| |
| |
| |
VIII.
EENS, toen hij haar vertelde van een vriend, die schilder was, vroeg hij haar, of ze van schilderijen hield.
Ze had eigenlijk nog maar heel weinig schilderijen gezien, zeide zij. Zoo nu en dan keek ze wel bij Goupil op de Plaats, en bij Biesing in de Molenstraat, maar op een tentoonstelling of in een museum was ze nog nooit geweest.
Toen nam hij haar mede naar het Mauritshuis. Hij vond het wèl wat moeilijk, zoo ineens een meisje, dat nog nooit iets gezien had, schilderijen te laten zien. Dat moest langzamerhand gaan, en eerst moest je beginnen met iets, wat gemakkelijk was om te begrijpen, een Madonna, bijvoorbeeld, met het kindje, die niet al te streng was. - En hij dacht om de groote fotografie naar de Madonna van Murillo, die vroeger in het boudoir van zijn moeder hing. Als kind had hij zoo dikwijls naar die Madonna zitten kijken, die hij toen zoo mooi vond.
Later, toen hij met schilders en artiesten had omgegaan, had hij wel ingezien dat die Madonna eigenlijk zoo héél mooi niet was, en was hij van
| |
| |
de Pre-Raphaelieten gaan houden om eindelijk in de primitieven het allerhoogste te vinden. Maar toch was de Madonna van Murillo hem altijd bizonder lief gebleven, om de herinnering aan die kamer van zijn moeder, waar hij zoo dikwijls als kind had zitten droomen.
En hij bracht Mientje dadelijk de trap op naar boven, en toen in de kleine zaal rechts, waar de Murillo hing. Toen ging hij met haar op de bank zitten, om er rustig naar te kijken.
Misschien niet zoo heel streng en ontzachelijk, maar toch vond hij haar weer wonder mooi, met die ernstige, sobere kleuren, het donkergroen, en het donker bruin-rood van het kleed, met de rossige wolken in het rond. Het sereene, reine moeder-gelaat zag zoo eerwaardig in zijn ziel, en hoe teeder hield zij het kindje op haar schoot, dat de vingertjes spreidde in zoo gevoelig gebaren!
Mientje was er erg door aangedaan. Ze had nog nooit iets gezien wat ze zóó mooi vond, zei ze. Nu moest ze vandaag maar niets anders zien dan dit. Dit ééne was al zóó mooi, dat ze er niets meer bij zou willen hebben.
Toen kocht hij beneden een fotografietje van de Madonna voor haar, dat ze mee naar huis kon nemen. Dat zou ze stilletjes bewaren in haar kastje, zei ze, en hij mocht er niet om lachen, maar 's avonds als zij naar bed ging en 's ochtends als zij opstond, zou ze het kussen.
Na dien tijd vroeg ze nog dikwijls om naar
| |
| |
't Mauritshuis te gaan, en om twaalf uur ging ze dan gauw even naar de Madonna kijken voor ze naar huis ging om te eten. Hij zeide maar nooit, dat er nog véél mooiere Madonna's waren, want het was een veel te aandoenlijk gezicht voor hem, zijn zusje voor die zachte, heilige moeder te zien staan, die in haar rossige, donkergouden wolkensferen het kindeke Jezus ophief, in zoo teederlijk gebaren. -
Als je heel lang keek, zei Mientje, was het net of het Godskindje tegen je lachte, en even de fijne vingertjes bewoog....
Toen herinnerde hij zich, dat hij thuis nog een groote portefeuille had uit de duitsche ‘Bilderschatz,’ en andere uitgaven. Die zou hij haar geven! Maar eerst maakte hij een cahier vol aanteekeningen bij de verschillende platen, om haar een beetje te helpen zien. Het waren drie afdeelingen, de oud-nederlandsche school, met Memling, van der Weyden en de van Eycks, de oud-Hoogduitsche, met Holbein, Pleydenwurf en Dürer, en de Italiaansche primitieven, Orcagna, Fra Angelico, Botticelli, Bellini en Perugino. - En Mientje wist de groote portefeuille veilig op haar kamertje te brengen, zonder dat iemand thuis er iets van bemerkte.
