Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
[pagina 155]
| |
Ardjoenå.Met een kennis, een journalist uit Parijs, die een studiereis maakte door Java, rijd ik in een zwiepende ‘sado’ van Soekaboemi uit den grooten postweg naar Tjiandjoer op, in den vroegen morgen. Hij is een gevaarlijk anarchist geweest, die vervolgd en gejaagd is als een hond, hij haat de europeesche beschaving met een woesten, doodelijken haat, maar op het simpele, gracieuze Preanger volk is hij gecharmeerd, en hij spreekt er vroolijk uitbundig over, als een kind. Hij kan uren zitten praten met oude inlanders, of spelen met kinderen, die hij lokt met lachjes en lekkernijen. Telkens is hij opnieuw weer verrast door de superbe kleuren van sarongs en baadjes, en uit zijn vreugde met schittering van oogen en levendig gebaar. | |
[pagina 156]
| |
‘Kijk die lui daar nu eens aankomen!’ zegt hij, en dan komen een paar inlanders aanstappen, die naar de passer gaan, vrouwen in prachtige gele, groene sarongs, mannen met bronzen godenkoppen onder bloedrooden hoofddoek, naakte koelies met een golf blinkend goud van gesneden padi op den rug, allen gaande met dien veerenden gang, op dat luchtige rhythmusje, waar je een zachte muziek door hoort in je ziel. ‘Wat een pracht-volk!’ roept mijn enthoesiaste kameraad, ‘kijk ze nu eens loopen, wat een gratie, hè? en wat een superbe kleuren! Denk nu eens om al die kerels en juffrouwen bij ons in Europa, die verwaten snuiten van kantoorpoenen en allerlei sjappen! En wat hebben die bronzen lui hier een prettige gegezichten, wat is dat alles natuur van hen! Wat gaan ze daar mooi onder die hooge spatodea-boomen en kijk eens al die vuurroode bloemen daar overal in dat groen! En wat een landschap, hè? Die sawahs daar, en kijk, daar links in de verte, de Gedeh! Wat heerlijk, die witte wolken, die daar zoo heel statig en langzaam om zijn blauwe toppen | |
[pagina 157]
| |
drijven! Telkens rijst hij er weer even machtig boven uit! Altijd verandert het om hem, allerlei mooie, prachtige dingen gaan aan hem voorbij en bedekken hem ook wel eens, maar telkens rijst hij er weer ongeroerd, onaangetast boven uit! Wat een land, hè, wat een land! Kerel, kon ik hier maar mijn hééle leven blijven!’ Ik antwoordde hem niet, want ik wil het eigenlijk voor mijzelf nog niet weten, hoe lief ik Indië begin te krijgen, nu ik in de Preanger woon, hoe 'n machtig, nooit-meer-te-verliezen ding van schoonheid die grandioze Gedeh nu weer in mijn leven is geworden, hoe kleurig-diep de roode bloemen in de spatodea-boomen mij hebben aangedaan, en hoe de gratie en het bevallige beweeg der simpele soendaneezen mijn ziel met zachte muziek vervullen. Ik voel dat Indië nu eindelijk intiem voor mij geworden is, dat mijn ziel zich thuisvoelt onder al die tintelende kleuren, bij al dat gratievolle gebaren, en dat het een zoete wónne is, hier in die pracht te leven. De koele bergwind gaat frisch langs mijn hoofd, zacht buigen de rijst-halmen op | |
[pagina 158]
| |
de sawahs langs den weg, en zeggen iets heel innigs en liefelijks. ‘Tabeh! tabeh!Ga naar voetnoot1) roept mijn enthoesiaste reisgenoot tegen ieder die voorbijkomt, en vriendelijk groeten die menschen terug, passeeren ietwat gebogen, gracelijk, maar niet slaafs, uit eerbied voor den toewan blanda, die voorbijgaat. Dit is geen serviel gebuig van den loonknecht voor rijken heer, dit is een voornaam-bevallig gebaar van oerouden, heiligen hormat. - Het wrakke sadótje, waar we in zitten, kraakt en waggelt op de veeren, en telkens bonzen we onzacht tegen elkaar aan, maar 't kleine paardje draaft lustig voort, en vroolijk sjokken wij daar in dien koelen, indischen morgen, blij met al die kleuren, die ons voorbijgaan, en die we in de verte zien naderen, telkens weer een andere schoonheids-pracht, die naar ons toekomt in de natuur. Achter de golvende sawahs staat de Gedeh hoog en ontzaglijk over het landschap heen en laat de witte wolkenstoeten gelaten onder zich voorbijdrijven. Zacht neu- | |
