Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
[pagina 145]
| |
Koelies.Als beesten hebben ze gezwoegd en gesjouwd, hun bruin-gele lichamen druipend van zweet, kreunend onder zware kisten en pakken, de arme koelie-beesten, met wangkangsGa naar voetnoot1) uit China aangevoerd als ladingen vee, in Tandjong Pinang op een menschen-markt verkochtGa naar voetnoot2) aan wie het meeste bood, als ossen of schapen. - Het zijn maar koelies, 't zijn maar vuile, bruine werkdieren, waar makelaars in Singapore in handelen, koelies die opgesloten worden in Singapore in ‘koelie-depôts’, zooals er rijst-depôts zijn en depôts van paarden, het zijn maar koelies, die ge trapt | |
[pagina 146]
| |
en slaat, als ze te lui zijn, beesten, die ge enkel te eten geeft, omdat ze anders niet meer werken. - Den ganschen dag door hebben ze gekruid en gegraven en geroeid en gedragen tot hun knoken kraakten, het glimmende lijf in de zon, dat hun huiden brandden. Zóó zwoegen ze en zeulen ze de dagen door, en lijken niet te leven 't leven van menschen, schijnen dieren enkel, die hun werk doen, zonder denken, zonder ziel.... Maar tóch leven die donkere beest-menschen een eigen leven, een leven van droom en heerlijkheid, dat zelden een blandaGa naar voetnoot1) vermoedt. Ziet ze liggen, ellendig, als versuft in doffen roes, op de houten banken van de opiumkit, het hoofd hard op een houten blok, het lichaam uitgestrekt op houten planken! Ze lijken nu als dood, als wèggeteerde dieren in misère, en wat daar van hun lichaam over is schijnt nu een miserabel hoopje vleesch maar, afschuwelijk om te zien.... Maar weet ge, dat hun ziel nu zweeft in wondere, heerlijke sferen, dat zij wèg zijn, | |
[pagina 147]
| |
vèr boven de ellende van hun jammerlijke aardsche leven, dat hun lichaam achterbleef in vuil en jammer, maar hun geest nu vrij is, en in schoone droomen woont? Wie weet wat zaligheden zij aanschouwen, die ons oog niet ziet, wie weet de glorierijke schoonheid waar hun ziel in zweeft, wie weet de wondere horizonnen en vage verten, waar hun geest in weggezworven is, van dat ellendig lichaam weg, dat daar in doffen sluimer ligt, en achter is gebleven? Die koelie leeft een dubbel leven, waar wij enkel één van weten, het leven van een moeizaam zwoegend beest, maar op de wolken van de geurige opium stijgt de ziel in dat laag verdierlijkt lichaam op tot lichter, teêrder sferen, die wij blanda's niet vermoeden, en wie weet in welke weelderige prachten de geest niet straalt, in welke zoete zaligheden de ziel van dat koelie-beest niet zweeft, waar zijn miserabel lichaam als een lijk daar achterblijft, op de vuile planken van een kit? Maar ook ánders nog zien die donkere werk-beesten in schoone droomen, waar een nuchtere westerling niets van vermoedt. | |
[pagina 148]
| |
Kom 's avonds, op de markt in Tandjong Pinang, waar de dobbel-matjes liggen op den grond, en het chineesche theater speelt. 't Is een armzalige houten stellage, en 't tooneel is zonder décor. Maar keizers en helden en toovenaars bewegen daar in superbe, van goud schitterende gewaden, maar feeën en prinsessen zweven daar over dat zoo poovere tooneel, als bloemen zoo broos en teer. De chineesche wájang staat daar als een licht paleis van rood en goud en zilver te vlammeren, te laaieren in den nacht, al is 't maar van ruwe planken, al staat het zóó maar open in de lucht, voor iedereen te zien. En honderden naakte, of in vuile lompen gehulde koelies staan er doodstil naar te kijken, met open monden, en door de schittering van al dat goud, door het subliem bewegen van die gracieus gebarende tooneel-figuren, breekt de werkelijkheid om hen heen, en zien hun oogen in een droom. Het lijkt zoo maar een vuile passer-markt, waar warongs staan met stinkende visschen en vruchten, het schijnt zoo maar een poover, hout tooneel, overal staan vieze, zweeterige koelie-lijven, en de lucht | |
