro, dat hij ‘Meiregen’ noemde, het liedje, dat paste bij zijn vroolijke Mientje.
De juffrouw had voor dezen keer het ‘mooie’ theeservies gegeven, dat ook werkelijk mooi was, van oud-hollandsch zilver. Dat stond nu zoo echt gezellig te wachten op een meisje, dat thee zou komen schenken. Natuurlijk een trommel met theebanket er bij, dat was nu net iets voor zoo'n zusje als nu komen zou.
Het was heel stil in de kamer, met nu en dan het vreemd geneurie van het water, dat aan 't koken ging.
En opeens, zoo met dat theegoed wachtende, en de leege, groote stoel er voor, voelde hij, dat het eigenlijk nooit werkelijk gezellig was geweest in zijne kamers van vroeger, en dat er altijd iets aan gemankeerd had om het heelemaal intiem te maken. Het had, onbewust, eigenlijk altijd bij hem gewacht op iets, en nu wist hij het pas bewust, dat het op een meisje was geweest, een zachte zuster, die zijn ziel behoefde.
Straks zou ze komen, verbeeld je, zoo'n vroolijk, frisch meisje in je kamer, met zoo'n lief, lacherig gezichtje, en ze zou dáár in dien stoel zitten, met haar gouden krullen glanzende in het lamplicht, en thee voor hem schenken, zooals moeder vroeger, lang, lang geleden!
| |
| |
Wat konden die kleine gebeurlijkheden van het leven toch ineens groot worden van intieme liefelijkheid!
Hoor, daar ging de bel. Zoo'n zacht, bescheiden schelletje. Net iets voor zoo'n meisje als Mientje. Zou ze het zijn? Ja, daar was haar klare stem al, sprekend tegen de juffrouw, in de gang. En daar klommen haar vlugge voetjes al de trap op.
Ja, daar wás ze! Daar kwam ze binnen, eerst éven voorzichtig om de deur kijkend, toén lachend op hem af.
‘Zie je nu wel dat ik mijn woord heb gehouden? Daar ben ik nu, hoor! En nu kom ik eens heel deftig thee voor je zetten!’
Wat was de kamer ineens anders, toen haar heldere lach er in klonk!
Nu eerst haar mantel uitdoen, en haar hoed afzetten. Wat een zachte dingen toch allemaal, die zoo'n meisje aanheeft! Hij legde ze voorzichtig op de canapé naast de piano.
Wat lief zag ze er uit, zoo zonder mantel, in haar eenvoudige, donkerblauwe lijfje. Zoo echt een meisje thuis, in de intimiteit van het ‘home’. Nu was het net of ze daar eigenlijk bij hem hóórde, en ze heusch zijn zuster was.
Ze vond zijn kamer heel gezellig. Wat een mooie fotografieën overal! En wat een boeken!
Zie zoo, nu eens dáar voor 't theeblad gaan zitten, zóó, een huismoedertje, in den grooten stoel. En nu moest ze maar eens thee voor hem zetten.
| |
| |
Wat lief zat ze daar, nog veel te jong om zoo moedertje te spelen, wat gingen haar vingertjes voorzichtig over al die dingen op het theeblad, en hoe mooi glansden haar krulletjes onder het licht van de lamp!
Terwijl zij bezig was met het zetten, zou hij wat voor haar spelen. Dat mooie Allegro, waarbij hij altijd aan Mientje dacht omdat hij den rythmus daarvan net zoo lucht en blij vond als dat van een huppelend meisje.
Toen hij het laatste, enkele nootje had aangeslagen stond ze naast hem, kijkend over zijn schouder naar de muziek. Ze vond het prachtig. En niet zoo erg moeilijk gelukkig. Mocht ze het óók eens probeeren? En daar gingen haar vlugge vingers over de piano. Bravo! Ze speelde het goed. Hij had niet gedacht dat ze al zóó ver was. Want al leek het zoo erg eenvoudig, het was wél moeilijk om voor te dragen, zoo luchtig huppelend als het moest. -
Ze had nog niet veel van Bach gespeeld, zei ze. Alleen de kleine Präludiën, en een paar van de Inventionen. Maar nu zou ze deze Concerte vragen. Ja, ze vond het een heerlijk Allegro. Zoo net even lief als kinderen, die dansen in den Meiregen op de wei.
Maar nu oppassen dat de thee niet te sterk trok!
