| |
| |
| |
I.
OP de brug tusschen den Noordwal en de Veenkade was hij haar voor het eerst tegengekomen.
Hij was met den trein van 4 uur 19 uit Leiden gegaan, samen met een vriend, en tegen vijf uur waren ze op de brug, op weg naar de Elandstraat, waar zij aten. Eerst den langen weg door de Wagenstraat, de Veenestraat en de Prinsenstraat, in de vale, kille triestigheid van Novembermiddagen, door donkere, onverschillige menschen. Allebei stil, in hun zwijgende vriendschap, naast elkaar loopend als vreemden, met bleeke, strakke gezichten.
En toen was ze inééns aangekomen, zóó, dat Paul er van staan bleef.
Niets dan een meisje. Zoo maar een schoolmeisje leek ze, van een jaar of zestien, met nog niet heelemaal lange rokjes, en het haar met korte krullen los langs haar schouders. Erg eenvoudig gekleed. Een blauw manteltje met twee rijen knoopen, een donkerder blauw rokje, een hoed met opgeslagen, breeden rand. In de hand droeg ze een paar schoolboeken.
Maar haar gezichtje! O! gezond, bloeiend ge- | |
| |
zichtje, zoo roze-roode, hoe vriendelijk lachte het ineens, en wat schitterden daarin zoo blijde twee donkerbruine oogen! Zóó, ineens maar, op de brug, in 't donkere, late namiddaglicht, een meisje, lachend tegen de eenzame droefheid van Paul, die, zonder het te weten, even staan bleef. Hij voelde die warme vriendelijkheid diep in hem gaan, een lief heid, van jaren lang geleden, en een oud, vreemd gevoel zwol zachtjes in hem op. Hij wilde iets zeggen. Maar het meisje was alweer voorbij. Dáár ging ze, de Prinsenstraat in. Nog even keek ze om.... kleurde.... en weg was ze, den hoek om.
‘Kom toch, kerel,’ zei Loo, ‘waar kijk je toch naar?’
‘Naar een meisje. Heb je gezien wat een lief meisje daar voorbijging? Ze lachte tegen me. Wat een vriendelijk gezichtje!’
‘Och jij met je meisjes altijd. Kom, ga mee, anders laat juffrouw Siebers het eten weer koud worden.’
En ze liepen door naar de Elandstraat. Ze aten samen, en 's avonds speelden ze quatre-mains, Preludiums en Fuga's bewerkt naar de Orgel-Concerten van Bach. En toen Paul om elf uur door de Boschjes naar zijn kamers aan de Wittebrug wandelde, was hij het incidentje van vóór den eten weer heelemaal vergeten.
Zóó gingen er zoovéél voorbij. Even, op straat, een lief gezichtje, een lachje, en dan weer weg, uit zijn eenzaam leven....
Maar den volgenden dag, toen hij weer uit Leiden
| |
| |
kwam, weer op de brug, toevallig, hetzelfde meisje, net als gisteren, en zóó dichtbij, dat hij haar bijna raakte. Ze bloosde sterk, toen hij haar aankeek, maar toch lachte ze, vriendelijk, lachte ze lichte liefheid naar hem toe.
En weer zag hij haar den hoek omgaan, heel luchtigjes stappende, zachtjes rythmisch een beetje wiegend, zooals een meisje nog doet, dat niet al te lange rokjes draagt. Maar nu zeide hij niets meer tegen Loo, die niet gemerkt had dat hij weer stil had gestaan. En toen hij 's avonds laat in zijn kamer voor het venster zat, nog even kijkend naar de sterren vóór hij naar bed ging, dacht hij ineens aan het vriendelijke gezichtje, dat hem éven had toegelachen....
Wat is dat toch altijd aardig, zoo'n meisje! Malgré tout! Wat er ook gebeurd was. De illusie voor hem was weg, nu ja, stil nu maar, stil nu maar, daar nu maar niet weer aan gaan denken. Maar tóch bleef het altijd erg lief, zoo van buiten. Het pakte hem nog altijd in. Ja, daar was nu eenmaal niets aan te doen. Zeker, hij was nu zooveel wijzer. Hij wist dít, en dát, en zus, en zoo, heel goed allemaal. Maar op 't moment zelf, als hij vóór haar stond, was hij toch altijd nog onder den indruk van een meisje.
