| |
| |
| |
V.
En daar had hij nu ineens een meisje gevonden, dat erg veel van zijn zusje had! Wat was dat aardig geweest, die wandeling met Mientje, wat een aardig snoetje had ze, en wat kon ze vriendelijk lachen! Wat doet dat toch goed, zoo weer eens bij een zacht meisje zijn, en weer wat knusjes te loopen babbelen over nietigheidjes. En hoe kan zoo'n lief kind je aardig aankijken met zoo'n paar guitige oogjes, en hoe honnig, die kuiltjes in haar wangen als ze lacht!
Wat een heerlijke, blozende kleur had ze, en wat aardig waren die krullen, die op haar schoudertjes vielen!
Ja, zóó zou nu zijn zusje moeten zijn, zoo iets kinderlijks nog, vooral echt gezond en frisch, een zusje, dat aldoor maar pret had en lachte, en nog heelemaal niets van leed en ellende afwist. Zóó, met zulke blozende wangen, en zulke schitter-oogen had hij zich haar altijd voorgesteld!
Wat zou dat gezellig zijn, als dat lacherige meisje zijn zusje wou zijn, en hij iederen dag wat vriendelijkheid en vroolijkheid bij haar kon komen halen!
| |
| |
Maar misschíen zou het erg moeilijk gaan. Zulke meisjes denken natuurlijk dadelijk dat je verliefd op haar bent en zoo, en dan moet je haar versjes sturen, en mooie briefjes schrijven, en haar kussen, en al die dingen. Neen, dáár vond hij Mientje nu heelemaal geen meisje voor, en dan, hij zou dat toch niet meer kunnen, nooít meer, nooit....
Maar erg graag zou hij haar vriend zijn, zoo bijvoorbeeld als haar groote broer, en dan erg intiem met haar worden, iemand aan wien ze zoo al haar meisjes-geheimpjes vertelt, al de nietigheidjes van zoo'n simpel leventje, wat ze zoo al voor verrassinkjes of teleurstellinkjes had gehad, wat ze alzoo moest leeren, wat ze alzoo voor pret had gehad. En hij zou haar dan goeden raad geven, en met haar meelachen om al het plezier en een beetje ernstig kijken als ze iets erg ondeugends had gedaan. In al die kleine dingetjes is een meisje juist zoo aardig, ze lacht er zoo lief bij, en heeft soms van die mooie gebaartjes er bij. En héélemaal is zoo'n meisje nu eenmaal zoo charmant, bijvoorbeeld ze kan zoo mooi komen aanloopen, met van die luchte pasjes, zoo zacht rythmisch, en zoo vriendelijk kan ze wenken uit de verte, en zoo zacht doet het je aan als ze je met haar melodieuze stemmetje lief gedag zegt. Hoe heerlijk om altijd zoo van die vriendelijkheid bij je in je leven te hebben, dat zoo eenzaam is, en zoo stil!
Den volgenden avond om negen uur stond hij dan ook stip op den tijd te wachten op den
| |
| |
Lutherschen Burgwal. Zij moest uit de school in de Raamstraat komen, en zou dan zóó den hoek omgaan en eerst den Gedempten Burgwal loopen.
Hij lachte er zelf om, dat hij zich een beetje onrustig voelde of ze wel komen zou.
‘Ben ik dan waarachtig nú al aan haar gehecht,’ dacht hij.
Daar sloeg het negen uur van de groote torenklok. Hij telde de slagen, hoe ze, langzaam achter elkaar, sonoor neêrgalmden over de stad. Eindelijk! Negen!
Nu zou de school zoowat uitgaan.
Stil, daar kwamen al een paar meisjes. Het was hier zoo donker, met die enkele lantarens maar. Zou ze er bij zijn? Goed kijken. Neen, ze is er niet bij. Als ze nu maar alléén komt.
Nóg een paar meisjes, en nog meer. Maar Mientje niet.
Waarachtig, zijn hart klopte van spanning.
Dwaze jonge dat hij was!
