| |
| |
| |
VII.
ER kwamen nu mooie dagen. Van die zachte, open, hemel-lichte Februaridagen vol belofte, als je al de lente heel even kunt voelen, die komen gaat. Er is al iets van in de lucht, en voorjaarsglans ligt over de blijde weiden...
Toe, nu moest Mientje toch eens probeeren om 's morgens vrij te hebben, dan zou hij haar eens iets heel moois voorlezen, een gedicht, van Herman Gorter. ‘Mei’ heette het. Daar zou ze op school zeker wel nooit van gehoord hebben. Maar hij geloofde vast, dat ze het wel mooi zou vinden, en nu eens voelen, wat eigenlijk een gedicht is. Het was van
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid.’
En nu, met de nieuwe lente al héél even bevende in de lucht, wou hij zoo graag eens voor haar lezen, ergens heel alleen met hun beidjes, buiten, aan de zee.
Zij beloofde moeite te doen om eens een ochtend vrij te krijgen, en eindelijk was het haar gelukt. Ze zou dan 's morgens wat vroeger dan anders zien
| |
| |
te komen, om kwart over achten en, in plaats van naar school te gaan, zou ze naar het Hollandsche spoorwegstation loopen. En dáár zouden ze dan de stoomtram naar Scheveningen nemen.
Ze troffen een mooien dag, met blauwen hemel, zonder wolken.
Hoe gezellig, daar zoo alleen met hun beidjes in de tram, waar niemand anders inzat!
Hoe heerlijk is de jonge morgen! De wereld staat dan zoo licht, vol goeden wil, en blijheid is over alle dingen. Zóó reden zij, door het zacht ontwaken van de duinen, den reinen zeewind tegemoet.
Het was pas even over negen, toen zij den kant op wandelden van het Kurhaus, langs het strand.
De hemel was nog vaag bedekt door een dons van dunne, ijle wolken, en het morgenlicht daagde zacht blauw daar doorheen, als door een lichten sluier. Luchte ochtend-kleuren lagen over de duinen, die vreemd-blij opzagen in het jonge licht, de een boven de ander heffend het blonde hoofd.
De zee lag kalm en liquide vóór hen, een wijde eindeloosheid, in parelmoeren glans, zoo vredig en stil, maar met even breede deining hier en daar, als op de rustige gedachte van eigen oneindigheid.
Aan verren horizon was de kim van een teeder lichtgroen, weifelend en schuchter als een gebed in den morgen, na donkeren droom.
Hoe rein en zacht was het maagde-blauwe morgenlicht, dagend door die dunne, grijze wol- | |
| |
kenwade! Wat blonk de zee van puurheid, in de gave glanzen van het klare parelmoer!
En hij voelde, hoe ook zijn eigen ziel werd gewasschen in die groote reinheid van den ochtend, en hoe die koele zeewind zachtjes de nevelen verdreef, die daar nog dreven in zijn droef gemoed. Nu ging het eerst goed worden, nu zou de laatste smet verdwijnen, en zijn ziel zou puur en blank herrijzen, als de zee. Dit was de groote zegen van de natuur, dat zij altijd weer verreint en iederen dag weer jong maakt, met nieuwer, lichter kleuren!
Zonder te spreken, hand in hand, wandelden zij door. Wat paste haar frisch gezicht goed bij al die gezonde blijheid rondom!
Voor het Kurhaus bleven zij even staan op het strand. Een kleine pink ging daar voorbij, met rood-bruin zeil. Hoe vroolijk blonk dat kleurtje daar op die blank-parele zee!
Zoo langzaam, zoo heel zacht en langzaam dreef het scheepje daar op dat vlakke water aan hen voorbij! Het werd opeens van een groote teerheid overtogen, dat stille, rustige drijven van het scheepje daar, het open eindelooze tegemoet. Het leek wel een vredig-uitvarende ziel....
Zóó ging het, verder en verder, en lang tuurden zij het na, zooals het ging verdwijnen, als alles wat teeder is en schoon....
Het dorpje in de verte lag vaag in grijsblauwen nevel, in een atmosfeer van zalige rust en veilig- | |
| |
heid. Recht rees de vuurtoren omhoog, zoo stil uitkijkend over die groote, groote ruimte van de zee. Het was of alles daar goed was en tevreden...
Aan de andere zijde, naar het Noorden, lagen de duinen koesterend in het zacht doorzevende, blauwe morgenlicht, met zaligloome hoofden over elkaar, als kalme kudden. In de verre, verre verte waasden zij weg in vaag-blauwen nevel, als droomen, die in vergetelheid vergaan...
Toen kwam boven hunne hoofden een zacht geklep van wieken, en sneeuwen, blanke meeuwen daalden neer op het parele water. Lucht en smetteloos rein wiegden zij, in witte puurheid, op de groote, groote zee, als gedachten van reinheid, neêrgedroomd op eene ziel....
Zoo eindeloos van onbewustheid, dat eeuwige schoon van den oceaan, zoo stil en vlak en liquide die oneindige ruimte, waar geen rimpel beroerde die reine rust....
Alleen éven, aan den zoom van het strand, brak de kalmte in wijde strepen fonkelend schuim, uitruischend in geluid. Hoe fijn en ijl dat even zachte geruisch met die oneindige, wijze rust van statig zwijgen daarachter!....
Ze stonden het stil aan te zien, zonder te spreken, voelend diep in hunne zielen, onbewust, die eindeloosheid van zeeën en horizonnen één met hun eigen innigste leven....