[pagina 159]
| |
riënd zit de bruine sadó-koetsier voor ons, en weet het zelf niet wat hij zingt.... Zóó hotsen wij een uur lang den breeden postweg naar Tjandjoer door, tot we bij een kampong komen, waar de dessa Ngadiredjo ligt. Hier staan een paar bamboe-warongs, waar een oude, rimpelige ‘nènèh’ koffie schenkt en ‘ajer-djeroek’, en waar op een schamel bankje wat inlanders gehurkt zitten, genoegelijk en gezellig, in de knusse buitenintimiteit van het Oosten. Wij stappen uit het wagentje, en spreken 't gezelschap aan, om naar den weg te vragen. Wij zoeken Oessin, den ouden marskramer, die wandelstokken vent, en wájang-poppen en krissen. - Een naakt, glimmend godenkindje, prachtig slank van leden, springt van de bank, zijn bronzen snoetje lachend onder den vuurrooden hoofddoek. - Hij is slank als een jonge palm, zijn lokken zijn zwart als de nacht, en zijn sprong is als die van een zachten panter. - Wah! Oessin! die woont in de kampong, ginds, tusschen de palmen, hij zal ons wel wijzen, als wij maar mee willen gaan. En wij loopen links, ter zijde | |
[pagina 160]
| |
van den weg, het palmbosch in, over dorre bladen, over bamboe-bruggetjes, waaronder water zacht-pratend voort haast. De breede palmbladen hangen boven onze hoofden als waaiers. En daar, onder de cathedrale-pracht van de pralende bladen-bogen, staan op palen, van den grond op, wat simpele bamboe-huisjes, luchtig en primitief, als in een sprookje van ‘Daar woonde eens in het woud...’ Wat naakte kinderen dartelen over den grond, vlug als katten. Een jonge vrouw staat voor de hut, de prachtige, volle borsten bloot, zoogend haar kind. Als zij ons naderen ziet trekt zij haastig haar slendang er voor, wetend de schending der westersche oogen, die in naakt het vuile zien, die het heilige moederschap zouden ontwijden. En ik voel een vage schaamte in mijn ziel, dat die vrouw voor mij bedekt, wat zij iederen inlander zou durven toonen, wiens blik het heilige niet besmet.... Wij vragen zeer beleefd naar Oessin, wij roepen ‘djangan takoet!’Ga naar voetnoot1) naar de kinde- | |
[pagina 161]
| |
ren, die ijlings weg vluchten, schuw als welpen van dieren. En de jonge moeder roept haar vader, met een hooge, melodieuze stem.... Dáár gaat een rieten voorhang open, en Oessin komt te voorschijn, een oud, grijs mannetje in roode lompen, een prachtfiguur eigenlijk, met die wijze rimpels in zijn voorhoofd, en het vage droomen van zijn donkere dieren-oogen. Hij kwam geregeld venten in 't hôtel, met arèm-stokken, met gesneden goden-koppen van buffelhoorn, met krissen, met waaiers van vlechtwerk en bamboe-doozen. Die zwarte koppen waren het vooral, die mijn aandacht trokken, en mij iets verrieden van zijn innerlijke ziel. Het zijn de goden-koppen van de wájang, van Råmå en Ardjoenå, en Petroek, die koppen met hun fijn, ijl profiel, die als schaduwen te zien zijn op het scherm, alsof zij bevende op de grens zijn waar materie in geest vervloeit, en waarvan hij het teêre gebaar bewaart, de vage droom-expressie, in den harden, glanzenden hoorn van den karbouw, besneden met een simpel, grof mesje als éénig materiaal. Voor veertig, voor | |
[pagina 162]
| |
vijftig centen verkoopt hij ze aan den blandaGa naar voetnoot1), die er het mooie niet van ziet, 't werk van dágen achtereen hard prutsen in de harde, weerbarstige stof. Zóó knutst dat oude mannetje daar in zijn bamboe-huisje, uren en uren achtereen, met een pieterig mesje in de zwarte buffelhoornen, en snijdt er het fijne, gevoelige profiel in van Ardjoenå, dat zijn ziel in de wájang heeft gevoeld, en lijnt er het gracieuze gebaar om, dat vaag is als een schaduwencontour, en ritselt met de mespunt langs de teêre omtrekken van neus en wangen, en schaaft en vijzelt en polijst, tot uit de harde, hoornen stof het zachte, geestelijke gezicht te voorschijn komt van den wijzen, volschoonen god, waarvan hij het beeld draagt in zijn ziel, in ongeweten pracht. - Hij heeft geen voorbeelden, hij heeft geen platen of model, de schoone goden-beelden staan diep in zijn ziel, als in een stillen tempel, dien hij zelf niet weet. Dat oude, rimpelige mannetje, in schamele lappen gehuld, hij heeft de schoonheid onbewust in zijn gemoed, met lijnen ijl | |