En weêr zat ze voor het theegerei, druk bezig met den trekpot en de kopjes.
Hij zat het stil aan te zien, al haar gevoelige
| |
| |
beweginkjes, zoo heel gewoon en toch zoo lief, hoe ze voorzichtig in de kopjes eerst suiker deed, toen wat thee inschonk, en toen weêr wat water er bij. Hoe ze wat melk er bij deed, vooràl niet te veel, en toen met een heel serieus gezichtje keek of het zóó wel goed was, bewust van de groote gewichtigheid, nu huismoedertje te zijn in zijn kamer.
En nu dat vriendelijke gebaartje waarmede zij hem het kopje aanreikte! Hoe de warmte van die heel gewone gebeurlijkheidjes ineens zijn hart verkwikte!
De thee smaakte natuurlijk overheerlijk. Hij dronk haar langzaam uit, met kleine teugjes, onderwijl luisterend naar haar gesnap. Ze vertelde hem de geheimen van het theezetten, hoeveel water er bij moest, hoeveel melk, en hoelang de thee precies moest trekken, erg gewichtig allemaal. Toen begon ze door de kamer te loopen, en alle dingen aan de wanden te bekijken. De Marissen zag ze nog niet erg goed, maar de Mauves vond ze dadelijk heel mooi. Die stille heiden met zacht naar huis keerende schapen, die stemmige rust van schemeringen en laat avondlicht zijn dan ook zóó verwant aan den grooten vrede, die de ziel is van zoo'n meisje.
Hij voelde het zoo, achter dat blijde, vroolijke lachen en dat druk gepraat, dat zoo luid en onrustig schijnt, ligt heel stil in de ziel van zoo'n zusje die groote, veilige vrede van onschuld, vlak als een
| |
| |
heilig blank meer, door géén windeadem beroerd.
En hij zag, dat haar innige liefheid juist was in het heel gewone, in de simpele gebeurlijkheden van alledag, heelemaal zonder kunst of distinctie of mooidoen, in haar zoo kalm, eenvoudiglijk gebaren, met daarachter, onbewust, die veilige vrede van ziel, waar de engel rust, die woont in iedere vrouw.
Het liefst had hij haar nu maar blijven aanzien, terwijl ze door de kamer liep, en één voor één de dingen bekeek, maar ze vroeg hem of hij haar nu eens wat voor wou lezen, iets uit ‘de kleine Johannes’ bijvoorbeeld. En ze gingen op de canapé zitten, naast de piano.
Toen las hij een paar bladzijden voor haar, heel eenvoudig, alsof hij haar iets vertelde. Zij, over zijn schouder in het boek ziende, las zwijgend met hem mee.
‘Nu is het nog veel mooier dan toen ik het zelf las,’ zei ze. ‘Ik begrijp het nu veel beter. Op school lezen zij altijd zóó dat je er eigenlijk om lachen moet. Maar nu is het net of je niet iets leest uit een boek, maar mij zelf iets vertelt.’
Daar sloeg het negen uur!
O jee, nu moest ze gauw weg! Anders waren ze thuis boos, en kon ze nooit meer uitblijven, Wat was de tijd gauw omgegaan! Ze was zóó wel graag den geheelen avond gebleven. Zoo gezellig!
Nu gauw het manteltje weer om, en het hoedje
| |
| |
op. Nog even overal rondkijken. Kijk, daar hing de Madonna van het Mauritshuis, die had ze nog niet gezien! Dag moedertje! Het was toch net of dat kindje tegen je lachte!
Had ze goed voor hem gezorgd? Wat de thee lekker geweest? En zou ze nog eens gauw terugkomen?
Natuurlijk zou hij haar wegbrengen. En ze liepen over den Hoogewal langs de Veenkade naar huis.
Morgen was het Woensdag. Dan had ze 's middags vrij. Dat was een goede gelegenheid om wat te gaan wandelen in het Bosch.
Op den hoek van de Da Costastraat namen zij afscheid. Hij wilde haar een hand geven, maar toen hij haar blozende gezichtje zag voelde hij ineens een aandrag om haar te kussen, en zoende zijn ‘zusje’ op beide wangen.
Toen ze weg was, en hij weer binnenkwam in zijn kamer, was het of alles daar ineens anders was geworden dan vroeger.
