| |
| |
| |
II.
De lange, lange duisternis van jaren!....
Toen het Meisje wèg was, lief, blank maagdekindje, wèg met den grooten, bruinen man, als het prinsenkind uit het sprookje, geroofd door het ruige Beest.... En toen kort daarna zijn moeder was gestorven, het beste en éénige wat over was voor zijn leven, diep gezonken in de aarde, in een donkere kist.... Toen later, ineens op een kamer, ergens in Leiden, heel alleen, om te werken, te studeeren, want hij werd nu ouder, hij moest iets worden in de maatschappij!.... Hij, groote jongen van achttien jaar, met het hart van een kind, gevoelig en teêr als een broos plantje, onder zijn uiterlijk van uitgaanden student, ineens tusschen wilde, ruwe kameraden, die zouden lachen om wat hij het heiligste hield.
Werken... studeeren... waarvoor? Waarvoor nu nog leven, nu het Meisje weg was?.... Wat kon er nu nog voor hem komen? Toen was hij, half krankzinnig van pijn en verdriet, onder den invloed gekomen van een nieuwen vriend, die met hem samen studeerde, Adolf Mooker. Hij was
| |
| |
een gek geweest, zei Adolf, hij had als kind geleefd van droombeelden en dolle idealen, en natuurlijk was hij er de dupe van geworden. Dat moest nu uit zijn. Hij moest een flinke kerel worden, en eerst eens wat van dichterbij weten, wat het Leven was. Het Leven was geen gedroom, geen stil aanbidden, geen reine contemplatie. Het Leven was heel iets anders, en je moest zelf sterk en gehard en op je qui vive zijn, anders gaat het onverbiddelijk over je heen, en vertrapt je. Ook moest Paul eens wat beter gaan leeren inzien, wat een vrouw was. Dan zou het dichterlijke gesoes over meisjes wel uit zijn.
En Adolf Mooker, de getapte student, de man die geen droomer was, en het Leven recht in de oogen wist te zien, had Paul onder zijne leiding genomen, en hem overal gebracht, waar het Leven in zijn naakte vormen was te zien. ‘Je moet nu de realiteit zien,’ had hij hem gezegd. ‘De realiteit bedriegt nooit, amice, en je wéét wat je er aan hebt. Ze is niet altijd zoo erg netjes en ziet er wel eens wat minder proper uit, maar ze is eerlijk als goud, en zal zich nooit anders vóórdoen dan zij is. Wat jij noodig hebt, Paultje, is een beetje waarheid, en alleen de realiteit is waar.’
Toen heeft Paul haar gezien, van aangezicht tot aangezicht, zóó, dat hij het nooit, nooit meer kan vergeten, en het allerbeste en teederste in hem nóg beeft en huivert, als de gedachte dááraan
| |
| |
vaal en bleek, 't afschuwelijk hoofd opheft. Toen heeft Paul, die ééns het Jongetje was, de doode Liefde gezien, het kille, giftige lijk van 't heiligste, wat zijn ziel aanbad.
De doode Liefde, die als een grijnzend, stinkend monster rondwaart, en der menschen reine teederheid verslindt.... De doode Liefde, wachtend op haar prooi in goud-glanzende, fluweel bekleede publieke huizen; die loerend loopt op straat, onder de gele lantarens, lokkend met haar veil, giftig cadaver; die koel-berekenend loenscht in deftige, fatsoenlijke woningen, waar de moeder glimlachend te koop biedt van haar dochters wat zonder liefde dood is en van vunzen adem....
Dáár liepen ze, 's avonds, in dezelfde straten, waar ééns zijn droom van Meisje had gebloeid, de vrouwen, veilend wat hij dacht het allerheerlijkste mysterie van het leven te zijn; de sluier was brutaal gevallen van het lelie-rein schijnend geheim, en het aller-eerwaardigste, wat hij in het Meisje had aangebeden, werd door haar zusteren voor luttel gelds verkocht aan ieder die maar wilde.... En de mannen, zij behoefden niet stil te droomen, niet bevend van heilig vreezen de handen op te heffen in gebed, want dát, wat tot een meisje maakte, was overal te grijpen, het lonkte hem toe op straat, met valschen, wulpschen lach, en 't allervertrouwelijkste, het bood zich aan, in triestige kamertjes, voor wat blinkend zilver....