Hoe was het ook weer geweest, vanmiddag? O ja, en gisteren ook. Ze kwam net over de brug toen hij kwam. In 't blauw was ze. Eigenlijk een kind nog, een groot kind. En ze had met
| |
| |
haar vriendelijk snoetje heel lief tegen hem gelachen. Eerst had ze een erge kleur gekregen.
Wat zou ze voor een meisje zijn? Een burgermeisje, dat zag je wel. Waarom zou ze eigenlijk zoo tegen hem gelachen hebben? zoo'n aardig ventje was-t-ie anders ook niet meer, dat wist-ie wel. Hij zag veel te bleek tegenwoordig, en ze zeiden dat hij altijd zoo nijdig keek, een echte izegrim. Dus daarom niet. Zou ze.... gemeen eigenlijk om dat zoo te denken... zou ze een scharreltje wezen? Ze beginnen in den Haag al zoo vroeg! Maar neen, dat kon toch niet, dat kon dezen keer nu eens heusch niet. Daar zag ze niet naar uit, heelemaal niet. Die lachen niet zóó, maar heel anders....
Den volgenden dag, toen Paul weer over de brug naar Loo's kamer ging, keek hij onwillekeurig uit, of er niet weer wat liefs voor hem was gekomen. Maar er was niets. Het meisje in 't blauw was er niet. En, vreemd, hij voelde opeens een gemis, of er iets weg was uit zijn leven, iets wat het even nog een beetje blij had gemaakt in de misère. 's Avonds, toen hij alleen was, voelde hij de eenzaamheid van zijn kamer eenzamer dan anders. En terwijl hij daar voor zijn schrijftafel zat, gebogen over wat boeken, waar het éénige lief nog in over was dat voor hem bestond op de wereld, zag hij het weer vóór zich, het vriendelijke meisjesgezichtje, met de lachende kinderoogen,
| |
| |
zooals het éven, éven maar was komen lichten over het droeve duister van zijn leven....
Toen hij den dag daarop weer van het college in Leiden thuis kwam betrapte hij er zich op, dat hij in de Prinsenstraat al een beetje verlangde om het lachje nog eens te krijgen, dat hem ééns zoo'n goed had gedaan. En hij had schik in zichzelf. Nog altijd zoo'n dwaze jongen soms! Wat er ook gebeurd was, wat hij ook had gelezen, en gedacht, en doorleefd, toch altijd soms nog lief blijven doen als een kind tegen het harde, koude, onverschillige om hem heen! Met ál zijn droefheid en zijn pessimisme tóch nog onder een hoedje soms te vangen.
Neen, niets.... niets op de brug....
Het was dus al weer voorbij als zooveel. Dat was dan ook het eenige wat hij nog aandurfde met meisjes. Even een vriendelijk knikje, een prettig lachje van een lief gezicht, maar dan moet het ook voorbij zijn. En dan blijft de illusie tenminste. -
O ja, hij moest nog even een boek halen bij van Straten op de Veenkade. Dus nu maar recht doorloopen, en niet rechtsaf gaan.
En ineens, om een hoek, uit de Tollensstraat, bijna vlak tegen hem aan.... pardon!.... het meisje van de brug. Wat krijgt ze een kleur! Maar haar oogen lachen hem toe, zoo lief, zoo vriendelijk in den kouden avond....
Toen, ineens, waaróm heeft hij nooit geweten, maar het moet geweest zijn omdat het zoo wel
| |
| |
moest in zijn leven, en nu eenmaal niet anders kón:
‘Pardon, juffrouw, of.... jongejuffrouw.... wat moet ik zeggen.... Ik was bijna tegen u aangeloopen.... Wat kunt u lief lachen!.... zoo prettig om te zien....’
Ze bleef staan. Met een hoogroode kleur. Haar borst hijgde een beetje. En toen haar stem, een nieuw geluid opeens in zijn leven:
‘O! het was míjn schuld.... ik heb zoo hard geloopen om....’
Hier bloosde ze weer even en hield verschrikt op.
‘Om wat?....’ zeide hij, ineens zich voelend als héél vroeger, toen hij nog een jong kereltje was in korte broek. ‘Ik weet waarom, hoor! om iemand tegen te komen op de brug en tegen hem te lachen! Nietwaar, jongejuffrouw?’
‘Maar ik ben achttien!’ riep ze, een beetje verontwaardigd. ‘Achttien ben ik. En ik ben geen jongejuffrouw, hoor! Maar nu moet ik verder. Dag meneer!’
‘Ho, ho! niet zoo gauw. Waar moet u zoo gauw naar toe? We hebben nu pas kennis gemaakt, en nu wilt u alweer weg.... Mag ik niet een eindje mee?....’