Toen bracht ze geheele avonden door met naar madonna's, en heiligen en engelen te kijken, en dikwijls zat ze 's nachts stilletjes er bij op, met een klein petroleumlampje.
| |
| |
De volgende dagen praatte ze aldoor maar over de platen. Hij moest haar van allen nog eens vertellen, en dingen uitleggen, die ze nog niet begreep. Ze had dikwijls gehuild, vertelde ze, en toch was ze dan tegelijk blij, dat het zoo héél, héél mooi was. Eén keer had ze er niet van kunnen slapen. Ze had toen een plaat naar Bellini gezien, engelen die Jezus troostten, toen hij was afgenomen van het kruis. Heel kleine kinder-engelen waren het, die lief bij Hem kwamen doen, met gezichtjes, die eigenlijk niets van al het leed begrepen. Zij pakten met veel moeite Jezus groote hand op, en keken verwonderd naar de roode spijkerwonden....
Daar was ze snikkende van naar bed gegaan, en had maar niet kunnen slapen. Aldoor, aldoor zag ze die roode, bloedige wonden...,
Toen had hij even spijt dat hij haar al die platen had gegeven. Ze was nog zoo heelemaal vol blijheid en vreugde! Was het misschien niet jammer dat nu al de smart haar niets vermoedend, onbezorgd zieltje aanraakte? Was het misschien niet beter, dat ze nooit van leed zou weten, en aldoor maar met haar jonge, vroolijke lachje door het leven zou blijven gaan? Was ze niet juist zijn zusje, omdat haar vreugdevol aanzijn hem zoo goed deed, die zoo lang in weedom had gewoond? En zou ze wel sterk genoeg zijn, om even rein en zuiver te blijven, als ééns het leed kwam over haar onbeproefde ziel?
En toen ze vroeg, om nu in 't Mauritshuis nog
| |
| |
meer met hem te gaan zien dan de Madonna van Murillo, zocht hij een uitvlucht om het niet te doen.
Liet ze toch zoo lang mogelijk het kind van vreugde blijven, en de dingen van de wereld in blijheid zien!
Hij zou dan zelf het leed wel dragen, en het droeve weten van het leelijke en slechte. Als hij dan maar bij hààr wat vreugde en lichten lach kon halen, en nog ééns met haar een kind zijn, in de uren dat hij bij haar was!
Hoe was zijn leven veranderd, sedert hij het zusje had gekregen! Alleen het enkele idee, dat er nu een meisje was, die van hem hield, en altijd om hem dacht, gaf hem zoo'n heerlijke rust. Hoe was het mogelijk, dat hij jaren had geleefd zonder eigenlijk van iemand te houden, en zonder iemand die van hem hield.
Zijn enkele vrienden, ja, ze waren wel héél hartelijk, en hadden dikwijls veel voor hem gedaan. Maar dat was voor een heel groot deel, omdat hij zooveel met hen over kunst en litteratuur praatte, hun voorlas wat hij schreef, en omdat ze dachten dat hij later nog eens iets moois zou maken, en dat hij een ‘artiest’ was.
Maar geen van allen had ooit in hem gezien het kind dat hij altijd was gebleven onder zijn uiterlijk van bruyant, uitgaand student, het kind, dat nooit om grootheid en glorie dacht, en dat aldoor maar gehongerd had, o! zoo gehongerd
| |
| |
naar wat gewone hartelijkheid en liefheid. Éen klein, gewoon attentietje was hem altijd véél liever geweest dan het mooiste boek, maar juist dat simpel kleine had hij nooit gekregen, waar hij zoo droef naar verlangde.
Zeker, dat zouden ze klein noemen, en zwak en heel niet artistiek, maar wat wisten ze ook van dat reine, ragfijne weefsel van zijn ziel?
Niemand van zijn vrienden had hem eigenlijk ooit gekend. Alleen Loo, die was er héél dicht bij geweest, maar diens eigen misère had hem zelf te veel te doen gegeven, om zich aan een ander goed te wijden.
En wat niemand ooit vermoed had, dat had het zusje onbewust, uit enkel intuïtie, inééns gevonden. Het was eenvoudig de transcendente zinverwantschap geweest, die haar tegen hem had doen lachen, toen ze hem op straat voorbijging. Ze had het hem nooit goed kunnen zeggen, waarom ze dat had gedaan. Het was inééns, van zelf, in haar gebeurd. Ze had hem aan zien komen, en opeens iets zoo heel liefs voor hem gevoeld, dat ze hem toe had gelachen. Want, onbewust, had haar ziel, door zijn somber uiterlijk heen, zijn ziel van kind gezien en de twee kinderzielen, zij hadden tegen elkaar geglimlacht, in vriendelijk herkennen....