Het was wee, en het was zoetig, en het had
| |
| |
een nasmaak van vergif. Want Paul had willen weten, en was in walging teruggekomen toen hij wist, met een gevoel, of nu voor goed het liefste in hem vergiftigd was.
En wèl had het valsch venijn in hem gewoekerd. In den vollen opbloei van zijn jeugd werd hij gedrongen naar wat hij allerhevigst haatte en grondeloos slecht vond, het had hem aangetrokken met helsche, onweerstaanbare attractie, en telkens opnieuw had hij omhelsd en gekust waar zijn innigste wezen van walgde. Maar hoe grooter en droever de begeerte, hoe weeër en afschuwelijker de afkeer was na de verdoemenswaardige daad.
Al bitterder en wranger werd het verdriet dat hem voortdreef naar wat hij vergetelheid dacht.
Want bij iedere zonde, die hij in de wereld zag, was het hem, of het de zonde was van het Meisje. Waren zij niet de zusteren van het Meisje, de bleeke geverfde wezens op straat, die 's nachts, druipend van den regen, onder de gele lantaarns, de mannen riepen naar hun bed van zonde?
Was het niet het allerliefste en aanbiddelijkste van zijn geheele jeugd, dat daar elken dag vermoord werd, en ontreinigd, en besmet?
En dan die andere, die wèl-gekleede, en goedverzorgde, die ‘dame-meisjes’, die werden opgevoed in conventie en leugen, en koude berekening, waren zij zooveel beter, waren zij niet eveneens te koop later, al was het nu maar aan één tegelijk, trouwden zij niet bijna allemaal met stand en positie,
| |
| |
en was de liefde niet een bijzaak, die even goed gemist kan worden?
De liefde, de liefde was dood, en de doode liefde werd gediend, de prostitutie, die het heiligste veil hield voor geld....
En naarmate hij meer begon te weten, werd het aanschijn van de menschen duisterder en droever om te zien.
's Middags, zoo in ‘de stad’, dezelfde straten, waar eens het kind zoo lachend doorging, in een droom, dan lijkt het eerst wel, of het nog wat goed kan zijn. Deftig loopen de kalme menschen, heeren, correct in fijn-gesneden jas, mevrouwen, vriendelijk-kijkend, en hun dochters, met zoo blij en liefelijk gezicht. Het lijkt wel heel onschuldig, en om naar te zien met vriendelijk oog. Maar als het donker wordt, dan waart de doode liefde rond, het kille lijk, in velerlei gedaanten, en de valsche lachjes, het geniepig gefluister van zooveel ‘nette’ menschen gaan schaamteloos naar den dood.
Nu goed kijken even, goed kijken, en overal wordt beraamd de groote moord, de moord van de liefde, en die duistere stad is de groote markt, waar het kille doode wordt gekocht....
Niemand ziet om, alles gaat zijn gang, en de dingen staan koud en onbewogen....
Maar, bruut en met wreeden lach, wordt de moord gedaan aan 't heiligste van het leven, en de prostitutie waart grijnzend rond, met loensch ge- | |
| |
lach, publiek over de straat. Niemand kijkt er bizonder naar, niemand schrikt, en niemand weent, want die millioenen en millioenen over de geheele wereld, in de duistere steden en op het stille land, zijn de genadelooze moordenaars, die de liefde onverbiddelijk dooden, en niet beeft hun schennende hand.... Toen werd het alles gebroken in Paul's jonge ziel, wat ééns in groote teederheid was opgebloeid, en, zonder doel, een zwak, willoos wezen, overgegeven aan de brandende begeerten van zijn jeugd, ging hij, als lijdzaam, van-zelf door de groote beweging voortgestuwd, door het leven. Toch wist hij aldoor, wist hij met droef zich onmachtig voelen, dat hij dit leven haatte, dat hij alles wat hij deed en dacht verachtte met diepen afschuw, maar hij had geen kracht meer, zich op te heffen uit het droeve duister, waar hij altijd dieper, dieper in verzonk....
