Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
[pagina 173]
| |
Een bezoek bij den sultan van Linga.Op de receptie van den resident van Riouw had ik hem voor 't eerst gezien. Een klein, mager mannetje, spichtig, van over de veertig jaar, met een pseudo-westersch air, in smoking, met verlakte schoenen. Alleen de zilveren bloem-houder in zijn knoopsgat, schitterend van diamanten, met een veel te groote, witte orchidee er in, was iets bizonders aan hem, en een lage, kleine kolbak, als van onze artillerie-officieren, waarop een ster stralende van brillanten, met een kolossalen steen in 't midden, die een fortuin waard was. Behalve deze twee ornamenten, een beetje parvenu-achtig doende op het zwart lakensche europeesche costuum, was er | |
[pagina 174]
| |
niets aan hem, dat aan een oosterschen vorst deed denken, en zonder deze had hij ook een welgestelde indo kunnen zijn. ‘De sultan van Linga!’ zeide een controleur tegen mij, ‘die op Penjingat woont, het eiland hier over Tandjong-Pinang.’ En ik dacht opeens aan al de wondere pracht, vroeger op Java gezien bij regenten, ik, die de laatste vijf jaren door Europa gezworven had met telkens dat hongerende heimwee naar het oostersche mooi, ik dacht aan melancholieke gamelans, droomerig in den nacht, aan fonkel-oogige ronggengsGa naar voetnoot1), zacht tandakkend op wiegenden cadans, zwevende als bevende zielen, aan vage wájangschaduwen met weifelende contoeren in het manelicht. Een groot verlangen welde in mij op om die pracht weêr te zien.... Ik liet mij aan den sultan voorstellen en raakte al gauw met Zijne Hoogheid in gesprek. In mijn enthoesiasme van eindelijk weer met een oostersch vorst te spreken, met het vooruitzicht, weer eens echt mooie, oostersche | |
[pagina 175]
| |
dingen te zien, vertelde ik hem van mijn bewondering voor de gamĕlan, voor de wájang, voor den dans der ronggèngs. Zijn bruin, indolent gezicht lachte ietwat slapjes, alsof hij er niet veel van geloofde, van een Westerling, die mooi zou vinden de pracht van het Oosten. Hij had geen gamĕlan, zeide hij, en ook geen wájang, daar moest je voor op Java zijn, en hij was een volbloed Maleier, maar als ik zijn paleis wilde zien, en zijn ‘bangsáwan’Ga naar voetnoot1), en zijn ballet, dan zou ik hem welkom zijn, wánneer ik maar komen wilde. Morgenavond bijvoorbeeld, dan was hij vrij. En ik ging van de stijve residentsreceptie naar huis met het idee van iets heel superieurs, een evenement voor den volgenden dag.... Om half zeven, toen het donker al dóór kwam duisteren, was ik aan de pier van Tandjong-Pinang, waar de groote zeilsloep van den sultan mij wachtte. En de overtocht naar 't eiland Penjingat, over een kalme, vlakke zee, met weifelende berg-lijnen in de | |
[pagina 176]
| |
verte, en altijd donkerder wordende schaduwen, met den hemel in 't Westen in rossen gloed van aangestoken branden in gambirtuinen, was als de inleiding tot de pracht van een oostersch sprookje. Wat was alles stil en plechtig op zee! Achter in de sloep speelde een matroos op een ‘soeling’Ga naar voetnoot1) een droomerige, mineure melodie.... Toen ik de pier opklom bij Penjingat dacht ik: ‘nu gaat het komen....’ Nog een klein eind wandelen en wij stonden voor den ingang van het paleis. Een buigen, wat beleefdheidsfrasen tegen den ontvangenden sultan en een paar rijksgrooten, en ik sloeg de oogen op, pracht-verwachtend. Welk een ontgoocheling! Ik stond in een groote, ruime voorhal, een soort galerij, aan drie kanten open, waarin opeen was gehoopt al de affreuze luxe van modern Europeeschen wansmaak, zonder één schijntje van kunst. Het ‘furniture-department’ van John Little en Robinson in Singa- | |