En nóg kwam er maar niets. Teleurgesteld keek hij langs de rij kale boomen naast het voetpad. Hij wilde al weggaan, en nooit meer terugkomen, toen ineens, om den hoek....
Daar was ze! Haar mooie, lichte figuurtje, hij kende haar dadelijk. En hij op haar af.
Maar ze sloop achter een boom. Waar was ze nu? Is ze nu weer weg? Dáár? of daar? Hij zag ze niet meer.
Tot ze ineens, lachend van de pret, achter een boom te voorschijn kwam.
| |
| |
‘Mal kind!’ plaagde hij, ‘hoû je nog van verstoppertje spelen? Ik dacht al dat je niet meer kwam.’
Maar hij was erg blij dat hij haar handjes in de zijne kon drukken.
Ze was expres een beetje laat gekomen, anders zouden de andere meisjes met haar zijn meêgeloopen. En ze had wel gedacht dat hij er zijn zou, en dan liever had dat ze alleen kwam.
Zóó, of ze wel gedacht had dat hij er zijn zou? vroeg hij.
Ja, dat voelde ze zoo, zei ze heel oprecht. Ze had het laatste uur erg er over zitten denken of hij er wel zijn zou, en toen had ze zich telkens vergist in die akelige grammaire, die ze tóch al zoo vervelend vond.
Liet ze hem maar eens een arm geven, dan zou hij haar heel galant naar huis brengen. Als hij mócht tenminste.
En ze gingen de Prinsengracht langs, erg vertrouwelijk, zoo geärmd, of ze elkaar al heel lang kenden.
Hij vond het prettig naar haar stem te luisteren, en liet haar maar zoo véél mogelijk vertellen. Hoe ze het thuis had, en met welke vriendinnen ze liep, en wat ze moest worden. Ze hadden het thuis maar heel gewoon, en ze moest onderwijzeres worden en dan later zelf haar broodje verdienen. Daarom was ze nu nog op de Normaalschool, en ze was óók al kweekeling op een school in de Falckstraat. Ze verdiende er zelfs al wat mee, en daar mocht
| |
| |
ze voor haar eigen voor koopen wat ze wou. Of ze veel van haar ouders hield? Nou, òf ze! Haar moe was toch zoo'n goed, lief moedertje, en papa was ook altijd zoo goed voor haar. Ze voelde zich dan ook altijd erg vroolijk, zei ze, en hield veel van pret. En hij luisterde, al die dingen van haar leventje aanhoorende alsof het enorm gewichtige wereld-feiten waren, alleen omdat het zoo bizonder mooi van geluid was, haar stem, en omdat hij het warme voelde van haar onbevangen vertrouwelijkheid. Zóó liepen ze, den hoek van de Prinsengracht om, langs den Noord-West-Binnensingel, een weg waar stille grachten zijn, met vaag lantarenlicht onder rijen boomen, en het stemmig geluid van 't water, dat zachtjes tegen de wallen slaat.
Tot ze eindelijk aan den hoek van den Noord-West-Binnensingel en den Noordwal kwamen, waar toen, op een open plek, een molen stond, met zijn zwarte wieken als groote, stille vleugels roerloos uitgespreid in het donker.
Verder moest hij maar liever niet meêgaan. Ze moesten eens iemand tegenkomen van thuis, en dan zou ze zoo'n standje krijgen. Want ze mocht niet met jongens loopen voor moe!
Hij lachte om dat ‘jongens’ hij, groote meneer al, student!
Zij zou nu dáár de brug overgaan naar de Veenkade, en dan, langs de Helmersstraat, de Da Costa-straat in. Kwam hij morgen weêr terug?
| |
| |
Ja? 's Ochtends om half-negen? of 's avonds pas?
‘Mientje,’ zei hij toen, een beetje ernstig. ‘Ik vind het heel prettig om zoo met je te wandelen. Je kunt zoo aardig vertellen, en je zet er zoo'n heerlijk lief snoetje bij. Willen we nu maar zoo samen blijven loopen? Dan zal ik morgen ochtend weer komen, en morgen avond ook, hoor! Ik zal dan maar denken dat je een zusje van me bent....’