[pagina 163]
| |
als vèr-droomende bergen, met gracelijke gebaren, gevoelig als van een bloem, met het vaag bevende van geestelijke teêrheid, als 't weifelen van een schaduw. Dit alles had ik vermoed in de zéér gebrekkige poppen en figuren, die ik van hem gekocht had, dingen voor den verkoop aan europeanen gemaakt, maar waar tóch iets van de groote schoonheid in doorbreekt, omdat de schoone ziel het mes nu eenmaal heeft gestuwd. Één ronding van een wang, één fijn gebaar van arm, één krul omhoog van 't ópgolvende kapsel, dáár voelde ik de ziel in van dien man, die zich niet ganschelijk uiten kon, in 't prutsen van verkoop-goed voor den onverschilligen blanda. Zóó had ik ook veel dingen gezien in de toko van ‘Oosten-West’ in Batavia, artikelen, in der haast geknutseld, om het brood te verdienen voor den dag, maar waar tóch altijd schoonheid weifelend in beeft, omdat het bewegen van de hand gestuwd is door een schoon-gevormde ziel, die schrikken zou van grofheid en geweld. Nú vroegen wij hem, ons al zijn schatten eens te laten zien, waaraan hij bezig was te | |
[pagina 164]
| |
werken. Hij lachte genoeglijkjes, ik méénde ook lichtelijk geringschattend, zooals een oosterling altijd lacht voor europeanen. En hij haalde een hoopje materiaal te voorschijn, wat harde buffelhoornen, wat scherpe mesjes, en onafgewerkte koppen van goden, voor knoppen op een stok, en beeldjes, grof van afwerking, zooals wij al meer hadden gezien. - Heel het godenvolk van de wájang had hij gereproduceerd in den harden hoorn, knutselend met zijn mesje, in onuitputtelijk geduld. - Die beeldjes en koppen lagen daar verward dooreen, als uit een speelgoeddoos, prachtig glanzend als glimmend zwart ebbenhout, en hij bood ze ons glimlachend te koop aan, zooals hij al zoo véél malen had gedaan in de voorgalerij van het Hôtel. Maar ik vroeg hem dadelijk, of hij niet wat mooiers had. Ik wist wel dat die gewone dingen goed genoeg waren voor de toewans blanda, zeide ik. Nu wilde ik eens wat beters zien, wat fijners, dat ‘aloes sekali’Ga naar voetnoot1) was. Ik zag het oude, rimpelige gezicht bedenkelijk, ongeloovig kijken. Toén glimlachte hij weer | |
[pagina 165]
| |
even stilletjes. O ja, hij hàd wel mooier, maar dan moest het ook méér geld kosten. Toewan was altijd zoo aan 't tawarrenGa naar voetnoot1) in 't Hôtel, en moest alles zoo goedkoop hebben, dan kon hij ook niet zoo iets heel bizonders geven. Hij hád wel beter werk, Oessin, maar dat zou ook méér kosten. En uit een grauwen zak haalde hij een glanzend zwart beeldje van Ardjoenå, waar mijn ziel van werd bewogen als van een vreemde, vage muziek. Ik kan het niet goed zeggen wat het was, ik weet het nú nog niet. Het is een buste van Ardjoenå, een goden-kop met hals en borst, in harden buffel-hoorn gesneden, ebbenzwart als diepe nacht, en tóch zacht glanzend, als van innerlijk licht; het hoofd is even fijn en ijl omlijnd als de schaduw, die een wájang-figuur afdroomt op 't scherm; de schedel is wonder gaaf gerond, of wijsheid van binnen uit hem vormde; de borst is spiegelglad als ijs, dat schittert in nacht; de schuin gewelfde, half geloken oogen bewaren een blinden blik, die naar binnen, in de ziel is gericht, de superbe haarwrong | |
[pagina 166]
| |