Nog een blosje, nog een lachje, en het was goed. En de twee vreemde levens, die elkaar nooit ontmoet hadden, die heel apart van elkaar hadden bestaan, nu ineens, door een toeval, door een schertsend lachje, en een praatje, bij elkaar gekomen, gingen, door een intuïtieve toeneiging
| |
| |
gedreven, voor het eerst vertrouwelijk naast elkaar.
Ze heette Mientje - Mientje van Heeren. - Ze was heusch al achttien jaar, al zag ze er zooveel jonger uit. En ze was op de Normaalschool, want ze moest onderwijzeres worden, voor haar ouders. Ze was nu op weg naar de school, in de Raamstraat, maar het was nog ruim tijd, en ze kon best nog een eindje omloopen. Bijvoorbeeld de Noordwal om, en de Hoogewal, en zoo de Amaliastraat door naar de stad.
Ja, hij mocht haar boeken dragen, dan had hij wat te doen. Aardig voor hem, die net gekafte boeken van zoo'n schoolmeisje. Even kijken. Het tweede deel van Dubois, die fransche grammaire, en theorie rekenkunde van Versluys. Ja, die kende hij wel van vroeger. Vervelend werk, verschrikkelijk. Moest dáár nu zoo'n lief meisjeskoppetje zich mee gaan vermoeien? Ze moest liever mooie boeken lezen of verzen. Hij zou haar wel eens wat leenen, hoor, dat mooi was.
Wat aardig, zoo met zoo n meisje te loopen babbelen. Dat had hij in langen tijd niet gedaan. Ze scheen nog een erg kind te wezen. Zoo echt meisjesachtig nog, met kleine blosjes als hij wat liefs zei: dat ze zoo'n vriendelijk snoetje had, en hoe of ze aan die prettige schitteroogjes kwam, en aan die guitige kuiltjes in haar wangen.
‘En waarom lachte u nu eigenlijk tegen me?’ vroeg hij plagend.
‘Dat weet ik eigenlijk zelf niet,’ antwoordde ze
| |
| |
eerlijk. ‘Ik moest lachen, daar kon ik niets aan doen. Ik vond het prettig om je te zien.... om u te zien, bedoel ik.... het was ineens of ik u eigenlijk al lang kon. Maar waarom lachte u dan terug?....’
‘Waarom ik terug lachte?’ Hier werd zijn stem ineens ernstig, bijna droef, zoodat het meisje verwonderd opkeek. ‘Omdat ik altijd heel alleen ben, meisje, en niet erg veel plezier in mijn leven heb, en als iemand dan ineens zoo vrìendelijk tegen je lacht voel je je dankbaar, als een arm verlaten kind dat ze even streelen. Maar laten we daar niet over praten. En zeg nu maar gerust je, en geen u, dat is veel aardiger.’
Toen zei Mientje ineens, hem met aandacht aankijkend:
‘Ik vind je juist heelemaal geen gezicht hebben om bedroefd te kijken, maar wel om te lachen.’ En met een blosje: ‘Ik vond juist dat je er zoo aardig uitzag. En je hebt óók twee kuiltjes in je wang als je lacht, je moet nu maar voortaan altijd vroolijk kijken.’
Hij voelde zich ineens gelukkig, met haar helder melodieus stemmetje, het eerste lieve geluid sinds jaren. Zag ze dan zóó goed, met onfeilbare meisjesintuïtie, in zijn ziel, door al den donkeren schijn om hem heen, dat ze wist, hoe hij toch eigenlijk naar blijheid en vroolijkheid was genegen?
Vreemd, vreemd, dat lachende meisjesgezicht daar ineens in zijn eenzaam leven, heel niet wetend van de zonde en de duistere gedachten, waar hij door
| |
| |
was gegaan, en die zijn vroeger zoo kinderlijk gelaat in norsche, sombere trekken hadden geplooid. - Onbevreesd, door alles heen, het leelijke in hem niet ziende, of er niets gebeurd was, kwam daar ineens zoo'n Mientje in een blauw japonnetje lachen tegen zijn leven, en hem zeggen, dat hij niet meer droef mocht zijn....
En een groote verteedering kwam over hem, iets van heel lang geleden, dat geslapen had, nu gewekt door de liefheid van haar stem.