Een weldadige, goede vertrouwelijkheid lag over de dingen. Wat was het er ineens gezellig! Kijk, die gemakkelijke stoelen, en die canapé, waar ze even op gezeten had, en dat theegoed, wat stond dat daar knusjes op tafel, en wat veel boeken overal! Op de piano stonden, de Concerte van Bach nog opengeslagen.
Wat was het een heerlijk uurtje geweest! Hoe gezellig hadden zij samen gebabbeld! Hoe aardig,
| |
| |
hé, zoo'n meisje in je kamer, met zoo'n heldere, vriendelijke stem! Wat doet het dadelijk héél anders, zoo'n intérieurtje, als een meisje er in lacht! En wat wordt het iets intiems, het thee-drinken, zoo'n eenvoudig gebeurlijkheidje van het leven toch maar, als zoo'n kopje je wordt toegereikt door van die zachte handen, en zoo'n prettig, bezorgd vragen of het zóó wel goed is.
In lange jaren had hij zóó het intieme van het leven niet meer gekend, eigenlijk al niet meer sinds moeder dood was. Ja, dát was het, nu wist hij het ineens. Het was alsof er met Mientje iets van zijn moeder was teruggeweest in de kamer. Hetzelfde vertrouwelijke, rustige, weldadig kalme.
Dat is toch het allerinnigste van een vrouw, het zachte, vredige, rustgevende, dat van haar uitgaat.
Ja, hij wist het wèl altijd nog door, en nooit zou hij het heelemaal kunnen vergeten: buiten was het wreede, slechte leven, dat daar rondmoordde in de stad, altijd dóór en maar dóór ging het verschrikkelijke wellust-spel van de doode Liefde, en 't heiligste vrouw-mysterie werd bezoedeld in den poel van duistere zonde....
Maar niet kon het storen de vredige stilte van zijn goede kamer, waar die zachte zuster gezeten had als een gast zoo lief. Veilig en puur was hun samenzijn bewaard tusschen de muren, en geen onreine adem van buiten zou ooit binnendringen in de zuivere atmosfeer van hun intimiteit.
Hoe heerlijk zou het zijn, om altijd zóó te leven, in
| |
| |
het licht van zoo n vriendelijk oogenpaar! Altijd haar welluidende stem te kunnen hooren, omgeven te zijn van haar troostende, vertrouwelijke zusterlijkheid!
‘Dag Moedertje!’ had ze gezegd tegen de zachte Madonna, die op zijn schrijftafel stond. - Hoe lief was toch dat kindje, dat op haar schoot stond! Het was toch eigenlijk veel meer een gewone moeder-vrouw, met haar kind, en geen ontzachelijke, rein verheven, statig-strenge Madonna, als van de primitieven. Maar was het daarom minder heilig, een moeder met haar kind? Had hij daar eigenlijk wel éens goed over gedacht, het heilige van een moeder, die haar kindje op den schoot heeft?
Stel je nu eens voor bijvoorbeeld Mientje, als ze wat óuder is, met een kindje. Dat zou toch wel ééns gebeuren natuurlijk. Ze zou niet altijd zoo'n schoolmeisje blijven. Achttien jaar was ze nu al. En ze zou wel ééns trouwen, wie weet hoe gauw al.... trouwen....
Maar opeens voelde hij, heel diep in zich van binnen, een steek van pijn.
Mientje trouwen.... zijn zusje.... en een kindje krijgen....
Nu ja, waarom niet? Dat moest hij zich toch kunnen voorstellen. Ze was toch immers maar zijn zusje, niet waar? Het was toch maar enkel zijn zusje, die daar zoo even bij hem geweest was, en daar zoo vertrouwelijk achter het theeblad had gezeten, en zoo vriendelijk tegen hem gelachen had. Van 't begin af aan had hij dat nu toch al
| |
| |
geweten. Mientje was zijn zusje, meer niet. En een broer moet toch altijd verwachten dat zijn zuster ééns.... gaat.... trouwen....
Dat wil zeggen.... dat ze van een anderen man gaat houden, en.... en van hèm gaat worden, en altijd met hem samenleven.... heel gewoon, niet waar? Ja, dat was hij waarachtig heelemaal vergeten. En al léék zij nog zoo'n klein meisje, ze was toch al achttien jaar!