‘Een zusje?’ vroeg ze, verwonderd. ‘Een zusje van je....?’
- ‘Ja, een zusje,’ antwoordde hij met nadruk, ‘een lief, aardig zusje van me moet je wezen. Wil je wel? Dan mag ik je nou zeker wel een kus op je voorhoofd geven, of ik je groote broer was, hé?’
Voorzichtig kuste hij haar even op haar voorhoofd, waar ze heel stil was blijven staan, zonder iets te zeggen. -
Toen liep hij haastig door, zenuwachtig, met groote stappen, die hard klonken op de straatsteenen.
En Mientje stond nog altijd, heel stil, onder het Molentje, tuurde, tuurde hem na, tot hij om een hoek verdwenen was, terwijl opeens de tranen in haar mooie, donkerbruine oogen waren gekomen....
Den volgenden morgen liep Paul zoowaar om half negen in de Prinsenstraat, tusschen al die menschen van 's morgens vroeg, die hij in jaren niet gezien had, ambtenaren, en leeraars, en klerken,
| |
| |
die naar hun werk gingen, en overal schoolkinderen, die naar school gaan. Hij was de laatste jaren gewoon geworden om 's nachts heel laat op te zitten, om dan 's ochtends eerst tegen elf, twaalf uur op te staan, en eigenlijk kende hij den morgen in 't geheel niet meer.
Zoo was het ineens een soort verrassing, weer in het jonge, helle morgenlicht te zijn, in die schoone, heldere straten, met al dat ontwaakte, bezige ochtendleven om zich heen. Het was toch eigenlijk wel héél frisch, en vroolijk, en lekker gezond, om weer in den morgen op straat te zijn.
Wat zijn alle gezichten nu anders dan 's avonds, zoo véél prettiger, en wat jolig en aardig zien al die meisjes er uit, die daar met hun blozende gezichtjes, luid babbelend en kwetterend naar school gaan! En hij schaamde zich dat hij anders om dezen tijd nog in bed lag.
In jaren had hij dan eigenlijk het mooiste deel van den dag niet gezien!
En de verrassing toen ze eindelijk aankwam, zoo gezond en frischjes in den morgen, met die blozende, roode wangen, en dat prettige, vriendelijke lachen naar hem toe! Wat begon de dag zóó mooi voor hem en wat voelde je je behaaglijk en vroolijk als je eerst door zóó'n warme vertrouwelijkheid lief werd aangedaan!
‘Dag zusje!’ zei hij dankbaar, ‘dag, lief zusje!’
En zij: ‘dag groote, groote broer!’ met iets heel licht spottends, alsof zij het eigenlijk wél een
| |
| |
beetje grappig vond, zoo'n groote broer, die zoo op haar stond te wachten.
Of ze lekker geslapen had? Nou, òf ze! Ze sliep altijd als een roos, zonder droomen, aan één stuk door. En ze had heerlijk geslapen, net als altijd. 's Morgens voelde zij zich altijd het prettigst, dan liep ze door het huis te zingen, en kreeg ze wel eens standjes, dat ze zoo'n leven maakte. Ze had dan ook altijd schik in haar leven, zei ze, en was bijna nooit verdrietig. Waarom zou ze ook? Ze had het goed! Alleen 's avonds, als ze boven op haar kamertje wel eens alleen zat, en het begon te schemeren, als het dan donker in de lucht werd, en het zoo vreemd was buiten, dan voelde ze wel eens net of ze naar iets verlangde, maar ze wist zelf niet naar wat, en dan moest ze wel eens een beetje huilen om niets. Maar dat ging gelukkig dadelijk weer weg als ze weer beneden was bij de anderen, met het licht op.
Of ze van lezen hield? Heel veel. Dickens, dat had ze nog het liefste. David Copperfield had ze wel driemaal gelezen. En, o ja, bij lezen werd ze ook dikwijls erg bedroefd. Ze had zoo moeten huilen, toen Dora doodging, het kind-vrouwtje, en toen Paul Dombey aldoor maar vroeg wat de wilde golven zeiden. -
En inééns waren ze op het Oranjeplein, bij de school. Wat ging dat gauw, als je zoo liep te praten! Dan nog gedag zeggen, nog even omkijken, en in de verte nog even wuiven en wenken, en
| |
| |
Paul begon den dag, blij en vroolijk als in jaren niet te voren.