[pagina 177]
| |
pore had dit alles geleverd, in roekeloozen overdaad, zonder éénigen stijl. Moderne fantazie-stoeltjes, met fluweel en trijp, portières, tafelkleedjes, afschuwelijke imitatiemoorsche beelden op voetstukken, terra-cotta, schrikkelijk leelijke vazen, mora-standaardjes, muurborden met engeltjes en feeën, portretten in pluche-lijsten, hoorns van overvloed met bloemen. Affreus, heidensch, een nachtmerrie voor een fijnvoelenden kunstenaar, zóó was mijn eerste indruk van dit ‘paleis’. De sultan dien ik nu, in zijn eigen huis, in schilderachtige oostersche dracht had verwacht, was in een geruit engelsch colbertje met gele schoenen, hoogen boord en rood dasje, tiré à quatre épingles, maar géénszins orientaal. Hij had bovendien, om te ontvangen, een indische nonna bij zich, die ‘de honneurs waarnam’. De inlandsche bedienden, die hier en daar stonden, waren óók al op zijn Europeesch uitgedost, met korte kniebroek, zwarte kuit-kousen en lage schoentjes, in liverei met goudgalon. En nu begon iets pijnlijks, dat ik niet licht zal vergeten. De sultan scheen trotsch te zijn | |
[pagina 178]
| |
op zijn Europeesche inrichting. Ik moest het toch vooral héélemaal zien, zijn paleis. En nu ging het van de eene groote zaal naar de andere, als door een magazijn van Hoynck of Fortmann, maar nóg erger, want hier en daar waren meubelen Empire, en Louis Quinze, en zelfs midden-eeuwsche, die apart misschien mooi zouden gedaan hebben, in wanorde door elkaar gezet. Aan de muren monsterachtige platen en schilderijen, rekjes met leelijke snuisterijen, hondjes, poesjes, kaboutertjes van steen, in alle denkbare nuances. Uit beleefdheid moest ik tusschenbeide wel uitroepen: ‘bagoes! bagoes sekali!’Ga naar voetnoot1), maar ik voelde dat het mij slecht afging, en telkens antwoordde de sultan met een glimlach, die mij totnutoe een raadsel is gebleven. Was het genoegdoening en trots over al zijn moois? Of was het fijn gesavoureerde minachting voor den smaak van den dommen Westerling? Alle Oosterlingen hebben zoo'n glimlach, die voor de oningewijde Europeanen een ondoordringbaar mysterie blijft. | |
[pagina 179]
| |
In een receptie-zaal prijkten twee groote portretten in lijst van de Koningin en Prins Hendrik, met eigenhandig-geschreven opdracht, die de sultan ons, alweer vreemd glimlachend, toonde. Later vertelde de nonna van de ‘honneurs’ mij er de geschiedenis van. De sultan had als huwelijks-geschenk een prachtig cadeau aan Hare Majesteit gezonden, een te Penjingat geheel van inlandsch werk vervaardigd rozenstruikje, de stam van goud, de blàren van zilver, vol edelsteenen schitterend daartusschen, een vorstelijk geschenk, dat duizenden en duizenden had gekost. - In plaats van de verwachte en gehoopte BintangGa naar voetnoot1) kwamen deze portretten als tegen-geschenk, die meer een cadeau leken voor een stationschef of trouwen kamerdienaar, dan voor een oosterschen sultan. Ik voelde mij benauwd worden in al dien parvenu-rijkdom van wanstaltigheden. Ik zag nu, tot overmaat van ramp, óók nog veel vergulde spiegels aan de muren, met dikke | |
[pagina 180]
| |