Dan zou ze natuurlijk niet meer zoo met hem kunnen loopen. Dat zou haar man.... wat klinkt dat toch leelijk ‘haar man’, zooiets ik weet niet wat voor bruuts is daarin.... dat zou haar man natuurlijk niet willen hebben. En dan zou hij alleen zijn. Met niemand meer om wat vriendelijkheid en lieven lach bij te komen halen. Dan zou hij Mientje maar weer moeten vergeten, en de prettige wandelingen, en het molentje, en het lezen in de duinen, en alles. En dan behoefde hij geen bloemen meer te koopen, en te bedenken, wat voor moois hij haar zou laten lezen en zien....
Gek, daar had hij eigenlijk nog nooit eens goed over nagedacht. Het was nu wel heel lief en aardig, zoo'n zusje in je leven te hebben, maar dat kon toch niet altijd zoo blijven duren. Haar ouders zouden het natuurlijk ook wel eens te weten komen, dat hij zooveel bij haar was, en o jeminé! als ze dan hoorden dat ze wel eens op zijn kamer was geweest! Dan zou je de poppen aan 't dansen hebben. Die zouden er natuurlijk niets van gelooven
| |
| |
van dat ze zijn zusje was. En dan zou de misère beginnen! Ze zouden haar misschien wegsturen uit de stad, en hij zou haar nooit meer zien.
Haar nooit meer zien!
Maar dat kón niet, dat kón niet. Dat zou verschrikkelijk wezen! Nóg veel vrééselijker dan vóór hij haar had gekend! Hij kón nu niet meer buiten haar! Verbeeld je, weêr heel alleen zijn altijd, weêr overal dat leêge en koude en leelijke zien, en dan geen zuster meer hebben om goed te blijven, en te gelooven, en getroost te worden met warmte en vriendelijkheid. Nooit meer haar stem te hooren, nooit meer haar mooie oogen te zien, nooit meer haar prettig lachen te voelen gaan over zijn ziel! Maar dat kón niet, dat kón niet, groote God, dat mocht niet gebeuren, nooit, nooit....
Nu hij dan eindelijk weer eens wat liefs had gekregen in zijn leven, hij, die toch waarachtig al die jaren niet verwend was, nu zou hem dat weer afgenomen worden, nu zou hij dat maar weer gewillig gaan weggeven, en weer armzalig alléén blijven staan in de groote, groote wereld, onder al die koude, onverschillige menschen?
Ja, vreemd toch, vreemd, om daar nooit over te hebben gedacht! Hoe was het mogelijk! Het lag toch zoo voor de hand.... En dat was toch eigenlijk zoo met àl het lieve en teedere op de wereld, dat wist hij toch óók al lang, zóó was het éven bij je, en zóó was het weer van je weg.... En zoo moest dan ook Mientje wel eens weêr van
| |
| |
hem weggaan.... weg.... Maar.... maar als hij nu eens niet wou, als hij haar nu eens niet liet weggaan, als hij haar nu eens niet meer kòn missen, als hij nu eens zóó innig aan haar gehecht was ineens, dat het onmogelijk was dat ze ooit wegging!.... Dan.... dan....
Hij gaf een schreeuw van schrik.
Want ineens kwam het daar uit de onbewustheden van zijne ziel naar boven, wat hij nooit vermoed had, maar nu met goddelijke klaarheid helder vóór hem straalde, onloochenbaar en onherroepelijk:
Maar, groote God! dan houd ik niet van Mientje als van een zusje alleen! Dan wil ik dat ze mijn vrouw zal worden!
..................
..................
Lang lag hij wakker dien nacht, peinzende over die wondere verrassing, die daar zoo plotseling geopenbaard was aan zijn ziel. Hij voelde, hoe voorzichtig en teederlijk het fijne weefsel in hem op was geblonken als een droom van liefde, glanzende over zijn ziel.
Het was niet de droom van een Jongetje meer, die liefheeft wat onbereikbaar is in het gloriën van verre wolken.
Hij hield van Mientje zooals zij werkelijk was, zooals zij een vrouw zou zijn in het goede Leven en een moeder zou worden van kinderen. Hij zou probeeren te worden met haar twee goede men- | |
| |
schen en al het menschelijke zou niet dan mooi en rein tusschen hen kunnen zijn omdat hun liefde uit enkel fijne teederheid was geweven. Ja, dit was nu vast en zeker, al was het zóó onverwacht in zijn leven opgekomen, als opeens een wuivend woud vol lafenis en lommer in een wijde, dorre woestijn: Hij hield van Mientje.