krult met een grandiozen boog hoog naar boven op, als een óprijzende golf uit de zee. Het is een tot glanzende, ebbenzwarte materie verstoffelijkte schaduw, die in allerfijnste expressie, op 't punt van in 't ijle te vervloeien, is verstard. - Maar dit alles is 't innige niet er van; het vage wonder van dit schaduwachtig beeldje is de vreemde glimlach, die om den half-geopenden mond weifelt, waar fijne tandjes in zijn te zien, en die een mysterieuze expressie geeft aan 't gansche donkere goden-gezicht. - Het is niet de glimlach van een sterfelijk wezen meer, maar de glimlach van een ziel, die in teerdere, etherischer sferen heeft gezien dan het reëele. Die glimlach lacht zoo héél zachtekens, weifelend weg in een vèr mysterie, over ongeweten dingen, die ik niet begrijp en toch soms even twijfelend voorgevoel, als ik lang dat wondere beeld aanzie. - Het is een glimlach, die door bovenzinnelijke geheimen is geplooid, alsof 't nu eindelijk is opengegaan, 't groote mysterie van 't leven, en alles zóó eenvoudig lijkt als een duister-diep raadsel, waarvan de simpele oplossing opeens in één woord is gevonden, | |
[pagina 167]
| |
zoodat de rader om de nuchtere vondste lacht. - Het is niet somber-mystisch, als 't starre lachen van een sfinx, 't is een wereldwijs glimlachje, als van een, die de nietigheden der aardsche dingen heeft erkend, en er nu op neerziet, als een vader op een jokkend kind. En ik voelde die óp-stormende begeerigheid in mij branden, om dit wondere ding van schoon te bezitten, met schrijnenden, scherpen angst van binnen, dat het mij ontgaan zou, zooals ik, jaren geleden, in China had gebrand van verlangen naar een maanlichtblanke godin Kwan Yin. Ik stotterde den ouden inlander wat tegen van hoeveel? en of ik dit zoo fijne beeldje nu ook koopen kon. En schrikte, kón 't niet gelooven, toen hij slechts enkele guldens vroeg. Hoe kon die vreemde, bruine man dit kostbaar ding nu willen afstáán, dat dágen werk gekost had, in een stage spanning van zijn ziel? Of gaf hij er zooveel niet om, dit schoone beeld te missen, omdat hij tóch de essentieele schoonheid, waaruit hij het weerkaatst had, zéér veilig omdroeg in zijn ziel? | |
[pagina 168]
| |
Ik zag hem aan in spanning, wilde dóórdringen in zijn vreemde innerlijk van mysterieuzen Aziaat, dat ergens achter zijn verbergend lachje moest geheimen. - Maar ik kwam niet verder dan zijn oude, rimpelige gelaat, en den uiterlijken glans van zijn donkere, Javaansche oogen. Ik haalde enkele rijksdaalders te voorschijn, ik kreeg het beeldje in mijn handen, in een stuk donker gevlamd doek. - Het leek zoo heel gewoon maar, een blanda, die van een ouden inlander iets koopt. Hij zeide ‘banjak trimakassi’Ga naar voetnoot1), en streek de blinkende ringits naar zich toe, met zijn bruine, knokkige vingers, en scheen 't ganschelijk niet te beseffen, wat een kostelijk geschenk mijn leven van hem kreeg. Toen zijn wij later heel gewoon weer heengegaan, na wat centen rongedeeld te hebben aan een troepje naakte kinderen, dat nieuwsgierig om ons heen gekomen was. En toen wij een eind weg waren, en ik nog eens omkeek, zag ik dat de jonge vrouw den | |
[pagina 169]
| |
doek weer had genomen van haar moederborst. In de hotsende sadó, waar wij terugreden langs de van roode bloemen pralende spatodeaboomen, dacht ik om den simpelen kunstenaar, die daar zoo gansch eenvoudig woonde in een bamboe-hut onder de palmen, en de grootheid van zijn eigen kunst niet weet. - Zóó als in 't wondere land van China leeft in 't eeuwig groene Indië de kunstenaar ongeweten, zonder glorie, als een gansch gewone werkman, in wien Schoonheid woont onbewust. Hij maakte de mooie dingen argeloos en van-zelve, en voelt zijn eigen begenadigd groot-zijn niet. Is dan alles in 't Oosten zuiverder en reiner dan 't Westersche leven, waar ik, bleeke blanda, mij ééns superieur in dacht? En met een vage schaamte groette ik de kleurige, gracieuze menschen, die lichtelijk het hoofd bogen waar wij kwamen, die donkere, bronzen Soendaneezen, wier zachte, rhythmische gang gaat als op wiegingen van melodische muziek.... |
|