Hij hield een vreemden, onoverwinnelijken af keer over van de deftige, wèlbezorgde ‘dame-meisjes’ uit zijn ‘stand’. Het was voor hem, of ze eigenlijk allemaal medeplichtig geweest waren aan de daad, die het Meisje gedaan had. Gingen ze niet eigenlijk denzelfden kant uit? Werden ze ook niet opgevoed in de benauwde, bekrompen ideeën der burgerlijke conventie, en legden zij zich niet, laf als lammetjes, neer bij de logen der maatschappij, die haar werd opgedrongen? Marktvee voor het huwelijk, speculeerende egoïsten vond
| |
| |
hij ze, zij het dan van zoo liefelijk aanschijn, in zoo rein gewaad.
Hoe dikwijls zag hij ze gaan, als hij door de Boschjes naar zijn kamers aan de Wittebrug ging, zoo mooi aangedaan, zoo blank van schijn, met tennis-rackets in de hand, naar den Bataafschen Boer, om in futiel gespeel en leeg geflirt hun onbeduidend leventje door te fladderen! Hun lachen deed hem pijn, scherp, fyziek pijn, om de handen voor de ooren te houden, en hun gratie, die hij toch altijd even goed voelde, deed hem aan als bedrog en valschheid.
Hoe kon er één nog lachen, één met flauw balletjes-gooien haar leventje willen blij-maken, zoolang honderden van haar zusteren, in diepe misère, het heiligste van haar vrouwelijkheid moesten verkoopen, om aan brood te komen?....
En die kerels, die ze chérisseerden, waar ze later meê zouden trouwen! Kende hij niet al hun wegen en gangen? Kwamen ze niet met den veilen kus van prosituées nog smeltend op hun wangen, pluimstrijkend en schijnheilig bij die gladgestreken damemeisjes, waren ze niet al beu en blasé van zonde, als ze wel met zoo'n deftig maagdelijn wilden trouwen, was het alles niet leugen en schijn en bedrog in de omgeving van die zoogenaamde fatsoenlijke meisjes, wie als hoogste deugd werd ingeprent de onderdrukking van haar mooiste, natuurlijke gevoelens?
En hij raadde, als instinktmatig de koele berekening en het kille veinzen achter dien lieven schijn
| |
| |
van kuischheid en zedigheid, hij zag het grove van hun keus, het brute in hun predilekties, het ijskoude van hun onverschilligheid voor wat haar niet materieel kon bevoordeelen.
Zij zouden precies eender gedaan hebben als het Meisje, dacht hij, ze waren gereed om hun liefste heiligheid te offeren aan de conventie, en dat, waaraan hij niet dan sidderend van eerbied dacht, het was zoo gemakkelijk te krijg voor den eersten den besten bruut, die maar wist te huichelen, en lieverige smoesjes kon maken, en vooral, een goede positie had aan te bieden bij zijn al lang verslingerd, ontreind lichaam. En hij voelde dat hij in die kringen, in het duffe bourgeois-maat-schappijtje van wat men zijn ‘stand’ noemde, zeker nooit een meisje zou vinden, wie hij de droef verloren vereering van vroeger ooit zou kunnen wijden. - Het ‘dame-meisje’ werd een vreemd wezen voor hem, dat hij schuwde en uit den weg liep, omdat hij wist, hoe haar uiterlijke schijn van liefde hem toch weer dadelijk kon inpakken, en hij er machteloos tegen was.
Vriendinnen en kennisjes van vroeger groette hij niet meer, want hij wilde van niets meer weten, dat vroeger om zijn droom van jeugd was geweest.
Hij voelde zich meer genegen tot de armen, verdoolden in zonde, en het lustte hem dikwijls, s avonds droef te zitten wezen met een of ander bleek, afgetobd meisje, heelemaal zonder hartstocht
| |
| |
omdat dit verachte en ontreinde meer verwant was aan zijn ziel.