Toen hij thuis was in zijn kamer hoorde hij nog altijd haar vriendelijke stem in hem doorklinken. Zoo net muziek was dat in hem. Daar moest je nu wat van kunnen spelen, dat zoo het echte luchtige, kinderlijk vroolijke van zoo'n morgenstemming wedergaf. O ja! Daar had hij toch iets van, waar stond dat ook weer in? In Bach ergens. Ja, ín die heerlijke 16 Concerte, die hij voor zijn leerlingen bewerkt had, naar de oude viool-concerten van Vivaldi! Het laatste Allegro uit de 12e Concert! Met dat mooie, reine melodie-motief, dat zoo erg leek op het ‘Meiregen, maak dat ik grooter word!’ Dat was nu net iets dat paste bij Mientje! En hij speelde het even, met al de blijde vroolijkheid van dien morgen in zijn ziel. Wat een zuivere vreugde in dat eenvoudige, ‘heitere’ Allegro, wat een luchtig, huppelend rythme, wat een kinderlijk rein voelen!
Dat was nu precies wat hij voelde van zoo'n zusje als Mientje! O! kon je zóó altijd door het leven gaan, op zoo'n rein rythme, met zoo'n jong, blij gevoel van onbezorgde vreugde in je hart!
's Avonds om negen uur wachtte hij haar weer op, en bracht haar naar huis. En den volgenden morgen, en den volgenden avond, en trouw zóó door....
En hoe langer hoe meer gaf zij aan hem van haar
| |
| |
simpele meisje-zijn, en kwam hij heelemaal in haar leven. - De dagen werden mooier en gelukkiger voor hem dan ooit. Hij kreeg weer lust om te werken, las weer veel in zijn dichters, meestal de engelsche, en speelde geregeld piano, wat hij in langen tijd niet gedaan had. Zonder het zich bewust te zijn, werd zijn dag-aan-dag leven nu eigenlijk gebaseerd op de tijden, dat hij Mientje zou zien. 's Ochtends om half negen en 's avonds om negen uur, dat werden nu de gewichtige tijden, waar hij zijn geheele doen naar richtte.
Hoe meer hij bij haar was, des te meer stond hij verbaasd over den stillen vrede, die er over de ziel van zoo'n meisje ligt. Het leek eerst wel eens bijna een beetje banaal, dat drukke gesnap en dat gebabbel om nietsjes dikwijls, maar wat zag hij een rust van gemoed daarachter, wat een kalme vlakte van ziele-reinheid is in zoo'n meisje! Hoe veilig vèr stond zoo'n simpel leventje af van de misère, die hij gezien had, welk een eindelooze afstand tusschen de vrouwen der duistere zonde en zoo'n eenvoudig, gezond meisje, lachend tegen het licht van den morgen! Je hadt eigenlijk in 't geheel niet meer te tobben en te denken, alléén maar zoo'n meisje aan te zien, in harr gewone doen en laten, zooals het daar onbezorgd, onbewust lief en vriendelijk liep te doen tegen 't leven, om te voelen, dat alles vanzelf wel goed moest zijn, en het heusch wel weer terecht zou komen. - Waaróm weet je niet, je kunt eŕ
ook niet over filosofeeren,
| |
| |
maar je vóelt het nu eenmaal als je haar aanziet in al de stille gebeurlijkheden van 't bestaan, waar ze met zoo zachte gratie licht-lachend doorheen gaat.
Het was nu de tijd van de lelietjes-van-dalen. En iederen ochtend bracht hij een takje van die blanke, reine bloem-klokjes voor haar mee, die ze dan voorzichtig op haar manteltje spelde. Ze was er altijd erg blij mee, en legde ze 's avonds te drogen in een boek, want ze wou ze altijd bewaren. Ze waren veel te mooi en te teer om weg te doen.