Hij hield van Mientje om haar tot zijne lieve, goede vrouw te maken, om samen met haar het groote en mooie van het leven te zien, om uit háár nieuw leven te wekken, en het licht van háár en zijner ziel vereend in kinder-oogen te zien schijnen. Zij zou hem wedergeven de goddelijke intuïtie, die hij verloren had, toen hij was gegaan in de duistere zonde, die intuïtie, die het kostbaarst kleinood is der vrouw, en die zoo véél, véél verder reikt dan al de wijsheid, die hij in droeve, stille uren had vergaard. Zóó, met haar onverduisterd zielelicht vóór hem schijnend, zou hij dan het leven misschien wel weer goed en heilig zien, dat hem zoo lange jaren had beangstigd, als een ding van zonde en bloed. Uit de zachte zuster, die haar lach deed schijnen voor zijn tranen, was heel teeder en voorzichtig voor hem opgebloèid, wat hij nu zalig noemen wilde: zijn vrouw, met wie hij deemoediglijk en zonder morren de dingen doen moest die des levens zijn.
En tóch voelde hij het, diep en innig in zich, met de grootste zekerheid van zijn ziel, dat hij het Meisje nooit vergeten zou, dat hij het Meisje
| |
| |
nog liefhad, altijd sterker, en sterker met een liefde, die géén dood had kunnen verslaan.
Niet meer was dit het Meisje van weleer, een kind met gouden haren, in blij en licht gewaad, een sterflijk wicht, dat één te ruwe winde-adem kon doen zwichten.
Maar hij had nu lief dát, waartoe het Meisje was opgegaan, en dat dus nu ook Zij was geworden, eeuwiglijk met hare schoonheid één, en waartoe ook hij zou opgaan, als de dagen zijn volbracht. Het was zoo ver boven het sterfelijk leven, dat alles wat hij in het gewone bestaan nu nog deed, toch nooit zijne aanbidding voor háár kon krenken. -
En niet hij alleen, ook zijn vrouw, die met hem 't leven doorging, zou haar liefhebben, en als zij haar niet liefhad, zou hij ook niet van haar kunnen houden. In plaats van één zouden nu twee haar liefhebben, reiner en inniger, en beter nog dan ééns een dwaas, klein Jongetje kon doen.
Liet hij nu maar gerust het verder leven ingaan, waarin hij thuis hoorde, en waar een zachte zuster zijn lieve vrouw zou zijn.
Niet voor niets kon ooit het droomen geweest zijn van zijne jonge ziel, niet voor niets waren de tranen geweest, die hij geweend had, en ook géén leugen was de heilige ontroering geweest die hij ééns voelde, toen hij het maagdeke zag in maanlicht, in zoo zoet en kuisch gewaad....
Want dóór de brooze, fragiele verschijning van het Meisje heen had zijn ziel zijn God gevoeld,
| |
| |
dien God, die al teederheid en goedheid is, en in wiens eindelooze glorie die reine maagde-schoonheid nu vergaan was, als een droppel in den onmetelijken oceaan.
En alle goede dingen op aarde, zij zullen nooit voor niet zijn, omdat God in hen woont.
Een Jongetje, in lief ontroeren voor het Meisje; een maagdelijn, dat blozend kust een eerste bloem van liefde; een stil gebed van handen, een biddende gedachte van een kind, een bevende handdruk, een zachte ziele-kus, dit is wat nooit en nimmer kan vergaan, omdat een God woont in al die reine gebeurlijkheden onbewust.
En was nu al het Meisje dood, haar broze schoonheid was tot zóó groote glorie opgegaan, dat zijne oogen blind zouden staren als hij er ook maar èven in mocht zien. Nog niet voor hèm was weggelegd de eindelooze zaligheid, waar 't Meisje wèl in had mogen treden, toen de dingen des aardschen levens waren weggegleden van haar ziel, als de nevelen van een ster. Dus moest hij ook geduldig en in deemoed het leven hier beneden dragen, tot voor hem de tijd zou zijn volbracht, en hij ééns misschien rein genoeg zou zijn, in die groote glorie op te gaan, waar zij eerwaardiglijk in troonde.
En wél moest dat leven nog vol zoete wonne worden, waar hem nu vóór zou lichten het lieve zielelicht van een zoo zachte zuster, die wel zijn goede vrouw wou zijn.
| |
| |
Den volgenden middag van twee uur stond hij op haar te wachten, op de brug bij de hoofdwacht, want de afspraak was, dat zij elkaar dáár zouden vinden.