Zou alles dan óók liefde wezen, daar in die blauwe eindeloosheid, en in die wijde, witte luchten,
| |
| |
zouden al de deelen van die eeuwigheid in evenwicht en hecht verband zijn door dezelfde liefde, als daar bloeit in twee jonge menschenharten?....
En hij voelde een groot, groot verlangen, om met zijn zusje op te gaan in die groote, oneindige schoonheid der werelden, onbewust als de witte wolken boven zijn hoofd, als de zachte wijd-deinende ademen van de zee....
Geen droeve gedachten meer, geen tobbend streven, alleen maar heel zacht weg-droomen met haar in die eindeloosheid, vredig als twee wolken te saâm gevloeid, of wel zoo lucht wiegend op dat parele water, als die sneeuwblanke vogels....
Ook zij bleef zwijgen, en staarde aangedaan over de zee. Zij luisterde, luisterde naar haar ziel, die de ziel had gehoord van de zee....
En toen hij zag hoe ze de eindeloosheid voelde van die groote wereld-liefde, zeide hij eindelijk:
‘Denk nu eens om hoe de kleine Johannes stond met Windekind aan de zee, en hoe Windekind zeide: “Zóó moet gij bidden!”’
‘- Ja, nu begrijp ik het, nu begrijp ik het pas,’ fluisterde zij zacht. ‘Nu voel ik pas wat hij bedoelde!’
En weêr zwegen ze. Alleen het ruischen van de witte schuimgolven op het strand verbrak de heilige stilte.
Zóó stonden zij nog lang, met den koelen zeewind zacht omwaaiend hunne hoofden en het gevoel van
| |
| |
eene oneindigheid van liefde droomende door hunne ziel....
..................
..................
Daar hadden ze Gorters ‘Mei’ geheel vergeten, toen het tijd werd om naar huis te gaan!
Maar hij zeide haar, dat het zoo erg niet was, en dat ze toch eigenlijk al iets van Mei had gelezen dien morgen. Want ze hadden de zee gezien, en uit de zee was de kleine Mei geboren, die de schoonheid is van de lente. Het loopen aan de zee en door de duinen was eigenlijk al lezen van ‘Mei’, zeide hij. En er kwamen nog zoo veel meer dagen! Een anderen keer zouden ze dan wel eens echt lezen, en niet meer blijven droomen. Maar dat lezen was dan zelf óók alweer een mooie droom.
En toen ze weêr een keer vrij had weten te krijgen, om naar Scheveningen te gaan, ging hij met haar op een duin zitten, en las haar voor. Hij las heel eenvoudig voor haar, zonder declamatie en was toen zelf weêr verwonderd, hoe simpel het gedicht was, hoe klaar en duidelijk, één met de natuur. Je hoorde de zee er in ruischen, en het waaien van den wind, en al de geuren van de jonge lente droomden er uit op.
Mientje vond het heel mooi, en behoefde maar zelden over iets te vragen, wat ze niet heelemaal begreep.
Zóó als ze daar naast hem zat op het duin, in
| |
| |
de groote natuur, met blozende wangen van gezonde jeugd, in frisschen bloei van maagdelijkheid, leek ze zelf wel de kleine Mei, die blijheid bracht en lente in zijn leven.
En hoe stil zat ze naar hem te luisteren! Somtijds hield hij even op, en dan bleef ze stilzwijgend zitten droomen. Zóó had hij haar het liefst, als ze zoo rustig naast hem zat. Dat deed ze wel meer, zoo ineens heel stil zijn, en een tijdje niets zeggen, in kalme onbewustheid. En dat was dan net als in die prachtige regels uit ‘Mei’:
‘Een vrouwehart is als een zomerweide
Waar koeien grazen droomend, tusschenbeide
Grazen ze niet en staan met stillen kop.
Zoo waren haar gedachten, ze zag op
Naar 't blauwe hemelwaas, haar heele hoofd
Droomerig warm en rood als zomerooft.’
Als ze zoo stil zat, dan dacht hij wel eens dat in haar ziel véél meer teeders en fijns was, dan hij ooit kon vermoeden dat in zoo'n eenvoudig, onbewust kind kon wezen, ook al zei ze niets dat zoo bizonder mooi was van groote gedachte. En weêr voelde hij den grooten, vlakken, rustigen vrede, die daar roerloos ligt uitgespreid in zoo'n meisje, achter de lieve gebaartjes en het luid gesnap van haar leven vanbuiten. Zóó, als bijvoorbeeld zoo'n kind ineens opziet in de blauwe lucht, en dan stil blijft opkijken. Of, zooals ze hem verteld had, als ze weleens alleen zat voor het raam, in de schemering, en dan keek
| |
| |
naar de sterren, hoe die langzaam óp kwamen lichten aan den hemel. Dit was toch wel het mooiste in een leven, dat zachte, onbewuste droomen, zonder denken, als de ziel luidloos beweegt.
Zóó, als de dichter het gezegd had van kleine Mei:
‘Ze had niet één gedachte en geen woord
Kon daarom zeggen wat ze dacht, gehoord
Kan niet het teerste worden van een ziel.’
Hij zat haar dan zwijgend aan te zien, tot ze opeens weer opkeek en begon te praten. En dan zeide hij:
‘Wat zie je er toch altijd blozend en frisch uit! Weet je wel dat ik nog eens zal gaan denken dat je zelf zoo'n kleine Mei bent?’
Dan lachte ze, en bloosde een beetje. Hij zei maar heel zelden van die dingen, waar een meisje altijd heel blij mee is, ook al is ze maar een zusje.
|
|