lustres voor kaarsen. De ontvangende indische dame vertelde mij, hoe de sultan geregeld bezocht werd door agenten van groote firma's in Singapore, die hem overhaalden weêr nieuwe meubels te koopen, waarmede het paleis dan werd opgevuld, dat op een groot meubelmagazijn begint te lijken. Zijne Hoogheid kocht maar aldoor op nieuw, als een groot kind, dat alles hebben wil wat het maar ziet. Hij heeft automobielen zonder wegen om op te rijden, tientallen fietsen die staan te roesten, enorme speeldoozen, waar het mechaniek van stilstaat en die honderden hebben gekost. Hij heeft een half millioen per jaar te verteren en steekt, naar men mij vertelde althans, zóó diep in de schulden, dat in een Singapore-blad pretensies op hem te koop zijn geboden. Hij wordt bestolen in zijne huishouding op een fabelachtige manier en laat zich dit doen met vorstelijke, oostersche onverschilligheid, omdat het immers véél te veel ‘soesah’ zijn zou, er een eind aan te maken. Van de groote wereld heeft hij niets gezien dan Singapore en Java, hoewel zijn fortuin voldoende is om hem, evenals zijn neef den | |
[pagina 181]
| |
sultan van Johore, Europa te doen bezoeken. Wat zou hij, met zijn westersche neigingen en zijn penchant voor vrouwen, niet een Eldorado hebben gevonden in Parijs! - De wijze, waarop zulk een oostersch vorst reist, doet aan de oostersche sprookjes denken. Toen de sultan een bezoek had gebracht aan den Soesoehoenan van Djocjacarta, liet deze hooghartige potentaat weten, dat hij wèl een tegenbezoek wilde brengen, maar dat dit slecht gaan zou, omdat het Hôtel, waar de Linga-vorst logeerde, niet prinselijk genoeg was ingericht. De sultan van Linga liet toen voor dat ééne bezoek het deel van 't hôtel, waar de gasten zouden komen, op zijn kosten opnieuw meubeleeren. In de ontvang-zaal kwamen níeuwe stoelen en sofa's met gele zijde, - de officieele galakleur, - en alles werd weelderig ingericht, voor meer dan drie duizend gulden, enkel voor die ééne visite. Toen den volgenden dag, na het bezoek, de sultan eenige beeldjes en andere dingen wilde medenemen, die hem waren opgevallen, bleek al het nieuws, dat hij zelf betaald had, al door de hôtel-houdster geplunderd te zijn. | |
[pagina 182]
| |
Een Oostersch vorst, die zijn waardigheid bewust is, maakt zich hier niet zenuwachtig over, en met een ‘soedah!’ zag de sultan er verder maar van af. Een vreemden indruk moet het gemaakt hebben aan het Djocjasche hof, waar de Soesoehoenan en al de rijksgrooten in hun superbe inlandsche gewaden waren gezeten, toen daar die hyper-moderne, fin-de-siècle sultan van Linga binnenkwam.... in een rok, met hoogen boord, en witte das!.... Ook de ‘bangsáwan’ was een teleurstelling, zonder een schijn van mooi. Het tooneel was buiten opgesteld en ik kwam, met den sultan, te zitten onder een ‘atap’ afdak. Het was niet beter, eerder slechter dan de gewone ‘komedie Stamboel’ die ik op Java had gezien, en een onbeduidend stuk werd door slecht geoefende, zesderangs maleische acteurs en actrices gespeeld. Het éénige waarlijk mooie van deze voorstelling, buiten in het maanlicht, was het doodstille, eerbiedige publiek. Honderden stille, zwaargesluierde vrouwen in 't wit kwamen zwijgend, als in droom aangeschreden, en hurkten neder, bleven roerloos als beelden. | |
[pagina 183]
| |
Die vrouwen zaten heel vooraan, want de plaats der mannen was áchter, en overal òm mij zag ik die witte gedaanten, zwijgend, plechtig, het gelaat geheel bedekt. Alleen nu en dan, tersluiks, werd een tipje weggeschoven van den sluier, en zag ik een paar schitterende, fonkelende oogen, als van een loerende kat.... Als intermezzo in het komediestuk traden de ballet-danseressen op van den sultan, alle favorieten, die hem gewoonlijk óók aan tafel bedienen. De danseressen waren ongracieuze, ietwat logge wezens zonder distinctie, de meeste nog eer kinderen