‘Vindt je?’ zei hij vriendelijk, ‘vindt je dat heusch zoo, meisje? En wil jij me dan wel weer een beetje vroolijk maken met je prettig gezichtje? Nu, dat is goed hoor, Mientje! Dan moeten we mekaar maar dikwijls zien, hoor! Ik zal dan maar denken dat je een zusje van me bent. Vindt je dat goed? Dan ben ik je groote broer, hoor!’
‘Maar dan mag ik je ook bij je naam noemen! Ik weet nog niet eens hoe je heet. Dat moet ik toch weten!’
‘Ik heet Paul.’
En ze zei het hem na, lief, alsof ze met haar stem het woord streelde, dat ze zoo mooi vond: ‘Paul!’
Hij schrikte. Zóó vriendelijk sprak ze dat, zoo heel intiem en hartelijk, dat haar zachte meisjesgeluid weerklonk in de allerdiepste geheimenissen van zijn omsomberde ziel.
Toen keek hij haar nog eens goed aan, éven bang, dat hij zich vergiste, dat hij zich weer te
| |
| |
gauw ging geven. Maar neen! Daar was niets leelijks in haar gezichtje, niets van dat onreine en valsche, dat overal loerde. De mooie schitteroogen, die hem aanzagen, waren die van een groot kind. Zou dit de zachte zuster zijn, van wie hij zoo lang gedroomd had, de zuster van vriendschap en teederheid, het eenige van vrouwelijkheid wat nog lief kon worden in zijn leven, nu het Meisje dood was?....
En nu liet hij haar vertellen, wie zij was. Zij was Mientje van Heeren had ze al gezegd. Haar vader was ambtenaar op het stadhuis. Ze woonde in de Da Costa-straat, en ze had twee zusters, een oudere, Marie, die les gaf in handwerken, en de jongste van tien jaar, Ellen. Haar moeder deed het huishouden thuis, want ze hadden geen geld om een meid te houden, ze waren maar heele gewone burgermenschjes. Toen moest hij óók vertellen wie hij was, en ze vroeg nieuwsgierig, waar hij woonde.
‘Ik woon heel alleen op kamers,’ zeide hij. ‘Ik ben student in Leiden, maar woon hier in den Haag, bij de Wittebrug. Ik heb geen moedertje meer, zooals jij, Mientje. En met mijn vader gaat het niet al te best, ik zie hem bijna nooit. Broers en zusters heb ik ook niet. Ik ben altijd maar heel alleen.’
‘Héél alleen?’ vroeg ze, of ze 't niet kon begrijpen. ‘Héél alleen?’
Dat leek haar wel onbestaanbaar. Zij, die als meisje heelemaal een was met haar omgevinkje,
| |
| |
en eigenlijk nooit met zich zelf goed alleen was geweest.
‘Dat moet toch niet prettig zijn,’ vond ze.
Maar daar moesten ze nu nog maar niet over praten, zei hij. Hij had het heusch altijd best zoo kunnen uithouden.
Pratende waren ze ineens bij de Raamstraat gekomen. Nu moest ze naar de school, nu moest hij maar vast weggaan, anders plaagden de andere meisjes haar nog. Of hij haar gauw weer zou zien? Nu, als hij komen wou, ze ging 's ochtends om half negen uit huis en s avonds kwam ze altijd om negen uur uit de school. - Ze ging ook 's middags om half twaalf en om vier uur naar huis. En nu moest ze heusch weg.
‘Dag!’ riep ze nog. ‘Dag!’
Erg vriendelijk met een lachje van nog even wat liefs willen doen.
‘Dag zusje!’ zei hij, half plagend, en toch eigenlijk ernstig, omdat het zoo'n mooie naam was.
Hij was al den hoek van de straat om, toen ze weer hard kwam aanloopen. Haar borst hijgde er van, en haar volle, gezonde wangen bloosden.
‘Mijn boeken!’
Hij had haar boeken nog onder zijn arm.
‘Daar zus, zijn je boeken! En ken nu maar goed je les. Denk om de Passé défini en het Participe passé. En morgen kom ik terug, hoor!’
En daar ging ze weer, hard hollend, als een echt kínd nog. Hoe vlug trippelden haar voetjes
| |
| |
over de straat! Haar blauwe rokje wapperde....
Hij keek haar nog even na, en ging toen peinzend door.
Een aardig incidentje toch, een lief grapje zoo even, en passant, met zoo n meisje dat op straat tegen je lacht.... Wat een vriendelijk kind, wat een prettige oogjes heeft ze.... Verbeeld je nu, dat je zóó'n zusje had, zóó'n Mientje!....
|
|