Hij was den geheelen ochtend erg opgewonden geweest. Hij hield nu van Mientje als van zijn meisje, dat was gisteren avond opeens zoo helder in hem bewust geworden.
Maar zou zij zelf wel ooit meer dan een zusje voor hem willen zijn? Zou zij wel ooit meer van hem kunnen houden dan van een grooten broer?
Daar had hij den geheelen ochtend over zitten denken. En dan nog over zooveel andere, droevige dingen.... Mocht hij nog wel zoo'n lief, eenvoudig meisje hebben, hij, die in duistere tijden.... maar neen, nu maar niet tobben hierover, hij wist toen niet wat hij deed, hij was niet verantwoordelijk geweest.... en hij voelde toch, dat het zijn ziel nooit had kunnen besmetten, zijn ziel, die nog altijd rein was....
En dan, dat moést, er zou misère komen, dat was onvermijdelijk. Haar ouders, gewone burger-menschjes, vastgekrompen in conventie en fatsoen, zij zouden hem niet gelooven, zouden leelijke dingen denken, en haar gaan kwellen; zijn vader, ingeroest in dolle ideeën van rang en stand, zou zijn toestemming niet geven. En met de bestaande tyrannie van vaderlijke machtswetten en andere ignominieën zou hij machteloos zijn als ze hem Mientje wilden afnemen. Er zou ellende komen
| |
| |
zonder einde, en Mientje die nu zoo onbezorgd en lachend door het leven ging, zou droeve, harde dingen zien, en moeten vechten tegen wat haar nù het liefste was, om hem te behouden. Dat was nu eenmaal zoo in de wereld. Iets groots en goeds kan niet ongestoord bestaan; het is te apart, te bizonder, en de groote massa stort er op neer, als uit barbaarsch instinct.
Maar het voornaamste was natuurlijk: zou Mientje van hem houden als van haar Lief?
Want als ze zóó van hem hield, innig, innig van hem hield, dan zouden ze zich toch eindelijk wel door de misère heenworstelen, die komen ging. Zou ze?... zou ze?... kon dat nog wel, houden van hèm, die ééns... o God! hoe is 't ooit mogelijk geweest, hoe is 't ooit kúnnen gebeuren!...
Stil, daar komt ze! Kijk, in de verte van het korte Voorhout, daar komt ze aan!
In haar daagsche, blauwe manteltje, met haar breed-gerande hoedje op, zoo eenvoudig, zoo heel gewoontjes, en daarom zoo lief! Haar rok is nog een beetje kort, daardoor lijkt ze nog zoo'n klein meisje, al is ze al achttien jaren! Ze ziet hem, nu begint ze al harder te loopen! Ze wuift even met haar zakdoek! Dag zusje! Dag lief zusje! Wil je nu wel mijn meisje zijn?...
En hij liep met haar het bosch in.
Het was zoo'n mooie winterdag, als het voorjaar al heel even zoelt in Februari. Het blauw van de
| |
| |
lucht is dan al een beetje teeder geworden, en in de zachte winden beeft al iets dat van de lente is.
Boven hunne hoofden spreidden de fijne takken der boomen zich voorzichtig-teeder uit, en het geheele bosch, met al die recht-opgaande boomstammen, en stil-opgeheven kruinen, het wachtte en wachtte, op iets dat komen ging....
‘Voel je wel, Mientje, hoe mooi vandaag het bosch is?’ zeide hij. ‘Wat is de lucht al lichtblauw, hé, en kijk eens al die heel fijn-uitgespreide takjes boven ons, wat is dat allemaal gevoelig! Nu komt ook gauw de lente. Ik geloof dat de boomen dat heel goed weten, en nu gelukkig zijn met den mooien dag! Overal zijn nu al de heel kleine, onzichtbare knopjes, en de kiemen van bloesems en van al de pracht, die hier in Mei zal komen.’
‘Wat heerlijk zal het in de lente zijn!’ antwoordde ze. ‘Als je dan tenminste nog van je zusje wilt weten!’
‘Daar wou ik je juist over spreken,’ zei hij, ‘en nu moet je eens goed luisteren, en heel ernstig zijn. Maar nu ga ik je eerst een arm geven, dan ben ik dichter bij je, en kan ik beter met je praten. Zeg, Mientje, heb je er wel eens over gedacht, dat je mijn zusje bent, en dat een zusje niet altijd bij haar broer kan blijven?’