Hield hij óók veel van bloemen? vroeg ze. En hij antwoordde, een beetje treurig, dat hij dol was op mooie bloemen, maar hij had er sedert jaren geen meer op zijn kamer gehad.
En daar kwam ze hem op een goeien avond verrassen met een klein boeketje viooltjes.
‘Dáár, dat is nu voor in je kamer. Daar moeten nu voortaan altijd bloemen zijn, hoor! Je zusje zal er nu eens voor gaan zorgen!’
En het was erg gevoelig geweest. Hij had de viooltjes héél voorzichtig, onder zijn winterjas, naar huis gebracht, en toen daar opeens die bloemen in zijn eenzame kamer stonden te geuren, was hij uitgebarsten in hevig snikken.
Niets dan een paar viooltjes waren het geweest, een paar nietige, simpele bloempjes, maar ze waren de eerste vriendelijke, warme goedheid, die in zijn huis, na jaren koude en eenzaamheid, kwamen bloeien.
| |
| |
Lang bleef hij dien avond zitten peinzen voor het vuur. Die bloemen, ineens na dat droef verleden! En weêr drukte het op hem, de diepe degradatie, die hij van de vrouw had gezien. O! Het lieve, teedere van zulke bloemen, uit zachte meisjeshand, en het afschuwelijke, toen het heerlijk maagdmysterie van zijn jongensdroom opeens wreedaardig was verscheurd!
Het leven, dat hij éindelijk had gezien, het harde, meêdoogenlooze leven, dat hem onthuld was in zijn gruwelijke naaktheid, na dien lichten droom, zoo fijn en broos geweven in de zachte ziel van het Jongetje!
Het ergste, het verschrikkelijkste van alles was geweest die Daad, die vreeselijke daad der paring die van den mensch een dier maakt.
Hoe was hij geslagen met ontzetting, toen de sluier was weggevallen van der vrouwen geheimenis, en het licht mysterie, dat zijn droom vermoedde, was duistere zonde geweest! Hoe was hij geschrokken van het wilde, grof begeerige, dat twee lichamen elkaar stuipachtig doet omvatten, bijna als twee vijanden, in bruut, beestachtig gedoe! Ja, wèl was dit de moord van het teedere, de triomf van het enkel bestiale, en als moordenaars leken hem de menschen toe, die het heiligste en mooiste van het leven wreedaardiglijk vertrapten!
Als dit het leven was, en deze genieting was de vrouw, dan voelde hij zich ver van dat leven staan, en kon hij nooit meer in zijn schoonheid
| |
| |
gelooven. En dan de ellende, zelf die driften in zich te voelen gloeien, en zelf te willen, wat zijn ziel wist dat onrein was en vergiftig van adem!
Want voor hem bleef de vrouw het teedere en zacht-genegene bij uitnemendheid, de vrouw was vergeving en troost en medelijden zacht, de vrouw was het rustige, en waardige, en in eenvoud kalme, om niet anders tegen te kunnen zijn dan diep in deemoed, als een mindere, die haar slechts nadert met eerbiedig gebaar, van al 't onreine eerst gezuiverd.
Maar dat onreine scheen dan toch bij de meesten van de menschen wel gezocht, en wel de hoogste genieting des levens te zijn, enkel de naakte wellust, niet de teederheid. Liep het overal in de steden van de wereld niet 's avonds vol van moordenaars en moordenaarsters, die de liefde gingen vermoorden, en liefhadden den dooden, leêgen hartstocht, waar geen bloem uit bloeit?
En niet alleen bij losbandigen en boeleersters, maar overal, waar niet de liefde woont, wordt daar het heiligste niet evenzeer vermoord, wordt daar de mensch dan niet het beest gelijk dat zich slechts paart uit enkel woeste drift, zonder die fijne, reine teederheid, die eerst de zielen vereent?
Zóó was zijn zien van de menschen droef en troebel geworden, en de eens zoo schoone schijn van het leven was verduisterd, door donkere schaduw van zonde....
| |
| |
Maar, vreemd, nu hij het zusje had, was een lichte glans weer over de dingen der wereld gegaan.