dan vrouwen. Zij leken dom en onschadelijk, van een bête, dierlijke sensualiteit, maar toch hebben onder die logge favorieten dikwijls tragedies plaats. De sultan wees mij er eene, die hij van kinds af aan had opgevoed en gekoesterd, en die hij een week te voren juist nog bijtijds op de vingers had getikt toen zij, in zijn eigen ‘steamlaunch’ nog wel, er van door wilde gaan met haar amant en met voor 20 mille aan juweelen, die zij van hem ter bewaking had! Zijne Hoogheid praatte over die vrouwen en kinderen van het ballet, die hem absoluut | |
[pagina 184]
| |
toebehooren, evenals slaven uit de oudheid, zooals een westersch vorst over zijn paarden en honden zou spreken. En het dansen zélf, hoe ‘poor’, hoe zielig deed het mij aan! Ik voelde wèl wat die dans had moéten zijn, maar niet wàs, een héél zacht vooruit-zweven van het lichaam, licht voortglijdend op de beenen, roerloos, statig, met alléén het héél voorzichtig even óp en weer neder heffen der voeten, waaraan zilveren belletjes rinkelen, die den dans rhythmisch begeleiden. - Zóó schijnt dan dat lichaam, als zonder materie, vooruit te stuwen op een zachten adem van ziel. In een goedgeoefend, echt maleisch ballet, als dat in Johore bijvoorbeeld, zal dit wonder-teêre ook wel te zien zijn. Maar hier was alleen de bedoeling te zien, en de sultan scheen niet te voelen, welk een indruk het kunstlooze, leêge gedans op mij moest maken. Midden onder het ballet werden door de lakeien schotels rondgediend, die ik wel in een europeesch restaurant, maar niet in een oostersch paleis had verwacht. De bouillon was uitstekend, de kippen-côteletjes met | |
[pagina 185]
| |
doperwtjes ook, en de Rijnwijn die er bij werd geschonken, was voortreffelijk. Maar hoe vreemd leek dit alles, met al die zwijgend neergehurkte, gesluierde witte vrouwen in het rond, in dat orientale décor! En diep voelde ik de décadence van zoo'n oer-oud, vorstelijk geslacht als dat van Linga, ééns machtig-heerschend tot zelfs in Celebes toe, en langzamerhand ontaard onder den druk van den bleeken Westerling, tot de alleruiterste degeneratie toe, zoodat zijn laatste afstammeling zich opdirkt met europeesche jasjes en boordjes, en zich omgeeft met de wanstaltige producten der europeesche galanterie-industrie. O! Dat zoo'n indisch potentaat het niet voelt, hoe diep hij zinkt, als hij de kunst van zijn voorvaderen verlaat, en daarmede de ontzaglijke superioriteit, die hij er altijd door behoudt boven de burgerlijke westerlingen, die als caricaturen zijn in een omgeving van oostersche pracht! En welk een vernedering als zoo'n inlandsche prins, wiens afkomst voor het volk iets goddelijks heeft, zooals ik wel eens heb zien gebeuren, een controleur of resident neigend moet ontvangen, | |
[pagina 186]
| |
aan wiens arm een gewone inlandsche vrouw uit de kampong hangt, met wie hij gehuwd is! Toen het ballet uit was, zag ik den sultan vragend aan. Maar zijn vreemde, raadselachtige glimlach lachte mij weer tegen, waarachter hij zijn ziel ondoorgrondelijk verborg, als achter een lichtend waas. Even was het, later in den avond, alsof er iets moois zou komen, toen hij mij een paar rijkssieraden liet zien, zwaarden en krissen van goud, met kostbare edelsteenen van onschatbare waarde. Het waren zwaarden als uit de Duizend en een Nacht, fonkelend en schitterend, met het vuur van roode robijnen vlammend óp uit het goud, en het stralend gesterrel van brillanten, maar die hij zóó maar liet aandragen door gewone bedienden, om ze in mijn onreine christenhanden te leggen. Hij, de vorstelijke muzelman, bewees daardoor, dat hij niet eens de veneratie meer in zich voelde voor de ‘poesáka's’Ga naar voetnoot1) zijner voorvaderen. | |