Hij voelde aan haar arm dat ze schrok.
‘Je wilt toch niet weggaan?’ vroeg ze angstig.
‘Neen, nú nog niet, wees maar gerust, hoor Mientje! Nu nog niet! Maar ééns, ééns zal ik
| |
| |
toch wegmoeten. En ééns, dat weet je toch wel, gaat zoo'n zusje trouwen, Heb je daar nooit eens over gedacht? Je bent toch al achttien jaar! En je wilt toch geen oude vrijster worden.’
Hij probeerde het een beetje schertsend te zeggen, maar voelde dat het hem niet goed afging. En hij zag dat ze bleek werd, en er opeens een uitdrukking op haar gezicht kwam, die hij nog niet kende. Iets veel te ernstigs en bedroefds voor zoo'n jong, lachend kind. Maar ze hield zich nog goed.
‘Kom,’ zei ze, ‘ik wil nog niet trouwen, hoor! Wat praat je nu over akelige dingen! En je gaat toch nog lang niet weg!’
‘Neen, neen, Mientje, daar moet je toch heusch eens een enkelen keer over denken. Wij loopen nu zoo gezellig samen als broer en zuster, maar dat kan toch niet altijd duren. Eéns moet dat toch uit zijn!’
‘Uit zijn!’ zei ze hem na, ‘uit zijn! En je nooit meer zien, Paul?.... Ik dacht dat het zóó altijd duren kon.... ik heb toch nooit om meer gevraagd.... ik was zóó heel tevreden, en dacht dat je ook wel altijd zóó zou willen.... Ben ik dan geen lief zusje genoeg voor je geweest, dat je nu weg zult gaan?.... Heb je dan genoeg van je Mientje?....
De schrik, de akelige, angstige schrik op haar gezichtje, en die bleekheid!
Hij kon het nog niet zeggen. O, die fijne, fijne takjes daar overal, wat een teederheid, wat een
| |
| |
reinheid! Die zachte, zachte goedheid in de lucht, en al die pracht van wouden-mooi om hem heen! En hier dat simpele meisje, dat wel innig van hem moest houden om zóó bang te zijn dat hij ging! Was het niet te veel voor hem? Mocht hij 't nog wel nemen? Hij, hij, die ééns had aangezien dat verschrikkelijk onreine, en niet was afgedeinsd, maar gegrepen had naar het vuile, waar toch zijn ziel van walgde?.... Mocht hij nog wel?.... Durfde hij het nog wel te nemen met opgeheven hoofd.... Zwijgend liepen zij een poos door. Bij de bosch-wachterswoning staken zij schuin over, en sloegen het stille zijpaadje in, links. En in de eenzaamheid van het bosch hoorde hij het zich van zelf zeggen zooals het in hem opwelde:
‘Mientje, ik bedoel het heel anders dan ik daar straks zei. Ik bedoel dat het zoo niet altijd kan blijven, zooals broer en zuster. Ik heb wel eerst gedacht dat het kon, maar nu weet ik dat het niet kan. Toen je gisteren avond bij me was geweest, voelde ik me zoo gelukkig. Mijn kamer was ineens zoo geheel anders geworden. En ik zag ineens dat alles zoo heel mooi en goed werd als jij bij me bent. Ik geloof niet dat ik nog een goede groote broer voor je kan zijn, want ik houd niet meer van je als een broer. Ik houd anders van je.’
‘Anders van me?’ vroeg ze, en werd van 't blozen heel rood in haar gezichtje, ‘hou je anders van me?’
| |
| |
‘Mientje, ik houd van je als van mijn lief meisje, mijn meisje, dat eens mijn vrouw zal worden. En ik wou je vragen of je zoo altijd bij me wou blijven, en nooit, nooit meer weggaan!’
‘Eindelijk! Eindelijk!’ riep ze, en ze klapte in haar handen als een kind dat iets krijgt, iets heerlijks, ‘ik heb er toch zoo lang op gewacht!’
Maar de tranen blonken door haar lachen heen, toen hij haar voor 't eerst op haar lippen kuste, en haar noemde wat ze voortaan wezen zou, de lieveling van zijn leven.
..................
..................
Dan zagen zij een bankje staan. Nu eens samen gezellig gaan zitten, hand aan hand. En toen vertelde ze het hem, wat ze zoo lang had verborgen.