O, de triestige omgeving van sombere koffiehuizen met valsch licht, achter groene gordijnen, het ignobele rumoer van schetterende café-chantants, dat toch het opschreiende leed niet verdooft, het poover gezelschap van onbeschaamde, maar tenminste niet liegende vrouwen, om toch in Godsnaam maar niet alleen te zijn en het angstig kloppen niet te hooren van zijn vertwijfelend hart! Hoe hij daar armzalig, weggekropen leefde in de misère, midden in de doode Liefde, waar de moord van 't allerheiligste gedijt! Zóó elken dag te zien het langzaam dooden van het teederste uit zijn jeugd, en te hooren de koude, onweerstaanbare negatie van een eenmaal onwankelbaar geloof!
En dit duurde zoo wel bijna twee lange jaren, toen de vreemde, allerdroefste, en toch zoo heerlijk blijde tijding kwam, die hem uit deze ellende verloste.
Het was als heel toevallig, want hij las het in een café, ergens op het Buitenhof, gewoon zoo maar uit een courant.
Het Meisje was dood.
Ergens op een armzaligen buitenpost van Indië, besmet met venijnige malaria-kiemen, was Corrie gestorven.
Het Meisje was dood. Dat was: het heiligste en wonderbaarlijkste schoon, wat ooit zijn oogen hadden mogen aanschouwen, was van deze aarde ontvloden, en niet meer voor stervelingen om te zien....
| |
| |
Toen is dat vreemde en onverwachte gebeurd in Paul, dat, door zijn groote smart heen, de tranen van geluk in zijne oogen kwamen, nu zij dood was, die het licht van zijn jonge leven was geweest.
Hij voelde het, ineens, als een goddelijke intuïtie, dat nu de smet ook was verdwenen, die het hoogste schoon voor hem had verduisterd. Hoe had hij kunnen weeklagen en jammeren, hoe had hij ooit het hoofd in wanhoop kunnen neigen naar de negatie, omdat hij niet had vermoed het nooit te besmetten reine van wat hij in het Meisje had aanbeden!
Was het dan nu niet opeens vrijgeworden, was het niet heerlijk ontstegen aan de zonde en de misère van het leven, en voelde hij nu niet met de innigste zekerheid van zijn ziel, dat het goddelijke nooit vergaan kan, maar altijd weer vlekkeloos oprijst in het eindelooze?
Was dit broze, sterfelijke lichaam van zijn lieveling dan misschien wel dood, de Schoonheid, die haar innigste essence was, zou immers nooit verloren gaan, maar was nu, vrij van alle aardsche benevelingen, in 't eindelooze opgegaan.
En eindelijk, toen zij dood was, voelde Paul, dat zij nu aan zijn ziel was teruggegeven, en hij haar weer lief kon hebben, beter nog dan vroeger,
Toen is hij, uit het droeve leven dat hij leidde, weggegaan naar waar het eenzaam was en stil.
Hij is gaan leven in een kamer, buiten de stad, waar hij het ruischen kon hooren van de zee, en bracht er veel boeken en muziek. En toen hij
| |
| |
veel gelezen had, en heel veel melodie gehoord en rythme, toen wist hij ook, dat wat hij had liefgehad in 't Meisje nog altijd niet verloren was, maar enkel niet te omvatten in dit duister, zondig leven. Want zij was geweest de openbaring van de schoonheid aan zijne ziel, maar niet de schoonheid zelve was zij geweest en toen een vrouw der menschen ván hem was gegaan, naar een donkeren man, was toch de schoonheid niet besmet, die eeuwigdurend rein blijft, ver en veilig boven de dingen dezer wereld.
En het is aan hem gebeurd, dat wie droef gestorven was, weêr schitterend in hem is herrezen, en zulk een glans verspreidde over zijn ziel, dat al het duister week, als voor de zon.
Dit is hem al klaarder en klaarder geworden, in veel eenzame uren van stil doorwaakte nachten, en toen het al zekerder en zekerder werd, dat zij nu voor altoos voor hem was verloren, dat hij nooit meer streelen zou haar goudene haar, en nooit meer zalig staren zou in het teedere blauw van haar maagde-reine oogen, toen wist hij ook met gewisheid zalig, dat haar innigste wezen van goddelijke schoonheid voor eeuwig was teruggegeven aan zijne ziel.
En toen heeft hij het opgeschreven, voor zijn gansche leven, zooals het in hem is gebeurd, hoe het lange jaren droevig in hem was geweest en waar het alles toe heeft geleid.
|
|