Was zij niet de teederheid en zachtheid, die hij zoo lang gemist had, was er niet warme vriendelijkheid in haar oogen, was er niet enkel zichganschelijk-gevende vertrouwelijkheid in haar stem? Hoe zou het ooit mogelijk zijn, dat iets, wát ook, voor onreins was in de bedoeling van het leven waar zij toch uit dat leven was geboren, en zij een vrouw, het nieuwe leven ééns zou moeten baren?
Zij was niet de engel van zijn jongensdroomen, die eigenlijk in den Hemel hoorde, zij was geen lichte fee van aether, geen elf van Sterrenglans, hij zag haar als een gewoon meisje van het leven, gezond, jong en frisch, voor wie ook alles wel bedoeld was, zooals des levens is. Hij kon het zich best voorstellen dat zij, als elke gewone vrouw, eens trouwen zou, en dan kinderen krijgen, geboren uit haar lijf. Maar dan kon het toch nooit onrein of leelijk zijn, wat aan haar zou gebeuren, het kón niet, dat voelde hij vast en zeker. Het leven kon niet anders dan mooi en zuiver zijn, en niets, wat eigen aan het leven was, zou ooit zijn zuster kunnen besmetten. Waarom, of hoe, hij wist het niet, maar dat het niet kon, dat voelde hij, heel diep in zijn ziel van binnen. Het zou niet samen kunnen bestaan, het leelijke, met het vriendelijke, vertrouwelijke licht van haar oogen, met die vreezelooze onbezorgd- | |
| |
heid, waarmede zij door het leven ging, met het blijde en gelukkige-om-te-zien van haar geheele frissche, jeugdige, gezonde verschijning. Dat, wat hem tot haar aantrok, wat hem zoo licht en blij deed voelen als zij maar bij hem was, hoe kon daar ooit iets leelijks en vijandigs achter zijn, dat niet gansch zuiver was en rein?
Wèl was het een droeve, grimmige verschrikking, wat zijne oogen hadden gezien, wèl leek het leelijke en de zonde overal om hem als het onafscheidelijke van het leven, en zou hij het nooit kunnen vergeten de vréézelijke realiteit, toen de sluier was gevallen van een maagdelijk mysterie, maar toch, dat kón de kern niet geweest zijn van het leven, waar toch zijn zachte zuster toe behoorde. Het moest een schijn, een leeg visioen, een booze droom zijn geweest, die niet de hoogere, innige werkelijkheid kon zijn. De essence van het menschen-leven moest dieper liggen, en éénmaal zou hij haar wel vinden, stralend en schitterend als een diamant in donker-diepe mijn....
Hij zag om zich heen in de kamer.
Dáár, voor hem, in een vaasje, stonden de viooltjes, die ze voor hem had gekocht. Zoo maar heel klein leken ze, nietige dingen, van maar zoo luttele waarde....
Maar hoe groot in zijn leven, dat zooveel jaren eenzaam en ellendig was geweest! Ze waren voor 't eerst na al dien langen, droeven tijd iets liefs en vriendelijks aan hem gegeven, door het simpele
| |
| |
hart van een eenvoudig meisje, dat ineens was komen lachen, vreezeloos, tegen zijn vreugdelooze ziel....
Enkel maar wat bloemen, van een zachte zuster....
Maar hij voelde dat dit ééne lieve en reine toch véél sterker was dan al het mateloos leelijke, dat hij gezien had, en dat de handen, die hem die bloemen gaven, met ééne zachte streeling toch weer konden troosten voor véél bitter leed, dat ongeneeslijk had geleken.
En hij zeide zacht, tot zich-zelve:
‘Ik zou toch zoo graag weer aan het leven gelooven.... ik zou zoo héél gelukkig zijn als alles tóch nog mooi en goed was.... mijn lief zusje, ik ben je toch zoo dankbaar, dat je eindelijk bent gekomen....’
Toen kuste hij de bloemen, zachtkens en eerbiedig, met den reinen kus van vroeger die, na lange jaren, weêr van zijne lippen durfde komen....
|
|