[pagina 187]
| |
Hij stond zelfs toe dat ik, ofschoon zelf aarzelend toen ik het deed, bang voor zijn eindelijk uit te barsten toorn, een heilige kris uit de scheede trok, en met mijn handen van christenhond streek langs het gevlamde lemmet. Welk een verschil met de vorsten op Java! De sultan van Djocjacarta, wien een mijner kennissen, een controleur, eens een zeer oude kris ter bezichtiging stuurde, zond dit heilige wapen terug met een hoogwaardigheidsbekleder, die haar droeg op een zijden kussen, onder de gele ‘songsong’. De kris was hem namelijk gebleken een zeer oud wapen te zijn, dat eens aan de vorstelijke familie had toebehoord, en was hem heilig, van een goddelijke wijding omgeven. Nooit zal een javaansche prins een heilige kris uit de scheede trekken zonder er een ‘sembah’ voor gemaakt te hebben, met een teeken van aanbidding der handen boven het hoofd. Maar zonder éénig gebaar van eerbied liet de sultan van Linga de heilige rijks-zwaarden en krissen door zijne handen gaan, en onverschillig stond hij toe, dat ik ze betastte en bekeek. | |
[pagina 188]
| |
Toen ik afscheid nam van den sultan, trachtte ik nog ééns zijn gelaat te doorgronden, maar het stereotype glimlachje hield onverbiddelijk verborgen wat er misschien toch wel mocht omgaan in de ziel van den would-be westerschen dandy, die tóch iets van den mystieken gloed van het Oosten had in zijn donkere oogen. Ik wist, achter dit moderne, europeesche galanterie-paleis was nog een andere, inlandsche woning, een half dorp van huizen en hutten. Op weg naar de ‘bangsáwan’ waren wij door eene vóórplaats er van gegaan, waarop aan weêrszijden de deuren uitkwamen van vrouwen-vertrekken. Éven had ik geruisch gehoord van zijde, geritsel van armbanden en oorbellen, hier en daar hadden donkeren oogen mij bespied toen ik voorbij ging, en had ik pailletten zien schitteren van bayadère-gewaden.... Ik wist óók, dat hier in dit oostersche dorp nog het mysterie broeide van middeneeuwsche tyrannie en willekeur, hoe hier een menschenleven was als niets, en hoe, ondanks de nabijheid van het westersche bestuur op | |
[pagina 189]
| |
Tadjong-Pinang, hier op Penjingat nog tragedies werden afgespeeld, bloedig als die van Blauwbaard uit de sprookjes van Grimm. - Het wàs er dus wel, het verschrikkelijke oostersche geheim, en achter het geruite colbertje en 't hooge boordje loerden de vlammende, ongebreidelde passies van den vurigen, somberen Aziaat.... En toen ik weer wègvoer over de zee, terug naar mijn veilige huis aan den anderen oever, gewiegd op den rustigen maatslag der bruine, zacht-neuriënde roeiers, ging áldoor de gedachte in mij om: ‘Is dit westersche, would-be europeesche nu wel het eigenlijke, innige wezen van dezen vreemden sultan van Linga, òf dient dit alles slechts om te verbergen voor den verachten ‘blanda’Ga naar voetnoot1) het mysterie van zijn diepste, oostersche ziel? En zwijmelt hij nu op het oogenblik misschien niet weg, in dat andere, oostersche paleis, in de armen van de allerschoonste, donkergebronsde, goud-oogige favoriete - die míjne onheilige blikken niet mochten aanschou- | |
[pagina 190]
| |
wen, - de ééne, allergoddelijkste uit den heiligen harem van liefde, door géén westersch oog ontheiligd, waar altijd door zijn ziel van droomt terwijl zijn lippen leegjes lachen tegen den bleeken Europeër, wiens enkele adem al ontwijdt?....
Riouw, Januari 1904. |
|