Zij vond het zoo jammer, dat hij zoo ver woonde, aan de Wittebrug, en nu altijd zoo moest loopen om bij haar te komen.
| |
| |
Zou hij nu niet wat dichter bij haar komen wonen? Dan zou hij misschien nog méér bij haar kunnen zijn dan nu.
En ineens vond hij het een heerlijk idee, om dichter bij haar te kunnen zijn.
Eéns, ja, was hij buiten de stad gaan wonen, om alleen te zijn, en weinig van de menschen te zien.
Maar, nu hij een zusje had....
En hij huurde kamers in de Piet-Heinstraat dichter bij haar. Dat was eigenlijk voor hem of hij nu weer naar het leven was teruggekomen, waar hij ééns van weg was gegaan. Het zusje, het zusje had hem geroepen van uit het leven, en nu was hij terug gekomen, gehoorzaam en vol goeden wil....
Nu zag hij haar nog veel meer dan vroeger. 's Ochtends om half negen bracht hij haar naar de les, om twaalf uur zorgde hij haar tegen te komen als zij naar huis ging om te eten. Om half twee als ze weer naar de school ging, kwam hij haar nog even goeden dag zeggen, en om vier uur was hij al weer bij haar. Dan moest ze 's avonds om half zes weer weg, en had les tot negen. Want ze moest nu hard leeren, zeiden ze thuis, en het volgend jaar examen doen.
's Ochtends om half negen en 's avonds om negen uur wandelden zij het prettigste. Hij wachtte haar 's morgens op bij het Molentje op den hoek van den Noord-West-Binnensingel, en dan gingen
| |
| |
zij achterom, langs den singel, de Lijnbaan en de Prinsengracht, want op de Veenkade en door de Prinsenstraat kwamen zij te veel kennissen tegen. En ook 's avonds namen zij dien weg. Zij liepen dan zoo heel ongestoord langs de stille grachten en singels, waar niemand hen kende. Het Molentje werd een erg intiem ding in hun vriendschap. Het stond daar zoo heel alleen, onverwachts op een open plek, tusschen de rijen huizen, op den hoek van den N.W. Binnensingel en den Noordwal, waar de grond verhoogd was. Dáár wachtte hij haar altijd op, en dáár namen zij afscheid. Zij stonden dan 's avonds zoo veilig en vertrouwd, onder de schaduw van de hooge, zwarte wieken. En zij wist het nog zoo goed, dáár had hij haar den eersten avond gevraagd of ze zijn zusje wilde wezen en haar een kus gegeven op haar voorhoofd. En telkens, als hij bij het Molentje van haar wegging, had ze verwacht, dat hij haar nog eens zoenen zou, maar hij had het nooit gedaan. Alleen maar zijn hand even broederlijk op haar schouder gelegd, of even haar krullen gestreeld....
Toen hij verhuisd was, moest hij haar uitvoerig beschrijven, hoe zijn nieuwe kamer er uitzag. Ze vond het heel gezellig, zooals hij het haar vertelde, en zeide dat ze het erg graag eens zien zou. Toen zei hij schertsend, dat ze dan maar eens thee bij hem moest komen schenken. En zij vond het een heerlijk idee. Ze zou heusch komen, hoor, en het was heelemaal geen grapje, dat moest hij
| |
| |
niet denken, want ze zou het dol prettig vinden om eens thee voor hem te komen zetten. Ze zou er wel iets op vinden om een uurtje vroeger uit school te gaan, en dan zou ze tegen kwart over achten komen. En het was zoo absoluut zusterlijk en vertrouwelijk van haar aangeboden, dat hij er dadelijk op inging.
Hij had een erg geschikte huisjuffrouw, dat was nog al gelukkig, en zij zou geen chicanes maken, als hij zeide, dat een ‘nichtje’ van hem zijn kamer eens kwam zien. En ze spraken af: den volgenden avond tegen kwart over achten zou het zusje eens komen theedrinken bij haar ‘grooten broer.’
|
|