| |
| |
| |
VI.
TOEN kwam een prettige tijd.
Het was eerst gaan sneeuwen, en toen gaan vriezen. En het was iets, dat zoo heerlijk paste bij de nieuwe stemmingen van zijn ziel, die reine witheid overal, die zachte, blanke onschuld, die daar wijd lag uitgespreid over de aarde.
's Ochtends, als hij wakker werd, stond hij dadelijk voor zijn venster, en het eerste wat hij zag was de vlekkelooze sneeuw, in schitterende tinteling van reinheid. Dan begon de dag zoo mooi, zoo of alles nu nieuw en goed was geworden, en al het droeve en leelijke van vroeger voor altijd begraven was onder die zuivere, zachte wade van blankheid. Totdat het langzaam versmolt, en toen, opeens, begon te vriezen.
En dan 's middags het schaatsenrijden op de Vijvers in het Bosch! Zoo heerlijk gezellig samen, hij met zijn zusje, door die dichte drommen van vreemde, onverschillige menschen te zweven, veilig in hun eigen, stille vertrouwelijkheid! Mientje kon maar alleen tegen vier uur komen, want tot drie uur moest ze op school zijn. Dan kwam ze juist,
| |
| |
als de donkerroode droom van den avond langzaam over de boomen daalt, en het bosch staat zoo plechtig in dien zachten gloed. Het wordt dan overal zoo stil en vol vrede, als een verlangen, onbewust vervuld. Zachtblauw glanst dan het ijs.
Dán maar voort te glijden, met haar warme hand in de zijne, en haar hééle, zachte, honnige meisje vlak tegen hem aan, met haar manteltje, haar mofje, en al die streelende zijïgheden, die aan haar zijn, samen maar voortzwevend, als een vaag, licht gelukje, droomend op windwuiving. Al het zware en droeve gaat dan van je weg, en je weet niets meer, voelt je alleen licht en luchtigjes wegvlieden, in vage zaligheid....
En dan het samen naar huis gaan, in de avondstilte van het bosch! Zoo vertrouwelijk naast elkaar, zonder veel te zeggen, want zoo diep voelen het plechtige zwijgen rondom, zacht voortschrijdend door het lichteslapen, het overal droomen. En somtijds elkaar alleen lief aanzien, en dan even lachen en vriendelijk doen. Door de boomen schijnt al bleek de maan, en een voor een komen de sterren aan, weifelend en teêr. De beuken zijn zoo heerlijk dof bruin, en hier en daar waart nevelig wat zachtblauw in de verte. O! die boomstammen, zoo heel voorzichtig opgeleid, en die fijne takjes, die vage vingertjes daar héél in 't hooge, zoo rein uitgespreid in de lucht, in droomerig gebaren!....
Hij liet zijn hand somtijds over haar schouders
| |
| |
streelen, bevangen van een groote teederheid, in die gevoelige woude-pracht van den dalenden avond.
Hoe mooi, als hij ze, hier en daar, bij een lantaren, opeens van het donker in het licht zag gaan, hoe ze dan werd, eerst schemerig, dan licht, en dan ineens weêr weg, als een droom van meisje! Hoe teêr ze dan was, onder dat licht, met opschittering van kleuren, en het ópgloeien van haar donkergouden krullen.
En dan die heerlijke, zuivere, koude lucht in je longen, die alles in je verreint!
Hoe hij het ineens weer liefhad, het groote, groote, heilige Leven!
Het duurde zoo bijna veertien dagen lang dat de vorst aanhield. En iederen dag reed hij schaatsen met zijn zusje, als een groote jongen nog, die geen ander genot kent.
Toen het begon te dooien voelde hij het als een groote teleurstelling. Want hij was al die dagen zoo gelukkig geweest met dat reine, koude weer, tevreden met de open blauwe luchten, heelemaal één met de natuur. Dát was nu eigenlijk het echte geluk, géén emoties meer van muziek of boeken, of andere dingen, maar genoeg hebben aan de mooie luchten, en het weer buiten! En dan zoo heel vertrouwelijk met Mientje loopen praten, eindelijk eens niet meer over kunst en litteratuur, zooals vroeger altijd met zijn vrienden, maar over heel gewone dingen, die van het simpele leven zijn.
| |
| |
Op een goeden dag vroeg Mientje hem, of hij niet eens wat voor haar te lezen had. Ze had eigenlijk nog maar weinig boeken, behalve Dickens en Werner en Marlitt, en daar was eigenlijk Dickens alleen mooi van. Nu moest hij haar eens iets heel moois geven.
Hij had er al lang over gedacht, om haar langzamerhand iets te leeren van litteratuur, maar het idee, dat het nú juist zoo aardig was, dat Mientje, dat zoo bijna niets wist, en toch het best bij intuïtie voelde, had hem er van teruggehouden.
