Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
Biddende Hadji.Op het paviljoen van de lange pier in zee zat ik heimwee-droomerig voor mij uit te staren over het water. Dit is de gewone avond-wandeling van het Riouwsche publiek, de pier op, om wat lucht te krijgen van de zee, en dàn weer terug, de chineesche passer over, en naar huis, altijd in een kringetje rond, als op een ballingsoord. Dáár, op de pier zie je wijd uit over de zee, met eilandjes als boeketten in het water, en onbewust is 't het verlangen naar dat ruime, verre, dat de menschen drijft naar dat paviljoen in 't water. Het is of je dan je ziel wat voelt uitdeinen over dat verre en opene heen. Hier en daar glijdt een wit zeiltje over het water, heel zacht, heel langzaam, deint wat, wiegelt wat, kalm in de avond-vrede, die valt over de | |
[pagina 136]
| |
dingen. De zon zinkt weg in 't Westen, en rustig goud drijft daar over de zee. Hoe klein en nietig dat stadje Riouw daar achter je, met de witte residents-woning, waar hooge tjemara's zachtjes voor staan te wuiven, en hoe wijd en ver dat eindelooze van lucht en horizonnen en zee.... Daar zit je stil over de leuning van de pier-balustrade te droomen, en voelt het zoete heimwee in je opkomen naar Holland, naar heiden en weiden en duinen, en staart naar de langzaam voortglijdende witte zeiltjes van visschersscheepjes en naar de sampans met inlanders, die van 't Lingasche Penjingat komen, de roeier een prachtige figuur ópstaand uit de boot, bewegend de riemen met gelijkmatigen slag, rhythmisch, met klagelijk piepend geluid in de lucht. - Zacht glijdt het vlakke zeeëwater onder je door, zacht drijven wat wolken aan den hemel, en 't is of er langzaam iets uit je gaat zweven, in 't wijde, ruime, opene van horizonnen en verschieten. En dit is het echte, oostersche genot, je oogen nu dicht te doen en je zacht te voelen zweven, langzaam te voelen weg-wemelen in 't wijde, zonder | |
[pagina 137]
| |
bewustzijn, in een droomerig vergaan met de dingen òm je, die weg-wemeren tot niets. Toen hoorde ik een zachten stap naast mij, en ik zag een ouden, grijzen hadji naderen, in paars zijden kaftan, een gelen hoofddoek om het hoofd. Hij droeg een mantel over den arm, dien hij zachtjes uitspreidde op den grond. Hij stond éven stil en staarde over de zee, naar de ondergaande zon, die goud reflecteerde op zijn donkerbrons gezicht. Toen viel hij op de knieën op den uitgespreiden mantel, bracht de handen éven devoot voor het voorhoofd, en begon zacht te bidden tegen het rossig-gloeiende Westen, alsof hij daar iets zéér eerbiedwaardigs had gezien. Dit gebeurde vlak bij mij, maar de hadji scheen mij niet te zien, zoo ganschelijk geabsorbeerd als hij was in zijn vroom gebed. Zijn bidden was eerst een zacht geklaag, maar werd al luider en luider, steeg op tot een melancholiek gezang, al sneller en sneller, en een vreemde gloed blonk over zijn donker gezicht. Nú boog hij het hoofd diep voorover, | |
[pagina 138]
| |
tot laag op den grond en lag daar geprosteeneerd voor de eindelooze zee, een kleine, devote figuur, prachtig van paarse kleur, tot hij langzaam weer oprees, de handen reverent voor het voorhoofd geheven. Een sampan ging vlak onder hem voorbij. De gele chineesche roeier er in deed de wrikriemen piepen, spotte wat hardop tegen den vreemden mohamedaanschen barbaar, die zoo raar deed tegen de ondergaande zon. Er kwamen nu ook een paar europeesche soldaten aanwandelen, hard lachende, met zware stappen van logge schoenen, gingen luidruchtig zitten op de bank. ‘Nu zal de hadji bang zijn voor een gek figuur,’ dacht ik, ‘nu zal hij opstaan, en ergens ver, in een veilig hoekje van het eiland, voortzetten zijn heilig avond-gebed.’ Maar de superbe paarse figuur bleef even devotelijk gebogen, en zóó ganschelijk was die biddende oosterling verdiept in zijn innerlijke contemplatie, dat hij van alles om zich heen niets had gezien. De blik van zijn gloedvolle oogen scheen onverstoorbaar naar binnen gekeerd, en in de sfeer, waarin hij | |
[pagina 139]
| |
uitzegde zijn gebed, kon geen enkel geluid doordringen van buiten. Klagelijk, melancholiek klonk zijn neuriënd gezang, met een oneindig, heimweeënd verlangen. Zóó, diep deemoedig, lag hij in zijn prachtige kleur op den grond, en neeg somtijds met het hoofd laag bonzend tegen den vloer van het paviljoen. De zon was nu bijna geheel in de zee gezonken, en het was als een laatste onherroepelijk afscheid van het licht, waar de ziel van den biddenden hadji om weende. De ruwe soldaten lachten grof, trappelden met hun zware schoenen op den grond, om den biddende af te leiden van zijn gebed. Maar de hadji hoorde het niet. Hartstochtelijker klonk zijn gezang, met een smeekend ‘Allah’-geroep er tusschen, als een kind, dat schreit om zijn vader, en veelvuldiger prosterneerde hij zich diep tegen den grond, met de gebogen lijn van zijn rug als een ander, zwijgend gebed. Zóó lag hij daar, niet als een lichaam meer, als een ziel, die devotelijk neigt naar het groote Licht.... Toen ben ik heengegaan, eerbiedig be | |
[pagina 140]
| |
vangen, en voelende het groot mysterie van het Oosten, dat in die donkere, bruine menschen leeft, die onderworpen zijn aan ons geweldig gezag van wapenen, maar aan wier innerlijke ziel wij tóch nooit hebben geraakt. Ze gaan ons voorbij, ons bleeke, nuchtere westerlingen, zij neigen, en maken ‘sembah’ voor de gouden pet en de pajong van staatsie, maar het vuur, dat in hun zielen brandt, is een heilig vuur, waar zij ons geen vonk van geven, en dat nooit wordt uitgebluscht. Het blinkt in de gloedvolle oogen van den biddenden hadji, in het gelaat van den simpelen koelie, als hij even van den arbeid rust, en ik weet het achter den schijnbaar onderdanigen blik van mijn baboe, die in slaap zingt mijn kind. Mijn heel eenvoudige, gewillige bedienden, zij bewaren het diep in zich, het heilige vuur, en hun ziel is verder van de mijne dan de aarde van de zon. En menigmaal zie ik hem nog voor mij, den biddenden, paarsen hadji, zoo souverein onverschillig voor wat hij de barbaren dacht om zich heen, aandachtig geknield voor het | |
[pagina 141]
| |
rossige Westen, waar de zon verdween, zingend zijn klagelijk bidgezang van heimwee en Godsverlangen, zonder vreeze voor het lachen en hoonen om hem heen. Hoe ontzaglijk sterk moet het sentiment zijn in de ziel van zoo'n oosterschen, geloovigen mensch, dat hij de wereld om zich vergeet, en zijn innigste gedachten geconcentreerd houdt op één goddelijk doel van devotie! De wijde, wijde zee, de rossige hemel in 't Westen, de superbe paarse geloovige, in diepen deemoed geknield, voor altijd is het bewaard in mijn ziel, dit ontzaglijke beeld uit het Oosten, dat geen tijd ooit vervaagt, daar het is afgedrukt in de sfeer van het tijdelooze.... |
|