[pagina 149]
| |
riekt kwalijk om hen heen, maar boven ál die misère uit licht de schoone droom, waar hun bevrijde geesten in zweven, de almachtige oostersche fantazie omtoovert alles in een hooger, lichter sfeer, en de zielen van die arme koelie-dieren zien in pralende apothéozen van pracht, waarin de gouden helden van 't chineesche tooneel stralend schrijden, waarin hun toelachen de droome-zachte bloemegezichten der feeën en princessen, waarin alles glorie is en grootheid en gouden glans. De nuchtere blanda, hij ziet niet verder dan de werkelijkheid van vuil en poover décoratief en houten stellages, de gloeiende oosterling, al is 't de gewoonste koelie maar, hij droomt zich door den waan van 't reëele heen, en zweeft in pracht van teêrder, ijler sferen, waar zijn lichaam vèr van achter blijft, als van een, die schoone droomen ziet in slaap. Zóó heb ik die arme duivels menigmaal zien staan, met hun bezweete lijven, voor 't armzalige chineesche tooneel van planken en stellage. Maar hun geest wist ik vèr weg gezworven, zwevende in pracht van droomen, waar 't gebaren der acteurs in hun superbe | |
[pagina 150]
| |
gouden gewaden hen wenkend heen wees.... Maar 't kan nóg simpeler, in nóg grooter eenvoud van décor, 's Avonds, in een hoek van een straat, op een rieten stoeltje, met een walmend lichtje naast zich, zit de chineesche verteller ‘kóng kó’, gebogen over een boek, waaruit hij oude legenden en verhalen vertelt. Om hem heen staan.... geen kinderen.... maar groote menschen, koelies en andere chineezen, die in spanning naar hem luisteren, met de grootste aandacht. Het is maar een heel gewone, sjofele chinees, die verteller, maar een acteur van den allereersten rang. Die man vertelt niet alleen met zijn mond, maar met zijn oogen, met zijn geheele gezicht, met zijn lijf, met zijn handen. Die man heeft gebaren, waar hij de fijnste ziele-dingen mee zegt, zijn oogen schitteren met al den hartstocht van de personnages uit zijn verhalen, en met één lichte, bijna onmerkbare beweging van zijn wijsvinger geeft hij een onverwachte wending aan van zijn sprookje. - Die simpele, eenvoudige verteller heeft de genade van 't koninklijk gebaar, die de grootste europeesche acteur hem zou | |
[pagina 151]
| |
benijden. Wat daar in dien donkeren straathoek gebeurt is zuivere, ware kunst, die, als zoovéél wat groot is in 't Oosten, tot de heel natuurlijke dingen van 't leven behoort. En iedere oosterling heeft eigenlijk die gave van 't gebaar, die een zwijgende taal is van de ziel.... En òm dien pooveren spreker, wiens gebaren in de droome-sferen wijzen boven 't reëele, staan de afgebeulde, ellendige koelie-beesten héél stil en aandachtig, in groote spanning van hun onbewuste ziel, en hun oostersche verbeelding voert hen hoog naar verre droome-landen, waar ze alles in lichte werkelijkheid gebeuren zien, wat de fijn-gebarende verteller hun verhaalt. Ze zien de helden en de koningen uit de chineesche middeneeuw-verhalen, de ‘Tsing See’ en de ‘Saam Kok Tsi’, zij zien ze in hun gouden en zilveren gewaden, de lange helm-veeren wijd-trillend boven hun hoofd, de fonkelende zwaarden doorflikkeren de lucht, de lange lansen lijnen, de draken en feniksen vliegen op gulden wieken door de lucht, en op een blanke, sneeuwen wolk, wuifwaaiend met 't | |
[pagina 152]
| |
witte droom-gewaad, komt reddend aangedreven de zachte genade-godin, Kwan-Yin.... In de donkere straat staan schamele koelies om een sjofelen verteller, vuil en ellendig.... Maar bóven die werkelijkheid van misère zien hun verbeeldingsvolle oogen in de glorie van een droom.... |
|