Ze had nooit van hem gehouden als een zusje. Ze had altijd zoo verlangd om zijn meisje te mogen zijn. Ze had het al zoo dikwijls bijna gezegd, maar ze durfde niet, en was altijd een beetje bang voor hem geweest. Hij was zoo groot en zoo knap, en zij was nog maar zoo'n dom gansje. Het was heel vreeselijk voor haar geweest toen hij haar gezegd had dat ze het Zusje was. Toen hij haar eens kuste op haar voorhoofd had ze hem zoo graag op zijn wangen teruggekust, als ze maar niet bang was geweest dat hij boos zou worden. Het was zoo héél ineens gekomen. Toen zij hem den eersten
| |
| |
keer gezien had, op de brug, bij den Noordwal, had ze al dadelijk heel erg van hem gehouden. En o! haar hart had zoo geklopt den volgenden dag, toen ze hem weer zag aankomen. Het was net geweest of ze hem al heel lang kende, en toen kon ze al niet meer zonder hem. Ze was zoo gelukkig geweest, toen hij haar aansprak. En ze had altijd wel gehoopt, dat hij het ééns zou merken, hoeveel ze van hem hield, veel meer dan een zusje, véél, véél meer, en dat ze dan zijn meisje zou mogen zijn. Hij sprak er altijd over, dat hij zoo alleen was, en dat hij dikwijls zoo bedroefd was. Wat hadden ze hem dan toch gedaan? Hij mocht nu nooit meer zoo treurig zijn, hoor, hij moest maar bij háár komen, ze zou hem wel troosten, en al zijn tranen afzoenen. Hij had een veel te lief gezicht om bedroefd te zien, en hij kon zoo aardig lachen; dan had hij twee kuiltjes in zijn wangen, dat had ze wel gezien! Hij moest haar maar alles, alles vertellen wat hem zoo hinderde, ze zou het wel weer goedmaken en lief voor hem zijn....
En dat alles vertelde ze hem eerlijk en openhartig, zóó direct uit haar ziel naar hem toegezegd, met haar vriendelijke stem, die diep in hem doordrong. Haar arm had ze vertrouwelijk om zijn hals geslagen, en zijn hoofd zachtjes tegen haar schouder gelegd.
Zwijgend hoorde hij het aan, het liefs dat ze uit haar reinste meisjes-zijn voor hem naar buíten haalde, aldoor maar meer en meer, met inniger
| |
| |
woorden, allemaal voor hem, voor zijn geheele leven....
Toen dacht hij aan de zonde en den weedom, die zijne oogen hadden gezien, aan het goede en reine, dat hij ontkend had, aan het leelijke, dat hij had geloofd. En tóch was het weer tót hem gekomen, vreezeloos en zonder schromen, tot hèm, die de handen had gewend naar de leêge logen, en in het droeve duister was afgedaald!
Hoe ze daar, onbevreesd, in ganschelijk-zich-geven, vertrouwelijk naast hem zat, hoe ze zijne handen vatte, die niet rein meer waren, zijne oogen kuste, die zich ééns afwendden van het licht!
‘Lieveling,’ zeide hij, en voelde de tranen in hem opwellen, ‘denk je dat ik wel goed genoeg voor je ben, dat ik het geluk nog wel mag hebben? Weet je wel dat ik vroeger heel veel leelijks heb gedaan, dat ik niet kan zeggen?’
Ze begreep hem niet. Maar ze zag met haar kinderoogen diep in zijn ziel.
‘Dat kan niet waar zijn, dat je leelijk hebt gedaan, niet expres tenminste, Paul! Ik zie niets leelijks in je lieve gezicht. Dat mag je nooit meer zeggen. Want ik hou van je, hoor! Ik hoû toch zoo van je!’
Toen wist hij, dat zijn leven van lange jaren blind was geweest, en hij nooit de werkelijkheid kon gezien hebben zonder het licht van liefde, het licht dat schitterde uit haar oogen, en vèr doorstraalde in zijn ziel.
| |
| |
En vreugdevol gingen zij verder, arm in arm, door de eenzaamheid van het bosch, waar de lente al zachtkens te zwellen begon in voorzichtiglijk uitbottende twijgen, wijl ook hij opzwellen voelde in zijn ziel het nieuwe leven, het leven dat goed zou zijn en rein, nu de liefde eindelijk weer in hem terug was, die scharlakenrood maakt wit.
|
|