Ze was juist zoo lief zoo, in haar onbewustheid en weinig weten!
Maar ééns zou ze toch moeten beginnen, en nu ze er zelf om vroeg....
Wat zou nu goed zijn voor zoo'n zusje als Mientje? Niet meer van die flauwe conventie-boeken als van Marlitt en zoo, dat zou haar maar bederven.
Zoo héél moeilijk, om een meisje als Mientje iets te lezen te geven van de nieuwe litteratuur.
Als hij nu zoo eens al de boeken de revue voor zich liet passeeren, die hij in de laatste jaren gelezen had, bleef er toch eigenlijk heel weinig over, wat je aan zoo'n meisje kon geven. Niet om het zoogenaamd onfatsoenlijke, inconventioneele, dat is natuurlijk maar onzin, maar omdat het allemaal zoo grof was en ZOO hard. Misschien was er véél technisch erg goed met zoogenaamde mooie
| |
| |
zinnen. en sentiment, en sensatie, en wat al niet meer, maar o! wat weinig toch eigenlijk van het héél fijne, bizondere, reine, wat voor hèm toch maar alleen het wezen der litteratuur uitmaakte.
Hij zou maar eens beginnen met ‘De kleine Johannes.’ Dat zou ze nog wel niet heelemaal kunnen begrijpen, maar dat moest haar tòch wel dadelijk diep ontroeren, want er is immers in dat boek dat ééne, niet te definieeren fijne en gevoelige dat vanzelf in je ziel doordringt, omdat het zoo verwant is aan het allerliefste in je.
En dan bijvoorbeeld ‘Mei’ van Gorter. Dat zou nu net iets zijn om aan haar voor te lezen, buiten, op een duin aan het strand in Scheveningen, met de groote zee vóór je.
En dan misschien een paar verzen van Kloos, bijvoorbeeld die heel simpele en droeve, van die rozen, ‘droef en schoon.’
Hoe zou zoo'n meisjeszieltje die reine, gevoelige dingen wel in zich opnemen, in dat fijne weefsel van licht en vrede, waaruit het is geweven?
Toen bracht hij, als eerste boek dat hij haar gaf, ‘De kleine Johannes’ voor haar mee.
‘Je moet dat nu eens heel aandachtig lezen,’ zei hij, ‘en me dan zeggen hoe je het vindt. Als je het niet mooi vindt en het zegt je niets, dan moet je er maar liever mee uitscheiden. Het is het liefst van al mijn boeken, en je moet er goed op passen, hoor! En heel alleen ergens
| |
| |
op je gemak lezen, waar niemand je kan storen!’
Ze nam het grijze bandje heel voorzichtig aan en vond het al dadelijk zoo mooi, met die maan, en die ooievaar en dat konijntje. Ze wist wel wat ze doen zou om goed te kunnen lezen. Het was Woensdag, dan moest ze alleen maar surveilleeren over de laagste klasse, tot twee uur. En dan zou ze tot vier uur alleen in de school blijven met het mooie boek. Liet hij haar dan maar komen halen, in de Falckstraat, ze zou de groote voordeur open laten, en het was het tweede lokaal.
Om vier uur ging hij heel zachtjes de school in om haar te verrassen. De tweede deur rechts stond aan, en voorzichtig liep hij binnen.....
Het groote lokaal was leeg, en stond vreemd in het triestige late middaglicht. Aan het eind, dicht bij de kachel, zat Mientje, het hoofd diep gebogen.
Hoe stil, hoe stil was het in dat groote, groote lokaal!.... En hoe heel eenzaam was daar dat meisje gezeten, zoo stil gebogen, in zoo diepen eerbied, als luisterde zij vroom-aandachtig naar het fluisteren van haar ziel!....
Hij kwam zachtjes naar haar toe. -
Ze hoorde hem niet, ze bleef aldoor maar diep genegen, mijmerend over het boek.
Haar donkergouden krullen vielen over haar schouders langs de witte bladen.
‘Mientje,’ riep hij zachtjes, ‘Mientje!’
Ze schrikte op.
| |
| |
En opeens vloog zij hem om zijn hals, krampachtig snikkend, met haar lief gezichtje nat van tranen.
‘O Paul! Het arme Johannesje! Het arme Johannesje!...’
Zóó was voor 't eerst in haar leven de donkere schaduw van het wereld-leed over de ziel gekomen van het meisje, dat nooit weedom had gekend...
En lang duurde het, eer haar snikken was bedaard, en hij zijn zuster met troostende woordjes en kalmeerend gebaar uit het donkere lokaal leidde, in de heerlijke koude winterlucht buiten.
|
|